• No results found

Public Service Motivation binnen het ROC van Flevoland.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Public Service Motivation binnen het ROC van Flevoland."

Copied!
106
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Public Service Motivation binnen het ROC

van Flevoland.

Mohamed Boughlala S1299123 Universiteit Leiden

Master Management van de Publieke Sector

Masterthesis

Begeleider: Dr. W. van Noort

Tweede beoordelaar: Prof. Dr. F.M. van der Meer

(2)

2

Voorwoord

“Difficilia quae pulchra”, oftewel “Wat mooi is, kost moeite”. Met dit adagium van de hand van Erasmus, wil ik dit openingswoord niet met al te veel pretenties beginnen, en mij beperken tot de constatering dat deze scriptie het resultaat is van een intensief en lang proces, dat veel moeite heeft gekost. Of dit proces al dan niet tot een mooi resultaat heeft geleid, laat ik graag aan de lezer over. Voor u ligt een scriptieonderzoek ter afronding van mijn studie aan de Universiteit Leiden, ter verkrijging van de titel Master of Science (MSc). Met veel genoegen heb ik gewerkt aan dit onderzoek. Mijn studie aan de Universiteit Leiden is een uiterst leerzaam traject geweest waarbij ik de wetenschappelijke verdieping als uiterst waarde toevoegend heb mogen ervaren. Ik wil de heer dr. Van Noort enorm bedanken voor zijn begeleiding. Zijn kritische vragen hebben geleid tot een productief proces en tot een belichting van het onderwerp op een manier die recht doet aan het interessante onderwerp dat het uiteindelijk is. Verder wil hem danken voor zijn begeleiding en zijn expertise op het gebied van de publieke sector en de retoriek die deze sector kenmerken. Ik heb ervoor gekozen om mijn professionele context aan te wenden in het kader van dit onderzoek. Daartoe wil ik de directie van het ROC van Flevoland bedanken voor hun medewerking en natuurlijk mijn collegae voor hun participatie in dit onderzoek, zonder hun bijdrage was het niet mogelijk geweest om dit onderwerp nader te belichten, in deze bescheiden wetenschappelijke belichting van dit onderwerp mijnerzijds.

(3)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 2 Hoofdstuk 1 Inleiding ... 5 1.1 Doel scriptie ... 6 1.2 Probleemstelling ... 7 1.3 Onderzoeksvraag en deelvragen ... 7 1.4 Maatschappelijke Relevantie ... 7 1.5 Conceptueel model ... 8 1.6 Wetenschappelijke Relevantie ... 9 1.7 Methodiek ... 9 1.8 Opbouw scriptie ... 9 Hoofdstuk 2 Literatuuronderzoek ... 10 2.1 Motivatie ... 10

2.2 Dichotomie intrinsiek/ extrinsiek ... 10

2.3 PSM ... 11

2.3.1 PSM ... 11

2.3.2 Dimensies van PSM ... 12

2.3.2.1 Dimensies van Perry ... 12

2.3.2.2 Dimensies van Vandenabeele ... 13

2.4 Predictoren en effecten van PSM ... 14

2.4.1 Sociaal-demografische kenmerken ... 14

2.4.1.1 Leeftijd ... 15

2.4.1.2 Geslacht ... 15

2.4.1.3 Opleiding ... 16

2.4.1.4 Functie ... 16

2.5 Effect van PSM op verloopgeneigdheid ... 17

Hoofdstuk 3 Onderzoeksopzet ... 18

3.1 Kwantitatieve methode ... 18

3.2 Case ... 18

3.3 Operationalisatie ... 20

3.3.1 Operationalisatie PSM ... 20

3.3.2 Operationalisatie Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, functie en baanzekerheid 22 3.3.2.1 Geslacht ... 22

3.3.2.2 Leeftijd ... 22

(4)

4

3.3.2.4 Functie ... 22

3.3.3 Operationalisatie verloopgeneigdheid ... 23

3.3.4 Online enquête ... 23

3.3.4.1 Opbouw online enquête ... 24

3.4 Representativiteit ... 25

3.5 Validiteit en Betrouwbaarheid ... 27

3.5.1 Validiteit ... 27

3.5.2 Betrouwbaarheid ... 27

Hoofdstuk 4 Resultaten en Analyse ... 29

4.1 De data ... 29 4.2 Non-respons ... 31 4.2.1 Non-repons onderzoek ... 31 4.2.2 Kenmerken non-respons/respons ... 32 4.2.2.1 Geslacht non-respons ... 32 4.2.2.2 Leeftijd non-respons ... 32 4.2.2.3 Baanzekerheid non-respons ... 34 4.3 Betrouwbaarheidsanalyse ... 36

4.3.1 Dimensie : ‘Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid’ ... 36

4.3.2 Dimensie : ‘Betrokkenheid bij het publieke belang’ ... 38

4.3.3 Dimensie : ‘Zelfopoffering’... 39

4.3.4 Dimensie : ‘Compassie’ ... 40

4.3.5 Dimensie : ‘Democratisch bestuur’ ... 40

4.3.6 Conclusie ... 43

4.4 Regressieanalyses hypothese 1a t/m 1e ... 44

4.4.1 Regressieanalyse met ‘het aangetrokken zijn tot politiek en beleid’ ... 45

4.4.2 Regressieanalyse met de dimensie ‘Betrokkenheid bij het publieke belang’ ... 46

4.4.3 Regressie analyse met de dimensie ‘Zelfopoffering’ ... 46

4.4.4 Regressie analyse met de separate stellingen van de dimensie ‘Compassie’ ... 48

4.4.4.1 Regressie analyse met de separate stelling ‘Het helpen van mensen die in de problemen zitten vind ik ontzettend belangrijk’ ... 49

4.4.4.2 Regressie analyse met de separate stelling ‘Ik denk zelden aan het welzijn van mensen die ik niet persoonlijk ken’ ... 49

4.4.4.3 Regressie analyse met de separate stelling ‘Zonder solidariteit is onze maatschappij gedoemd uiteen te vallen’ ... 49

4.4.4.4 Regressie analyse met de separate stelling ‘Armoedebestrijding is een belangrijke taak van de overheid’ ... 50

4.4.4.5 Regressie analyse met de separate stelling ‘Patriottisme gaat voor mij ook over het toezien op het welzijn van mijn medeburgers’ ... 50

4.4.5 Regressie analyse met de dimensie ‘Democratisch bestuur’ ... 50

(5)

5

4.5 Regressieanalyse PSM en verloopgeneigdheid ... 53

4.5.1 Regressie analyse met dimensie ‘Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid’ ... 53

4.5.2 Regressie analyse met de dimensie ‘Betrokkenheid bij het publieke belang’ ... 53

4.5.3 Regressieanalyse met de dimensie ‘Zelfopoffering’ ... 53

4.5.4 Regressie analyse met de stellingen van de dimensie ‘Compassie’ ... 54

4.5.4.1 Regressie analyse met de separate stelling ‘Het helpen van mensen die in de problemen zitten vind ik ontzettend belangrijk’ ... 54

4.5.4.2 Regressie analyse met de separate stelling ‘Ik denk zelden aan het welzijn van mensen die ik niet persoonlijk ken’ ... 55

4.5.4.3 Regressie analyse met de separate stelling ‘Zonder solidariteit is onze maatschappij gedoemd uiteen te vallen’ ... 55

4.5.4.4 Regressie analyse met de separate stelling ‘Armoedebestrijding is een belangrijke taak van de overheid’ ... 55

4.5.4.5 Regressie analyse met de separate stelling ‘Patriottisme gaat voor mij ook over het toezien op het welzijn van mijn medeburgers’ ... 56

4.5.5 Regressie analyse met de dimensie ‘Democratisch bestuur’ als onafhankelijke variabele………...56

4.5.6 Conclusie regressieanalyses ... 56

Hoofdstuk 5: Conclusie en Aanbevelingen ... 58

5.1 Conclusie ... 59

5.1.1 Conclusie deelvraag 1 ... 60

5.1.2 Conclusie deelvraag 2 ... 60

5.1.3 Conclusie deelvraag 3 ... 61

5.1.4 Conclusie hoofdvraag ... 61

5.2 Discussie en beperkingen onderzoek ... 62

5.3 Theoretische implicaties ... 62

5.4 Aanbevelingen voor verder onderzoek ... 63

Literatuur: ... 64

Bijlage I Vragenlijst ... 69

Bijlage II PSM-schaal Vandenabeele ... 74

(6)

6 Hoofdstuk 1: Inleiding

Ik wil in het kader van mijn afstudeerscriptie gaan kijken naar de mate waarin Public Service Motivation (PSM) voorkomt onder docenten in het Nederlandse Middelbaar Beroeps Onderwijs. Er is op het gebied van PSM al veel onderzoek gedaan, maar nog niet onder werknemers in het Middelbaar Beroeps Onderwijs(MBO). Ik ben zelf werkzaam binnen het MBO en dit zorgt dan ook voor extra motivatie om te kijken naar de mate van PSM onder werknemers in het MBO. Verder wil ik gaan kijken naar de invloed van PSM op de verloopgeneigdheid onder werknemers in het MBO. Dit onderzoek draagt in die zin ook dan een duidelijke maatschappelijk relevantie met zich mee. Door de mogelijke relatie tussen PSM en verloopgeneigdheid te onderzoeken, en de mate van PSM onder docenten in het MBO te belichten kunnen ook onderwijsinstellingen hun voordeel doen , door bijvoorbeeld deze (nieuwe) inzichten toe te passen in hun wervingsstrategieën en hun strategieën om hun personeel te behouden. Uit de Nationale Enquete Arbeidsomstandigheden 2013 (NEA), een onderzoek van TNO en CBS blijkt dat 41,9 % van de ondervraagden uit het onderwijs het afgelopen jaar erover heeft nagedacht om ander werk te zoeken dan het werk bij de huidige werkgever, verder geeft 21.6 procent van de ondervraagden aan dat men daadwerkelijk iets heeft ondernomen om ander werk te vinden (NEA 2013). Deze cijfers geven aan dat de verloopgeneigdheid en de actieve verloopgeneigdheid in het onderwijs substantieel te noemen zijn. Verder onderzoek naar de relatie tussen PSM en de verloopgeneigdheid onder werknemers in het MBO, zou inzichten kunnen verschaffen die op hun weer kunnen leiden tot nieuwe handvatten voor Human Resource Management-afdelingen binnen het MBO.

1.1 Doel scriptie

Nadere belichting van PSM in de Nederlandse context is nodig, daar er relatief weinig onderzoek gedaan is naar PSM in Nederland. Met dit onderzoek wil ik dan ook een bijdrage leveren aan de literatuur over PSM in Nederland. PSM en de aanwezigheid in het Nederlandse MBO is nog niet eerder onderzocht, dus dit is dan ook een eerste verkenning naar de aanwezigheid van PSM onder docenten in het MBO. Verder wordt er in dit onderzoek gekeken naar bepalende factoren van PSM en naar de invloed van PSM op verloopgeneigdheid. Dit onderzoek levert een bijdrage aan de verdere wetenschappelijke belichting van het onderwerp in de Nederlandse context, daar waar een onderzoek van Steijn en Leisink (2009) volgens Masselink (2011:2) tot voor kort nog het enige onderzoek naar PSM in Nederland was. Zoals gezegd is PSM in de Nederlandse context nog redelijk onderbelicht gebleven, dit in tegenstelling tot de Verenigde Staten(VS). In de VS is men al langer bezig met onderzoek naar PSM onder ambtenaren. Ondanks deze grote aandacht zijn de resultaten nog zeer uiteenlopend, hierdoor is verder onderzoek op dit gebied dan ook nodig.

(7)

7

1.2 Probleemstelling

PSM en de literatuur over dit concept hebben vaak een Amerikaanse origine, dat PSM ook voorkomt in Europa is onder andere door Vandenabeele aangetoond. Een van de conclusies uit eerder onderzoek is dat de mate van PSM een verklaring kan vormen voor de hoogte van het verloop in een bepaalde sector. Moynihan en Pandy (2007) zijn in hun onderzoek naar deze relatie tot de conclusie gekomen dat werknemers met een grotere mate van PSM vaker beter presteren in hun werk, een grotere arbeidstevredenheid hebben en een lager verloop kennen dan andere werknemers.

Uit onderzoek blijkt dat ook een groot gedeelte van de docenten in Nederland actief op zoek is naar een andere baan. Verder onderzoek naar de relatie tussen PSM en de verloopgeneigdheid onder werknemers in het MBO, zou inzichten kunnen verschaffen die op hun beurt weer kunnen leiden tot nieuwe handvatten voor Human Resource Managementafdelingen binnen het MBO. Deze scriptie hoopt een bijdrage te leveren aan het probleem van het hoge verloop en de hoge verloopgeneigdheid in het onderwijs, door naar het effect van PSM op verloopgeneigdheid te kijken.

1.3 Onderzoeksvraag en deelvragen De centrale onderzoeksvraag is:

Wat zijn bepalende factoren voor PSM, en wat is het effect van PSM op de verloopgeneigdheid onder werknemers in het MBO ?

Steijn heeft een onderzoek naar PSM onder Nederlandse ambtenaren in 2006 gedaan. Dit onderzoek is deels een replicatie van dat onderzoek, met daarbij een specificatie op doelgroep, ik zal me in dit onderzoek namelijk richten op werknemers in het MBO.

De volgende drie vragen staan daarbij centraal:

1. Wat is PSM ?/ In hoeverre is PSM aanwezig onder werknemers in het MBO?

2. Wat zijn bepalende factoren voor PSM ?

3. Wat is de invloed van PSM op de verloopgeneigdheid in het MBO ?

1.4 Maatschappelijke Relevantie

Uit de Nationale Enquete Arbeidsomstandigheden 2013 (NEA), een onderzoek van TNO en CBS blijkt dat 41,9 % van de ondervraagden uit het onderwijs het afgelopen jaar erover heeft nagedacht om ander werk te zoeken dan het werk bij de huidige werkgever, verder geeft 21.6 procent van de ondervraagden aan dat men daadwerkelijk iets heeft ondernomen om ander werk te vinden (NEA 2013). Deze cijfers geven aan dat de verloopgeneigdheid en de actieve verloopgeneigdheid in het onderwijs substantieel te noemen zijn.

(8)

8

Dit onderzoek draagt in die zin ook dan een duidelijke maatschappelijke relevantie met zich mee. Door de mogelijke relatie tussen PSM en verloopgeneigdheid te onderzoeken, en de mate van PSM onder docenten in het MBO te belichten kunnen ook onderwijsinstellingen hun voordeel doen, door bijvoorbeeld deze (nieuwe) inzichten toe te passen in hun wervingsstrategieën en hun strategieën om hun personeel te behouden. Het is mijns inziens goed om als organisatie of als branche goed zicht te hebben op de drijfveren van je medewerkers. Beter inzicht in de drijfveren van medewerkers kan voor organisaties van vitaal belang zijn, daar deze inzichten een organisatie kunnen helpen bij het voeren van een adequaat en bij de drijfveren van het personeel passend personeelsbeleid.

1.5 Conceptueel model

In dit onderzoek zijn geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, functie en baanzekerheid de onafhankelijke variabelen, verloopgeneigdheid is de afhankelijke variabele en de mate van PSM is de tussenliggende variabele. In Figuur 1 is een en ander grafisch weergegeven.

Figuur 1: Conceptueel model Functie

Baanzekerheid Opleidingsniveau

Leeftijd Geslacht

(9)

9

1.6 Wetenschappelijke Relevantie

PSM is een concept dat momenteel in wetenschappelijke kringen volop in de aandacht is. Dit concept heeft een Amerikaanse origine, en veel onderzoek naar dit concept heeft dan ook in de Angelsaksische context plaatsgevonden. In Europa is het onderzoek naar dit concept nog niet in grote mate opgepakt. Volgens Steijn (2006a:2) is er ondanks het feit dat Nederland veel bestuurskundigen telt, weinig onderzoek naar PSM in Nederland verricht. Steijn (2006a:2) komt tot de conclusie dat er nader onderzoek naar PSM in Nederland nodig is. Dit onderzoek kan gezien worden als een verdere wetenschappelijke belichting van het onderwerp in de Nederlandse context.

1.7 Methodiek

Dit onderzoek zal een kwantitatief karakter hebben. Ik zal een online-enquête gebruiken om te kijken in hoeverre PSM voorkomt onder werknemers van het ROC van Flevoland. Verder zal ik trachten te achterhalen of er een verband is tussen de mate van PSM en verloop onder werknemers van het ROC van Flevoland. Zoals gezegd zal er door een online-enquête nagegaan worden, wat de mate van PSM is onder werknemers van het ROC van Flevoland. Verder zal er gekeken worden naar factoren die de verschillen in de mate van PSM kunnen verklaren. Kwantitatief onderzoek biedt de mogelijkheid om de mate van PSM onder een groot aantal medewerkers in het MBO te meten, het doel hierbij is om tot uitspraken te kunnen komen over de mate waarin PSM voorkomt onder werknemers van het ROC van Flevoland. De data zullen in SPSS worden ingevoerd, worden bewerkt en worden geanalyseerd. De uitkomsten die hieruit voortvloeien, zullen er voor zorgen dat er uitspraken gedaan kunnen worden over de mate waarin PSM voorkomt onder werknemers in het MBO, over de factoren die de verschillen in de mate van PSM kunnen verklaren en tot slot kan er gekeken worden naar de relatie tussen PSM en de verloopgeneigdheid onder werknemers van het ROC van Flevoland. Het streven hierbij was om een zo groot mogelijke onderzoekspopulatie te bereiken, omdat dit de representativiteit en de generaliseerbaarheid te goede komt.

1.8 Opbouw scriptie

Na dit inleidende hoofdstuk zal ik in het tweede hoofdstuk van deze scriptie komen tot een uiteenzetting van de bestaande theorie over PSM. Ik zal kijken naar de oorsprong van PSM, verder zal ik de historische en internationale context van PSM nader bekijken om tot een compleet beeld te komen verder zal ik een blik werpen op verschillende definities. In het derde hoofdstuk zal ik de opzet van het onderzoek nader uiteenzetten. In het vierde hoofdstuk zal ik de bevindingen bespreken. Ik zal kijken hoe de onderzoeksresultaten matchen of juist contrasteren met de geformuleerde hypothesen. In het vijfde en afsluitende hoofdstuk zal ik conclusies formuleren en aanbevelingen doen en verder zullen de hoofd -en deelvragen worden beantwoord en tot aanbevelingen voor verder onderzoek komen.

(10)

10

Hoofdstuk 2:

Literatuuronderzoek

2.1 Motivatie

Als we het hebben over motivatie, dan is dat ogenschijnlijk een redelijk makkelijk te begrijpen concept. Na het nader bestuderen van het onderwerp kom ik tot de constatering dat motivatietheorieën veel wetenschappers al geruime tijd bezig houden. Ryan en Deci (2000:54) stellen dat gemotiveerd zijn inhoudt dat je wordt aangezet tot actie, en komen tot de conclusie dat het een begrip is dat ingewikkelder van aard is, dan je in eerste instantie zou denken. Volgens Deci en Ryan (2000:54) verschilt de mate van waarin men gemotiveerd is van persoon tot persoon en volgens Deci en Ryan (2000:54) zijn er ook verschillende soorten motivatie.

Gray (2002:37) omschrijft motivatie als “Motivation is often used to refer to the entire

constellation of factors, some inside the organism and some outside, that cause an individual to behave in a particular way at a particular time.”.

Carlson, Buskist en Martin (2000: 110) omschrijven motivatie als: “Motivation refers

to a driving force that moves us to particular action. It’s a general term for a group of phenomena that affect the nature of an individual’s behavior, the strength of the behavior and the persistence of the behavior.”.

We zouden dit lijstje met definities en omschrijvingen makkelijk kunnen aanvullen tot een substantiële lijst met opsommingen. Ik beperk me in het kader van dit onderzoek tot de constatering dat er veel omschrijvingen en definities in omloop zijn en dat er geen alomvattende, algemeen geaccepteerde definitie in omloop is van de term motivatie. Gray (2002:37) stelt in zijn definitie dat het gaat om : “Factors, some inside the organism ands some outside”, hiermee maakt hij een onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie. Ook volgens Ryan en Deci (2000:54) zijn er verschillende soorten motivatie en werpen in een stuk uit 2000 nogmaals een blik op de term motivatie en hanteren ook daarbij het onderscheid intrinsiek/ extrinsiek. Ook bij andere auteurs zie je dat motivatie een concept is dat men vaak indeelt naar de een deel dat men intrinsieke motivatie noemt, en een deel dat men extrinsieke motivatie noemt. Ik zal deze dichotomie in de volgende paragraaf nader belichten.

2.2 Dichotomie intrinsiek/ extrinsiek

Steijn en Groeneveld (2009:188) stellen dat er sprake is van intrinsieke motivatie, als men omwille van de inhoud voor een bepaalde baan kiest. Bij extrinsieke motivatie wordt de motivatie veroorzaakt door een externe factor. Ryan en Deci (2000:56) komen tot een vergelijkbare omschrijving en stellen dat het bij intrinsieke motivatie gaat om : “Intrinsic motivation is defined as the doing of an activity for its inherent satisfactions rather than for some separable consequence”. Ryan en Deci (2000) komen dus tot de tweedeling intrinsiek/ extrinsiek. Intrinsieke motivatie gaat volgens de definitie van Ryan en Deci (2000:56) om het uitvoeren van een activiteit om inherente behoefte bevrediging, je zou kunnen zeggen dat de activiteit zelf zorgt voor de bevrediging van de behoeften.

(11)

11 Volgens Ryan en Deci (2000:60) gaat het bij extrinsieke motivatie om : “a construct that pertains whenever an activity is done in order to attain some separable outcome.”. Ook hier zie je de duidelijke verwijzing naar de externe factor die ten grondslag ligt aan de gedraging, dus men handelt op basis van een vooruitzicht op het verwerven van een externe beloning, die buiten de activiteit zelf ligt. Steijn en Groeneveld (2009:188) stellen dat het bij extrinsieke motivatie gaat om een situatie waarbij de motivatie zijn oorsprong heeft in factoren buiten het individu. Volgens Ruijter (2010:22) is het onderscheid tussen intrinsieke en extrinsieke motivatie een onderscheid dat al geruime tijd wordt gemaakt bij de bestudering van het fenomeen motivatie. PSM kan volgens Stein en Groeneveld (2009:89) gezien worden als een specifieke vorm van intrinsieke motivatie. Hiermee is duidelijk waar we PSM in het brede spectrum van motivatietheorieën kunnen positioneren. Hier wordt in de volgende paragraaf verder op ingegaan en ook zet ik de volgende paragrafen de achtergrond en de theorie over dit concept verder uiteen.

2.3 PSM 2.3.1 PSM

PSM is het concept dat centraal staat in dit onderzoek, daarom is het goed om te kijken om wat er onder PSM wordt verstaan. Perry en Wise (1990:368) definiëren PSM als “an individuals presdisposition tot respond to motives grounded primarily or uniquely in public institutions and organizations”. In de voorgaande paragraaf hebben we gekeken naar de tweedeling intrinsiek en extrinsiek. PSM kan volgens Stein en Groeneveld (2009:89) gezien worden als een specifieke vorm van intrinsieke motivatie. Volgens Steijn en Leisink (2009:12) zet men zich binnen dit concept af tegen de delen van de motivatietheorie die uitgaan van nutsmaximalisatie als belangrijkste pijler achter menselijke motivatie. Perry en Wise (1990:368) stellen dat het bij PSM naast rationele motieven ook om normatieve motieven en affectieve motieven kan gaan, die ten grondslag kunnen liggen aan gedrag van werknemers in de publieke sector. Volgens Perry en Wise (1990:368) gaat het bij rationele motieven om acties die voortkomen uit de behoefte van een individu om nut te maximaliseren. Bij normatieve motieven gaat het volgens Perry en Wise (1990:368) om acties die voortkomen uit de wens van een individu om aan bepaalde sociale normen en waarden te voldoen, bij affectieve motieven gaat het volgens Perry en Wise (1990:368) om acties die hun oorsprong hebben in de emoties van een individu en hun verbondenheid aan een bepaald thema.

Volgens Steijn (2006b:6) is er in bestuurskundige kringen pas laat aandacht gekomen voor concepten als PSM. Steijn (2006b:6) wijt deze late aandacht aan de dominantie van het New Public Management (NPM). New Public Management is volgens Desmidt & Heene (2006:48) een term die aangewend wordt om alle hervormingen in publieke organisaties te duiden, die als doel hebben om meer marktwerking en meer instrumenten uit de private sector binnen de publieke sector te introduceren. Volgens Steijn (2006b:6) heeft men door de dominantie van het NPM in bestuurskundige kringen, te veel nadruk gelegd op het eigen belang als belangrijkste drijfveer om in de publieke sector te werken, waardoor de aandacht voor andere motieven om in de publieke sector te werken, is ondergesneeuwd.

(12)

12 Volgens Vandenabeele e.a. (2006: 8) kan PSM gezien worden als antwoord op de vraag wat dit specifieke overheidsgerelateerd gedrag dan wel kan verklaren. Perry was niet de enige die geprobeerd heeft een antwoord te formuleren op bovenstaande vraag, maar Perry was volgens Vandenabeele e.a. (2006:8) wel de eerste die dit antwoord op een systematische manier heeft uitgewerkt.

Perry en Wise hebben in 1990 een eerste aanzet gemaakt tot een systematische uitwerking van dit concept. Later is het concept ook onder de aandacht gekomen bij andere auteurs, die dan ook verder zijn gegaan met de uitwerking van dit concept met als resultaat dat PSM volgens Vandenabeele e.a. (2006:9) anno 2014 volledig opgenomen is in het wetenschappelijke discours. Volgens Vandenabeele e.a. (2006:9) heeft het onderzoek zich bewogen van het aantonen van PSM, naar empirisch onderzoek waarbij de impact van PSM binnen overheden centraal staat. Zoals gezegd hield men zich in onderzoek naar PSM aanvankelijk bezig met het aantonen van PSM.

2.3.2 Dimensies van PSM

2.3.2.1 Dimensies van Perry

In de vorige paragraaf hebben we gezien dat het volgens Perry en Wise (1990:368) bij PSM gaat om de erkenning van het feit dat er naast rationele motieven ook normatieve en affectieve motieven bestaan die het gedrag van werknemers in de publieke sector kunnen sturen. We hadden in de voorgaande paragraaf gezien dat het volgens Perry en Wise (1990:368) bij rationele motieven gaat om acties die voortkomen uit de behoefte van een individu om nut te maximaliseren. Bij normatieve motieven gaat het volgens Perry en Wise (1990:368) om acties die voortkomen uit de wens van een individu om aan bepaalde sociale normen en waarden te voldoen, bij affectieve motieven gaat het volgens Perry en Wise (1990:368) om acties die hun oorsprong hebben in de emoties van een individu en hun verbondenheid aan een bepaald thema. Perry (1996) werkt deze motieven uit tot vier dimensies.

Perry (1996) onderscheidt vier dimensies waaruit PSM zou bestaan, namelijk:

 Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid

 Betrokkenheid bij het publieke belang

 Compassie

(13)

13

2.3.2.2 Dimensies van Vandenabeele

De behoefte aan een conceptualisering van PSM die beter paste bij de Europese context, was voor aanleiding voor nader onderzoek. Volgens Vandenabeele & Van de Walle (2008:223) komt de Amerikaanse dominantie in het onderzoeksveld onder andere tot uiting door het gebruik van meetinstrumenten die sterk op Amerikaanse leest zijn geschoeid. Volgens Vandenabeele (2008a) is de conceptualisering van Perry door zijn opbouw, die toegespitst was op de Amerikaanse context, niet geschikt om PSM adequaat te meten in de Europese context. Volgens Vandenabeele & Van de Walle (2008:223) zijn de meetinstrumenten vaak moeilijk te vertalen, verder zijn er volgens Vandenabeele & Van de Walle (2008:223) te veel verschillen tussen de landen. Volgens Vandenabeele & Van de Walle (2008:223) verschillen de waarden die in de landen worden geassocieerd met PSM van elkaar, waardoor een universeel meetinstrument niet haalbaar is. De behoefte aan een conceptualisering en een vragenlijst die beter aansloot op de Europese context was dan ook groot. Volgens Steijn en Leisink (2009:12) heeft Vandenabeele veel bijgedragen aan de ontwikkeling van PSM in de Europese context. Vandenabeele (2008a) ziet als vijfdimensionaal concept. Volgens Vandenabeele & Van de Walle (2008:223) heeft Vandenabeele de dimensie ‘democratisch bestuur’ toegevoegd aan de oorspronkelijk lijst met dimensies van Perry. Met deze toevoeging achtte Vandenabeele de oorspronkelijke lijst van Perry beter toepasbaar in de Europese context.

Vandenabeele (2008)onderscheidt de volgende dimensies :

1) Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid 2) Betrokkenheid bij het publieke belang 3) Compassie

4) Zelfopoffering

5) Democratisch bestuur

Vandenabeele (2007: 547) omschrijft PSM als:

“the belief, values and attitudes that go beyond self-interest and organizational interest, that concern the interest of a larger political entity and that motivate individuals to act accordingly whenever appropriate" (2007: 547).

De definitie van PSM van de hand van Vandenabeele zal in de rest van dit stuk als leidend worden beschouwd, daar waar we ook de meetschaal van Vandenabeele gebruiken, omdat deze beter is afgestemd om de Europese context, lijkt het met in het kader van consistentie ook de definitie van Vandenabeele als leidraad gebruiken in dit onderzoek naar PSM in het Nederlandse MBO.

(14)

14

2.4 Predictoren en effecten van PSM

Volgens Vandenabeele (2010:88) is er, ondanks de grote aandacht voor PSM in wetenschappelijke kringen, weinig over de predictoren van PSM te vinden. Deze predictoren zijn volgens Vandenabeele (2010:88) dan ook relatief onderbelicht gebleven in de onderzoeken naar PSM. Volgens Vandenabeele (2010:88) hebben onderzoekers zich tot nu toe vooral gericht op de effecten van PSM en minder op predictoren van PSM. Volgens Vandenabeele (2010:88) zijn er wel onderzoekers die zich bezig gehouden hebben met onderzoek naar predictoren van PSM (Perry, 1997; Perry, 2000; Bright, 2005; Camilleri, 2007; Moynihan & Pandey, 2007; Perry & Vandenabeele, 2008). Volgens Schott en Pronk (2014:31) zijn onderzoeken de onderzoeken naar predictoren van PSM schaars te noemen.

Verder is het volgens Camilleri (2005:361) zo dat de bestaande onderzoeken naar de predictoren van PSM sterk uiteenlopende en inconsistente resultaten hebben opgeleverd.

Volgens Pandey & Stazyk (2008:102) vallen de predictoren van PSM uiteen in drie categorieën : sociaal-demografische, socialiserende en organisationele factoren die invloed kunnen hebben op PSM. In navolging van Pandey en Stazyk (2008:102) is er ook in dit onderzoek gekozen om vier sociaal-demografische karakteristieken te betrekken in dit onderzoek. Er wordt in dit onderzoek gekeken naar de invloed van: leeftijd, opleiding, geslacht en functie. Naast deze sociaal-demografische kenmerken zal er ook gekeken worden naar het effect van baanzekerheid op PSM. Naast een blik op deze predictoren van PSM, zal er in dit onderzoek ook gekeken worden naar het effect van PSM op verloopgeneigdheid. De keuze om deze mogelijke predictoren van PSM in het onderzoek te betrekken, komt voort uit de wens van dit onderzoek om inzichtelijk te krijgen welke predictoren de mate van PSM onder docenten in het MBO beïnvloeden. We hebben ons in dit onderzoek beperkt tot geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, functie en soort dienstverband, omdat het onderzoek naar het effect van deze factoren op PSM, volgens Steijn (2006c) nog geen eenduidig antwoord heeft opgeleverd. Verder komt de keuze voort uit de wens om dicht bij de onderzoeksopzet van Steijn, te blijven, daar waar we bij de onderwerpkeuze in dit onderzoek zijn geïnspireerd door het onderzoek van Steijn, uit 2006 naar de mate van PSM onder ambtenaren van verschillende ministeries.

2.4.1 Sociaal-demografische kenmerken

Volgens Steijn (2006a:5) heeft Perry in een onderzoek uit het jaar 2000 ook gekeken naar het de invloed van individuele kenmerken op de mate van PSM. We zullen in dit onderzoek kijken naar het effect van de volgende individuele kenmerken: leeftijd, opleiding, geslacht, en functie. Volgens Steijn (2006c) heeft het onderzoek naar het effect van deze individuele kenmerken op de mate van PSM, geen eenduidig antwoord opgeleverd. Steijn (2006c:5) spreekt zelfs van tegenstrijdigheden in de resultaten uit eerdere onderzoeken naar de effecten van individuele kenmerken op de mate van PSM. Wij zullen per kenmerk resultaten uit eerder onderzoek de revue laten passeren, zodat er gefundeerd tot hypotheses gekomen kan worden.

(15)

15

2.4.1.1 Leeftijd

Steijn (2006c) refereert in zijn onderzoek naar de mate van PSM onder medewerkers van het Rijk uit 2006 naar een onderzoek van Moynihan en Pandy (2007), en hierbij constateert Steijn (2006c:5), dat zowel Moynihan en Pandey (2007) als Bright (2005) geen effect vinden van leeftijd op de mate van PSM. Ook Naff en Crum (1999:9) vinden in hun onderzoek geen effect van leeftijd op de mate van PSM. In een onderzoek van Perry (1997) wordt slechts een effect gevonden van leeftijd op een van de dimensies van PSM. Steijn (2006c: 11) vindt in zijn onderzoek wel een verband tussen de leeftijd van ambtenaren en hun mate van PSM.

Hypothese 1a: Er is binnen het MBO geen significant verband tussen de leeftijd van medewerkers en hun mate van PSM.

2.4.1.2 Geslacht

Volgens Pandey & Stazyk (2008) zijn de resultaten die voort zijn gekomen uit de onderzoeken naar de invloed van geslacht op de mate van PSM uiteenlopend. Bestaand onderzoek naar het effect van geslacht op de mate van PSM levert dan ook verschillende resultaten op. In een onderzoek van Moynihan en Pandey (2007:46) komt naar voren dat vrouwen hoger scoren op de dimensie ‘het aangetrokken zijn tot politiek en beleid’ dan mannen. Volgens Vandenabeele (2010:91) blijkt uit eerdere onderzoeken dat vrouwen hoger scoren op de dimensie ‘compassie’. Volgens Vandenabeele (2010:91) is dit duidelijke verschil alleen zichtbaar bij de dimensie ‘compassie’, dit geldt volgens Vandenabeele (2010:91) dus niet voor de andere dimensies van PSM. Uit onderzoek van Camilleri (2005:370) komt ook naar voren dat vrouwen een hogere mate van PSM hebben dan mannen. DeHart-Daves e.a. (2005:16) komen in een onderzoek naar de relatie tussen PSM en geslacht eveneens tot de conclusie dat vrouwen op de dimensie ‘compassie’ hoger scoren dan mannen. Ook voor de dimensie ‘het aangetrokken zijn tot politiek en beleid’ scoren vrouwen volgens DeHart-Daves e.a. (2005:17) hoger dan mannen. Ook op de dimensie ‘betrokkenheid bij het publieke belang’ scoren vrouwen hoger dan mannen in het onderzoek van DeHart-Daves e.a. (2005:17). Ook Naff en Crum (1999:9) komen in hun onderzoek naar antecedenten van PSM tot de bevinding dat vrouwen een hogere mate van PSM hebben dan mannen, het verschil in de mate van PSM is volgens Naff en Crum (1999:9) klein. Uit onderzoek van Perry (1997:190) blijkt weer dat mannen hoger scoren op de dimensies ‘betrokkenheid bij het publieke belang’ en ‘zelfopoffering’.

Hypothese 1b: Er is binnen het MBO een verband tussen geslacht en de mate van PSM, waarbij geldt dat vrouwen een grotere mate van PSM hebben dan mannen.

(16)

16

2.4.1.3 Opleiding

Uit de beschikbare onderzoeken naar de antecedenten van PSM komen uiteenlopende bevindingen naar voren voor wat betreft de invloed van opleiding op de mate van PSM. Zo komt er volgens Steijn (2006c:11) uit zijn onderzoek naar voren dat hoger opgeleiden, hoger scoren dan laagopgeleiden op de mate van PSM. Volgens Steijn (2006c:11) is het effect van opleidingsniveau op de mate van PSM relatief het grootst in vergelijking met de andere onderzochte antecedenten. Ook Moynihan and Pandey (2005) komen in hun onderzoek tot de conclusie dat opleidingsniveau een sterke voorspeller is van PSM. Ook Naff en Crum (1999:9) komen in hun onderzoek tot de bevinding dat werknemers die tenminste een vierjarige bachelor opleiding hadden afgerond, hoger scoorden op PSM dan werknemers die dit niet hadden. Camilleri (2005:370) vindt op zijn beurt echter een negatief verband tussen opleidingsniveau en de mate van PSM. Ook Moynihan en Pandey (2007:46) komen in hun onderzoek tot de conclusie dat opleiding een duidelijke invloed heeft op de mate PSM. Ook uit onderzoek van Perry (1997) komt duidelijk naar voren dat er een verband is tussen opleidingsniveau en de mate van PSM. Perry (1997) vindt deze relatie echter niet voor alle dimensies van PSM. Zo komt Perry (1997) tot de conclusie dat de relatie niet gevonden wordt voor de dimensie ‘compassie’. DeHart-Daves e.a. (2005:15) vinden in hun onderzoek weer wel een effect van opleiding op de mate van PSM.

Hypothese 1c: Er is binnen het MBO een verband tussen opleidingsniveau en de mate van PSM, waarbij geldt dat hoger opgeleide werknemers binnen het MBO een grotere mate van PSM hebben dan lager opgeleide werknemers.

2.4.1.4 Functie

Uit onderzoek van Camilleri (2005:370) komt naar voren dat de functie van een individu invloed heeft op de mate van PSM. Camilleri (2005:370) stelt op basis van de resultaten uit zijn onderzoek dat naarmate het functieniveau stijgt, de mate van PSM hoger wordt. Ook uit onderzoek van Moynihan en Pandey (2007) komt naar voren dat het functieniveau invloed heeft op de mate van PSM. Moynihan en Pandey (2007) komen ook tot de conclusie dat naarmate het functieniveau stijgt, de mate van PSM hoger wordt. Volgens Steijn (2006c:11) is het zo dat werknemers met een beleidsfunctie een hogere PSM hebben dan andere werknemers. Uit onderzoek van Krabben (2010:80) komt naar voren dat hoe hoger de functie is, hoe hoger de mate van PSM. Krabben (2010:80) vindt deze relatie echter niet voor alle dimensies van PSM.

Hypothese 1d: Er is binnen het MBO een verband tussen de functie en de mate van PSM, waarbij geldt hoe hoger de functie, hoe hoger de mate van PSM.

(17)

17 2.4.1.5 Baanzekerheid

Krabben (2006:38) vindt in haar onderzoek dat baanzekerheid slechts effect heeft op een dimensie van PSM, en voor de overige dimensies wordt dit effect niet gevonden.

Hypothese 1e: Er is binnen het MBO geen verband tussen baanzekerheid en de mate van PSM, waarbij geldt dat mensen met een hogere baanzekerheid, hoger scoren op PSM.

2.5 Effect van PSM op verloopgeneigdheid

Er is veel onderzoek gedaan naar het effect van PSM op het gedrag van werknemers. Volgens Steijn (2006a: 7) blijkt uit onderzoek van Naff en Crum (1999) dat werknemers met een grotere mate van PSM vaker beter presteren in hun werk, een grotere arbeidstevredenheid hebben en een lager verloop kennen dan andere werknemers. Deze resultaten komen ook in het onderzoek van Steijn zelf (2006a,2006c) naar voren. Volgens Steijn (2006c: 13) wordt door de data in zijn onderzoek bevestigd dat een hogere mate van PSM, leidt tot een lagere verloopgeneigdheid.

Deze bevindingen brengen ons tot de volgende hypothese:

Hypothese 2: Er is binnen het MBO een verband tussen de mate van PSM en verloopgeneigdheid, waarbij geldt hoe hoger de mate van PSM, hoe lager de verloopgeneigdheid.

(18)

18

Hoofdstuk 3:

Onderzoeksopzet

In dit hoofdstuk zal de methodologie nader uiteengezet worden. In paragraaf 3.1 zal ik nader ingaan op de keuze voor kwantitatief onderzoek. Verder zal ik in paragraaf 3.2 de onderzoeksorganisatie introduceren aan de hand van een aantal kerncijfers om vervolgens in paragraaf 3.3 de operationalisatie de revue te laten passeren.

3.1 Kwantitatieve methode

Volgens Baarda (2014:23) gaat het bij kwantitatief onderzoek, om onderzoek waarbij het onderzoeksmateriaal bestaat uit cijfermatige gegevens die statistisch geanalyseerd worden in het kader van de beantwoording van de hoofdvraag. Ook Babbie (2010:23) stelt dat het bij kwantitatief onderzoek gaat om onderzoek waarbij er numerieke data wordt gegenereerd en ganalyseerd. Volgens Baarda (2014:23) is het doel van kwantitatief onderzoek om vooraf vastgelegde ideeën te toetsen. Ook in dit onderzoek naar PSM in het Nederlandse MBO worden er hypotheses getoetst. Volgens Baarda (2014:23) wordt er bij kwantitatief onderzoek dus gekeken naar verbanden en naar de sterkte van die verbanden. De keuze voor kwantitatief onderzoek komt voort uit het feit dat in dit onderzoek gekeken wordt naar de invloed van bepaalde factoren op de mate van PSM en naar het verband tussen PSM en verloopgeneigdheid, hier past kwantitatief onderzoek goed bij. Het doel van dit onderzoek is om de mate van PSM te meten, en om te kijken naar de verbanden tussen de mate van PSM en verloopgeneigdheid. Verder zal er gekeken worden naar factoren die mogelijk invloed hebben op de mate van PSM. Om dit adequaat te onderzoeken zullen de data statistisch geanalyseerd worden.

3.2 Case

De online enquête zal worden uitgezet onder werknemers van het ROC Flevoland, ROC Flevoland is een regionaal opleiding centrum in Flevoland, de juridische eenheid achter de werknaam is Stichting ROCF. Volgens ROC Flevoland (2013:17) bestaat de Stichting ROCF uit twee organen, te weten een Bestuur en een Raad van Toezicht (RvT). Verder is er een koepelstichting, de koepelstichting is bestuurder van zowel Stichting ROCF als van Stichting ROCvA. Hieronder in Figuur 1 (ROC Flevoland, 2013:23), is een en ander grafisch weergeven in het organogram van de organisatie.

(19)

19 Figuur 2: Organogram ROC van Flevoland.

(20)

20

3.3 Operationalisatie

De data die voor dit onderzoek zijn gebruikt, zijn verworven middels de afname van een online enquête. Alvorens is overgegaan tot het afnemen van een online enquête is er eerst tot een theoretisch kader gekomen, waar vanuit het verdere onderzoek gestalte heeft gekregen. Verder is er gekozen voor een online enquête om aan de voor dit onderzoek relevante data te komen, op de keuze voor een online enquête als methode om data te verzamelen zal later nader op worden ingegaan. Verder zal er een blik geworpen worden op de operationalisatie van de variabelen die centraal staan in dit onderzoek.

3.3.1 Operationalisatie PSM

We gebruiken in dit onderzoek de meetschaal van Vandenabeele (2008) om PSM te meten, deze meetschaal is gebaseerd op de meetschaal van Perry (1996). Vandenabeele heeft in 2008 de oorspronkelijke schalen van Perry uitgebreid met stellingen uit de Europese context en heeft de dimensie ‘democratisch bestuur’ toegevoegd.

Vandenabeele (2008) onderscheidt de volgende vijf dimensies :

1) Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid 2) Betrokkenheid bij het publieke belang 3) Compassie

4) Zelfopoffering 5) Democratisch bestuur

Deze vijf dimensies worden door middel van 18 items getoetst. De meetschaal van Vandenabeele (2008) is in meerdere onderzoeken gebruikt. Het gebruik van deze gevalideerde meetschaal zal de betrouwbaarheid ten goede komen. Deze vragenlijst is uit het Engels vertaald, daar de oorspronkelijke meetschaal van Vandenabeele (2008), in het Engels was opgesteld. Om het in de Nederlandse context te kunnen gebruiken is de meetschaal naar het Nederlands vertaald. Deze vertaalde meetschaal is te zien in Figuur 2.

(21)

21

Bron: Vandenabeele, 2008

Figuur 3: PSM schaal Vandenabeele (2008)

Het aangetrokken zijn tot politiek en beleid

o Ik heb geen interesse in hetgeen politici doen.

o Politiek is een ‘vies’ woord.

Betrokkenheid bij het publieke belang

o Ik ben van mening dat goede burgers in de eerste instantie aan de maatschappij zouden moeten denken.

o Het dienen van het algemeen belang is een belangrijke drijfveer in mijn dagelijkse leven.

o Ik draag vrijwillig bij aan de samenleving.

o Het dienen van het algemeen belang is in mijn optiek belangrijker dan het helpen van individuen.

Zelfopoffering

o Veel van hetgeen ik doe in het dagelijks leven is niet alleen goed voor mezelf maar dient ook een groter belang.

o Ik ben bereid om grote offers te brengen voor de maatschappij.

o Ik ben van mening dat mensen meer aan de maatschappij zouden moeten geven dan dat ze er aan ontnemen.

o Een bijdrage leveren aan de samenleving is voor mij belangrijker dan persoonlijke prestaties.

Compassie

o Het helpen van mensen die in de problemen zitten vind ik ontzettend belangrijk.

o Ik denk zelden aan het welzijn van mensen die ik niet persoonlijk ken.

o Zonder solidariteit is onze maatschappij gedoemd uiteen te vallen.

o Armoedebestrijding is een belangrijke taak van de overheid.

o Patriottisme gaat voor mij ook over het toezien op het welzijn van mijn medeburgers.

Democratisch bestuur

o Iedereen heeft recht op goede publieke dienstverlening, zelfs als het veel publiek geld kost.

o Ook in het geval van grote rampen moet de overheid haar taken blijven uitvoeren.

(22)

22

3.3.2 Operationalisatie Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, functie en baanzekerheid

Het meten van bovenstaande variabelen is een kwestie geweest van vragen naar leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, functie en baanzekerheid. De volgende vragen zijn in de vragenlijst gezet om deze variabelen te verkrijgen:

3.3.2.1 Geslacht

In de analyses is gebruik gemaakt van de variabele ‘geslacht’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “ Bent u man of vrouw ? ”. Waarbij de respondenten de mogelijkheid hadden uit de volgende antwoordmogelijkheden:

o Man o Vrouw

3.3.2.2 Leeftijd

In de analyses is gebruik gemaakt van de variabele ‘leeftijd’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “ Wat is uw leeftijd ? ”.

3.3.2.3 Opleidingsniveau

In de analyses is gebruik gemaakt van de variabele ‘opleidingsniveau’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “ Wat is uw hoogst voltooide opleiding ?”. De respondenten konden hierbij kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden:

o Basisonderwijs, lagere school o VMBO

o Mavo, vmbo-theorie, ivo, mulo, ten hoogste 3 jaar havo/hbs/vwo/vhmo o Havo, vwo, mms, hbs, atheneum, gymnasium

o MBO o HBO o WO

3.3.2.4 Functie

In de analyses is gebruik gemaakt van de variabele ‘functie’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “ In welke categorie past uw functie het meest ? ”. De respondenten konden hierbij kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden: o Management/Leidinggevend o Onderwijzend o Ondersteunend o Secretarieel o Overig

(23)

23

3.3.3 Operationalisatie verloopgeneigdheid

In de analyses is ook gekeken naar het effect van PSM op verloopgeneigdheid, om dit te kunnen doen is gebruik gemaakt van de variabele ‘verloopgeneigdheid’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “Bent u momenteel op zoek naar een andere baan/functie, of wilt u juist in uw huidige baan/functie blijven?”. De respondenten konden hierbij kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden:

o Wil (voorlopig) in huidige baan/functie blijven

o Op zoek naar een andere baan/functie bij de huidige werkgever

o Op zoek naar een andere baan/functie, bij een andere werkgever maar wel in de publieke sector

o Op zoek naar een andere baan/functie, bij een andere werkgever maar in de private sector

3.3.4 Online enquête

De data die in dit onderzoek is gebruikt, is verworven via een online enquête. Via de mail is een online enquête uitgezet onder de werknemers van het ROCVF. De mail is verstuurd met daarbij een link naar de enquête die online staat. Door op de link te klikken word de respondent direct naar de enquête geleid die staat op www.thesistools.nl. De assumptie hierbij was dat via de mail de drempel lager is dan bij een papieren versie. De hoop hierbij is dat de respons groter is dan bij een papieren versie, verder is ook de verwerking makkelijker bij een online enquête, dan bij de papieren versie. Volgens De Leeuw (2009:6) kan er met online enquêtes goed onderzoek worden gedaan. Volgens De Leeuw (2009:7) heeft een online enquête veel voordelen. De Leeuw (2009:7) stelt dat de online enquête snel af te nemen is en dat de resultaten snel bekend zijn en dus actueel. Ook is het volgens De Leeuw (2009:7) zo dat online enquêtes veel goedkoper zijn in de toepassing dan andere meer traditionele onderzoeksmethoden. Naast de voordelen voor de onderzoeker zijn er volgens De Leeuw (2009:7) ook andere voordelen van online enquêteren, voordelen die meer met te maken hebben met het meetproces. Zo kan de respondent volgens De Leeuw (2009:7) bij een online enquête zelf bepalen waar en wanneer hij de enquête invult en hoeveel tijd hij neemt om de enquête in te vullen, dit kan volgens De Leeuw (2009:7) leiden tot zorgvuldige beantwoording van de vragen.

3.3.2.5 Baanzekerheid

In de analyses is gebruik gemaakt van de variabele ‘baanzekerheid’, deze variabele omvat het antwoord op de vraag “Wat voor soort dienstverband heeft u ?”. De respondenten konden hierbij kiezen uit de volgende antwoordmogelijkheden:

o Vast dienstverband

o Tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband o Tijdelijk contract zonder uitzicht op een vast dienstverband

o Dienstverband vanwege een bijzondere regeling (Melkertbaan, instroom- / doorstroombaan of WiW-regeling)

(24)

24 Een ander voordeel van online enquêteren dat door De Leeuw (2009:7) wordt genoemd is het feit dat er bij een online enquête minder sociaalwenselijke antwoorden worden gegeven dan in een situatie waarbij er wel een interviewer is, wat de validiteit weer ten goede komt.

3.3.4.1 Opbouw online enquête

U kunt de enquête terug vinden in de bijlagen. De enquête is opgebouwd uit een aantal delen:

Deel 1:

Inleiding en uitleg van de context van het onderzoek.

Deel 2:

In dit deel van de enquête wordt de respondent gevraagd naar een aantal karakteristieken zoals geslacht, leeftijd, opleidingsniveau, functie, soort dienstverband en duur dienstverband. Er wordt naar de kenmerken gevraagd, om te kijken naar de mate van PSM onder respondenten die aan bepaalde kenmerken voldoen, om uiteindelijk te kunnen kijken naar de mogelijke invloed van deze kenmerken op de mate van PSM onder de respondenten.

Deel 3:

In dit deel van de online enquête is het deel terug te vinden waarbij de mate van PSM gemeten wordt, Er wordt een vragenlijst gebruikt van Vandenabeele (2008) om PSM te meten. Deze vragenlijst van Vandenabeele (2008) bestaat uit achttien vragen onderverdeeld in vijf dimensies. Er zijn stellingen in opgenomen, waarbij de respondent met de cijfers 1 tot en met 5 aan kan geven in welke mate hij eens is met de stelling.

Deel 4:

In dit deel wordt er gevraagd naar de verloopgeneigdheid.

Deel 5:

(25)

25

3.4 Representativiteit

In deze paragraaf zal er een blik geworden worden op de representativiteit van de steekproef. Om uitspraken te kunnen doen over de representativiteit zal er gekeken worden naar de totale populatie en naar de steekproef en verder zal er een blik geworpen worden op de respons. De totale populatie, de steekproef en de respons zullen met elkaar worden vergeleken aan de hand van een aantal karakteristieken. In Tabel 2 treft u de uitwerking van deze vergelijking. De online enquête zal onder alle medewerkers van het ROC van Flevoland worden uitgezet, wat dus betekent dat de steekproef uit de gehele organisatie bestaat. medewerkers zullen een enquête ontvangen via hun mailadres. Er zal dus geen selectie plaatsvinden, dit om zoveel mogelijk respondenten te bereiken. Te weinig respondenten zou kunnen leiden tot een beperkte betrouwbaarheid. In dit onderzoek is er een respons gerealiseerd van 121, dit is een respons van ruim 23 procent van de totale populatie, daar waar de steekproef bestond uit het gehele personeelsbestand. Dit is laag, volgens die criteria die Wiersma (2013:6) in zijn stuk stelt, zelfs te laag. Bij een lage respons is het zaak om de non-respons te onderzoeken, om eventuele selectiviteit van de non-respons uit te kunnen sluiten. Dit is gedaan, en de resultaten van het non-respons onderzoek zullen in paragraaf 4.2 met u worden besproken. Om iets te kunnen zeggen over de mate waarin de onderzoekspopulatie representatief zou kunnen zijn voor het totale MBO, zullen er kenmerken van de onderzoekspopulatie en het totale MBO, met elkaar vergeleken worden.

3.4.1 Geslacht respons/populatie/totale MBO

Om te kunnen beoordelen of de resultaten uit dit onderzoek zijn te generaliseren naar het totale MBO, zullen kenmerken van de respons, de steekproef en kenmerken van het totale MBO in Nederland met elkaar vergeleken worden. Binnen het ROC van Flevoland zijn er 218 mannen (41.84%) werkzaam, en 303 vrouwen (58.16%). Onder de 121 respondenten van het onderzoek ging het om 57 mannen (47,1 %) en 64 vrouwen (52,9%). Onder werknemers in het MBO gaat het om 19857 mannen (43.54%) en 25749 vrouwen (56.46%). De overeenkomsten tussen het percentage mannen(41.84 %) en het percentage vrouwen(58.16%) op het ROC van Flevoland, komt bijna helemaal overeen met de percentages van het MBO(43.54%/56.46%) in zijn geheel, hiermee kunnen we stellen dat de samenstelling man/vrouw van de genomen steekproef, sterk overeenkomt met de samenstelling man/vrouw van de gehele populatie, we zien hierbij dus geen substantiële over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen.

Tabel 5: Geslacht respons/populatie/totale MBO

Totale populatie Steekproef Respons Non-respons Totale MBO

Man 218/ 41.84% 218/ 41.84% 57/47.1 % 17/41.46% 19.857/43.54%

Vrouw 303/ 58.16% 303/ 58.16% 64/52.9 % 24/58.54 % 25.749/ 56.46 % Totaal 521/ 100% 521/100% 121/100 % 41/100 % 45.606/100 %

(26)

26

3.4.2 Leeftijd respons/populatie/totale MBO

Onder de 121 respondenten van onderzoek was de gemiddelde leeftijd 46.3 jaar, de gemiddelde leeftijd onder de werknemers van het ROC van Flevoland was 51,8 jaar en de gemiddelde leeftijd in het totale MBO was 48.1 jaar. Dit is een verschil in gemiddelde leeftijd tussen de steekproef en het gehele MBO van 3.7 jaar. Verder laat Tabel 7, zien dat er op het niveau van leeftijdscategorieën geen grote over- of ondervertegenwoordiging is van een bepaalde leeftijdscategorie. De leeftijdscategorie 5 (56-65 jaar) laat de grootste discrepantie zien tussen de steekproef en de totale populatie, en dit is een verschil van bijna 3.63 %, de rest van de leeftijdscategorieën laten een kleiner verschil zien. Dus ook qua leeftijd lijkt de steekproef veel op de totale populatie en zijn de verschillen marginaal.

Tabel 6: Leeftijd non-respons/ respons.

Gemiddelde leeftijd respons Gemiddelde leeftijd populatie Gemiddelde leeftijd totale MBO

Gemiddelde leeftijd respondenten 46.3 51.8 48,1

Tabel 7: Leeftijd non-respons/ respons

Leeftijd respons

Leeftijd populatie Leeftijd Totale MBO

Categorie 1: 15-25 2/1.65 % 2/0.38% 1412/3,1 % Categorie 2: 26-35 24/21.43% 47/9.02% 5716/12,5% Categorie 3: 36-45 30/24.79% 100/19.19% 8400/18,4% Categorie 4: 46-55 38/31.40% 165/31.67% 13363/29,3% Categorie 5: 56-65 27/19.83% 207/39.73% 16472/36,1% Categorie 6: 65+ 0 0 243/0,5% Totaal 121/100% 521 45606

(27)

27

3.4.3 Functie respons/populatie/totale MBO

Onder de onderzoekspopultaite waren er 298 mensen (57.2 %) die behoorden tot de categorie 2 (Onderwijzend), in het totale MBO ligt dit percentage op 57.1 procent, dit is een discrepantie van 0.1 procent. Hieruit valt op te maken dat er een marginaal verschil is tussen de onderzoekspopulatie en het totale MBO.

Tabel 9: functie non-respons/ respons.

Functie respons Functie populatie Functie MBO Categorie 2: Onderwijzend 84/70.6 % 298/57.2% 26048/57.1 % 3.5 Validiteit en Betrouwbaarheid 3.5.1 Validiteit

Bij validiteit gaat het volgens Babbie (2010:153) erom dat je meet wat je zegt te meten. Het is evident dat de informatie die naar voren komt uit de online enquête , betrouwbaar en valide dient te zijn. Babbie (2010:288) stelt dat online enquêtes laag scoren op validiteit. Volgens Babbie (2010: 288) bied je respondenten binnen een online enquête de mogelijkheid om binnen bepaalde kaders uiting te geven aan hun mening over een bepaald onderwerp, hierdoor doe je volgens Babbie (2010:288) concessies op het gebied van validiteit. Een mogelijke bedreiging voor de validiteit is volgens Wiersma (2013:2) het feit dat er een sample frame kan ontbreken bij het uitzetten van online enquête, dit is in dit onderzoek geen issue, daar de hele populatie toegang heeft tot het internet en iedereen een emailadres heeft en er toegang is tot een lijst met alle emailadressen. Een andere bedreiging voor de validiteit volgens Wiersma (2013:5) is het gevaar op een lage respons, volgens Wiersma (2013:5) ligt de respons bij een online enquête rond de 30 procent. In dit onderzoek is er een respons van 21,96 procent, dit is laag. Om iets te kunnen zeggen over de betrouwbaarheid van het onderzoek is er non-respons onderzoek nodig, dit is uitgevoerd, en de resultaten hiervan zullen in paragraaf 4.2 met u worden besproken.

3.5.2 Betrouwbaarheid

Het is evident dat de informatie die naar voren komt uit de online enquête betrouwbaar moet zijn. Bij betrouwbaarheid gaat het volgens Babbie (2010:150) erom dat de meting bij herhaling dezelfde resultaten oplevert. Volgens Babbie (2010:153) kun je de betrouwbaarheid van een onderzoek onder andere vergroten door gebruik te maken van meetinstrumenten die hun betrouwbaarheid al in eerder onderzoek hebben bewezen. Babbie (2010:288) stelt dan ook dat online enquêtes hoog scoren op betrouwbaarheid. De meetschaal van Vandenabeele (2008) die wordt gebruikt om PSM te meten, is gebaseerd op de meetschaal van Perry (1996). Vandenabeele heeft in 2008 de oorspronkelijke schalen van Perry uitgebreid met stellingen uit de Europese context en heeft de dimensie ‘democratisch bestuur’ toegevoegd. Deze vijf dimensies worden door middel van 18 items getoetst. Om

(28)

28 PSM te meten wordt binnen dit onderzoek gebruik gemaakt van de vragenlijst van Vandenabeele (2008) om PSM te meten. De meetschaal van Vandenabeele (2008) is in meerdere onderzoeken gebruikt en is bij herhaling betrouwbaar gebleken om PSM te meten in een Europese context. Het gebruik van de meetschaal zal de betrouwbaarheid ten goede komen. In de volgende hoofstukken zal de betrouwbaarheid ook statistisch worden onderzocht middels analyses in het statistisch programma SPSS. Verder zal er gekeken worden naar de betrouwbaarheid van het onderzoek, in het licht van de lage respons (21.96 %), in het hoofdstuk 4 komen ook de resultaten van het non-respons onderzoek aan bod.

(29)

29

Hoofdstuk 4:

Resultaten en Analyse

4.1 De data

We zullen in dit hoofdstuk een blik werpen op de data. Alle hypothesen zullen in dit hoofdstuk worden onderzocht en getoetst worden, er zal per hypothese worden ingegaan op de toegepaste analyse.

De respons op het onderzoek was 121 dit is een respons van bijna 22%. Dit is een respons die aan de lage kant is. Volgens Wiersma (2013:6), ligt de respons bij email- en websurveys tegenwoordig vaak onder de 30%, dit is aan de lage kant. Deze lage respons kan volgens Bethlehem (2008:4) invloed hebben op de betrouwbaarheid van het onderzoek. De lage respons leidt volgens Bethlehem (2008:4) niet automatisch tot onjuiste uitkomsten. Om dit uit te kunnen sluiten is er non-respons onderzoek nodig. De non-respons is onderzocht en zal in paragraaf 4.2 de revue passeren.

De data die de ingevulde enquêtes hebben opgebracht zijn in SPSS ingevoerd. De in SPSS ingevoerde data is onderwerp van onderzoek geweest en is ook bewerkt om goed te kunnen analyseren in SPSS.

De volgende variabelen zijn in het onderzoek betrokken: o Geslacht o Leeftijd o Opleidingsniveau o Functie o Soort dienstverband o PSM o Verloopgeneigdheid

(30)

30

Hoofdstuk 4:

Resultaten en Analyse

4.1 De data

We zullen in dit hoofdstuk een blik werpen op de data. Alle hypothesen zullen in dit hoofdstuk worden onderzocht en getoetst worden, er zal per hypothese worden ingegaan op de toegepaste analyse.

De respons op het onderzoek was 121 dit is een respons van ruim 23%. Dit is een respons die aan de lage kant is. Volgens Wiersma (2013:6), ligt de respons bij email- en websurveys tegenwoordig vaak onder de 30%, dit is aan de lage kant. Deze lage respons kan volgens Bethlehem (2008:4) invloed hebben op de betrouwbaarheid van het onderzoek. De lage respons leidt volgens Bethlehem (2008:4) niet automatisch tot onjuiste uitkomsten. Om dit uit te kunnen sluiten is er non-respons onderzoek nodig. De non-respons is onderzocht en zal in paragraaf 4.2 de revue passeren.

De data die de ingevulde enquêtes hebben opgebracht zijn in SPSS ingevoerd. De in SPSS ingevoerde data is onderwerp van onderzoek geweest en is ook bewerkt om goed te kunnen analyseren in SPSS.

De volgende variabelen zijn in het onderzoek betrokken: o Geslacht o Leeftijd o Opleidingsniveau o Functie o Soort dienstverband o PSM o Verloopgeneigdheid

(31)

31

4.2 Non-respons

Er is in dit onderzoek sprake van non-respons, om meer inzicht te krijgen in de non-respons binnen dit onderzoek is er een non-respons onderzoek verricht, met als doel inzicht te krijgen in de non-respons en de reden van de non-respondenten om niet deel te nemen aan het onderzoek. Volgens Korzilius (2000: 57) kan er sprake zijn van selectieve non-respons als mensen niet mee hebben meegedaan aan het onderzoek, vanwege het te onderzoeken thema. Hun non-respons heeft dan te maken met het onderwerp of de gevoeligheid ervan. Uit het uitgevoerd non-respons onderzoek is naar voren gekomen dat 16 van de 41 ondervraagden aangeven dat ze vergeten waren om deel te nemen aan het onderzoek. Daarnaast geven 14 respondenten in het non-respons onderzoek aan dat ze niet hebben deelgenomen aan het onderzoek, omdat ze geen tijd hadden om deel te nemen aan het onderzoek. Verder gaf slechts één persoon aan dat die niet had deelgenomen, omdat hij geen interesse had in het onderwerp. De overige respondenten geven uiteenlopende redenen voor het niet deelnemen aan het onderzoek, de redenen variëren van enquête moeheid tot het feit dat mensen in de periode van het onderzoek met pensioen gegaan zijn. Uit een inventarisatie van redenen voor non-respons blijkt nog geen selectiviteit van de non-respons, mensen geven namelijk geen aan het onderwerp gerelateerde redenen voor het niet deelnemen aan het onderzoek, dit is een eerste indicatie dat de non-respons niet selectief is naar de maatstaf die Korzilius (2000:57) noemt, namelijk aan het onderwerp gerelateerde redenen, om niet mee te doen aan het onderzoek. Hieronder de opgegeven redenen voor non-respons verder gespecificeerd naar categorie.

Tabel 3: Geslacht respons/ non-respons.

Aantal Percentage Reden non-respons

16 39.02 % ‘Vergeten’

14 34.15 % ‘Geen tijd’

10 24.39 % ‘Overige redenen’*

(32)

32 Tabel 4: Overzicht van de overige redenen.

4.2.2 Kenmerken non-respons/respons

Om de selectiviteit van de non-respons te kunnen uitsluiten is er ook gekeken naar kenmerken van de respons, deze kenmerken (geslacht, leeftijd, baanzekerheid en functie) zijn vergeleken met deze kenmerken (geslacht, leeftijd, baanzekerheid en functie) van de populatie, om vervolgens te kijken of er geen grote verschillen zijn die kunnen duiden op selectiviteit van non-respons. In de tabellen hieronder treft u een nadere specificatie per kenmerk.

4.2.2.1 Geslacht non-respons

Binnen het ROC van Flevoland zijn er 218 mannen (41.84%) werkzaam, en 303 vrouwen (58.16%). Onder de 121 respondenten van het onderzoek ging het om 57 mannen (47,1 %) en 64 vrouwen (52,9%). Onder de respondenten van het onderzoek waren dus procentueel meer vrouwen dan mannen, dit geldt ook voor de totale populatie. Echter waren er onder de respondenten procentueel meer mannen dan onder de gehele populatie, het gaat echter om een verschil van 5,26 procent. Hiermee is het verschil in de samenstelling man/vrouw tussen de respondenten van het onderzoek en de samenstelling man/vrouw binnen de totale populatie gering en is er geen groot verschil te zien tussen de respons en de gehele populatie, en we zien hierbij dus geen substantiële over- of ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen.

Tabel 5: Geslacht respons/ non-respons

Totale populatie Steekproef Respons Non-respons Totale MBO

Man 218/ 41.84% 218/ 41.84% 57/47.1 % 17/41.46% 19.857/43.54%

Vrouw 303/ 58.16% 303/ 58.16% 64/52.9 % 24/58.54 % 25.749/ 56.46 % Totaal 521/ 100% 521/100% 121/100 % 41/100 % 45.606/100 %

Reden voor

non-respons Specificatie

‘Overige redenen’ “geen docent; fulltime BPV-coördinator”

‘Overige redenen’ “Ben pas net in dienst”

‘Overige redenen’ “geen MBO-docent”

‘Overige redenen’ “geen idee, ik dacht dat ik wel mee gedaan had”

‘Overige redenen’ “Geen tijd genomen...”

‘Overige redenen’ “nog niet zo lang werkzaam”

‘Overige redenen’ “ontgaan en te druk met voltijdsbaan, een huishouden zonder partner met 1 kind en een studie.”

‘Overige redenen’ “krijg te vaak enquêtes, ben een beetje enquête moe”

‘Overige redenen’ “in dienst na uitzetten onderzoek”

(33)

33

4.2.2.2 Leeftijd non-respons

Onder de 121 respondenten van onderzoek was de gemiddelde leeftijd 46.30, de gemiddelde leeftijd onder de werknemers van het ROC van Flevoland was 51,75. Dit is een verschil in gemiddelde leeftijd van 5.45 jaar. Verder laat Tabel 7, zien dat er op het niveau van leeftijdscategorieën geen grote over- of ondervertegenwoordiging is van een bepaalde leeftijdscategorie. De leeftijdscategorie 5 (56-65 jaar) laat de grootste discrepantie zien tussen de respons en de onderzoekspopulatie, en dit is een verschil van bijna 20%, de rest van de leeftijdscategorieën laten een kleiner verschil zien.

Tabel 6: Leeftijd respons/populatie.

Gemiddelde leeftijd respons Gemiddelde leeftijd populatie Gemiddelde leeftijd totale MBO Gemiddelde leeftijd respondenten 46.30 51.75 48,1

Tabel 7: Leeftijd respons/populatie

Leeftijd respons

Leeftijd populatie Leeftijd Totale MBO

Categorie 1: 15-25 2/1.65 % 2/0.38% 1412/3,1 % Categorie 2: 26-35 24/21.43% 47/9.02% 5716/12,5% Categorie 3: 36-45 30/24.79% 100/19.19% 8400/18,4% Categorie 4: 46-55 38/31.40% 165/31.67% 13363/29,3% Categorie 5: 56-65 27/19.83% 207/39.73% 16472/36,1% Categorie 6: 65+ 0 0 243/0,5% Totaal 121/100% 521 45606

(34)

34

4.2.2.3 Baanzekerheid non-respons

Onder de 121 respondenten van het onderzoek waren er 96 mensen (79.3%) die behoren tot de categorie 1 (Vast dienstverband), bij de totale populatie waren er 484 mensen die behoren tot categorie 1, dit is 92.9 % van het totaal aantal werknemers, dit is een discrepantie van 13.6 procent tussen de respons en de populatie. Deze categorie is ook de categorie waar het grootste verschil te zien was, op de overige categorieën is het verschil kleiner. Hieruit valt op te maken dat er geen groot verschil is tussen de respondenten en de totale populatie, en er geen sprake is van een grote over-of ondervertegenwoordiging van een bepaalde categorie.

Tabel 8: baanzekerheid respons/populatie.

Type dienstverband respons Type dienstverband populatie Type dienstverband totale MBO

Categorie 1: Vast dienstverband 96/79.3% 484/92.9% 38.644/84.7%

Categorie 2: Tijdelijk contract met uitzicht op een vast dienstverband en

Categorie 3: Tijdelijk contract zonder uitzicht op een vast dienstverband 21/17.4% 37/7.1% 6.963/15.3% Categorie 5: Overig 4/3.31% 0 0 Totaal 121/100% 521/100 % 45606/100% 4.2.2.4 Functie non-respons

Onder de 121 respondenten van het onderzoek waren er 84 mensen (70.6 %) die behoorden tot de categorie 2 (Onderwijzend), bij de totale populatie ligt dit percentage op 57.2 procent, dit is een discrepantie van 13.4 procent. Hieruit valt op te maken dat er een verschil is tussen de respondenten en de populatie, en er sprake is een oververtegenwoordiging van de categorie 2 onder de respondenten, als we dit weer vergelijken met het totale MBO, dan is er weer geen groot verschil, het totale MBO laat namelijk een percentage van 57,1 procent zien van deze functiecategorie.

Tabel 9: functie respons/populatie.

Functie respons Functie populatie

Functie MBO

Categorie 2: Onderwijzend 84/70.6 % 298/57.2% 26048/57.1 %

(35)

35

4.2.3 Conclusie non-respons

Concluderend kan er gesteld worden dat de non-respons in dit onderzoek na analyse niet selectief is. Volgens Korzilius (2000: 57) kan er sprake zijn van selectieve non-respons als mensen niet mee hebben meegedaan aan het onderzoek, vanwege het te onderzoeken thema. Uit het uitgevoerd non-respons onderzoek is naar voren gekomen dat 16 van de 41 ondervraagden aangeven dat ze vergeten waren om deel te nemen aan het onderzoek. Daarnaast geven 14 respondenten in het non-respons onderzoek aan dat ze niet hebben deelgenomen aan het onderzoek, omdat ze geen tijd hadden om deel te nemen aan het onderzoek. Verder gaf slechts 1 persoon aan dat die niet had deelgenomen, omdat hij geen interesse had in het onderwerp. Uit een inventarisatie van redenen voor non-respons blijkt nog geen selectiviteit van de non-respons, mensen geven namelijk geen aan het onderwerp gerelateerde redenen voor het niet deelnemen aan het onderzoek, dit is een eerste indicatie dat de non-respons niet selectief is naar de maatstaf die Korzilius (2000:57) noemt, namelijk aan het onderwerp gerelateerde redenen, om niet te responderen. Om de selectiviteit van de non-respons te kunnen uitsluiten is er ook gekeken naar kenmerken van de respons, deze kenmerken (geslacht, leeftijd, baanzekerheid en functie) zijn vergeleken met deze kenmerken (geslacht, leeftijd, baanzekerheid en functie) van de totale populatie. Uit deze vergelijking zijn geen grote verschillen gebleken tussen de respons en de totale populatie die duiden op een over- of ondervertegenwoordiging van een bepaalde groep. Het grootste gevonden verschil tussen de respons en de non-respons kwam voor bij het kenmerk ‘leeftijd’, hier kwam aan het licht dat de leeftijdscategorie 5 (56-65 jaar) de grootste discrepantie laat zien tussen de respons en de onderzoekspopulatie, en dit is een verschil van bijna 20%, de rest van de leeftijdscategorieën laten een kleiner verschil zien.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De productgroep “dierverzorgingsproducten” omvat alle stoffen of mengsels die bestemd zijn om in aanraking te worden gebracht met het haar van dieren om het te

Burgemeester en wethouders van de gemeente Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Ge- meentewet bekend dat de ge- meenteraad van Velsen in zijn ver- gadering van

Wanneer Jezus alleen voor zichzelf verrezen was, wanneer God Christus alleen uit de dood had opgewekt voor Christus’ eigen nieuwe lichaam, voor diens eigen eeuwig leven, voor

De parkeerplaatsen die zijn voorbehouden voor het opladen van elektrische voertuigen worden uitgerust met een oplaadpunt en mogen enkel worden ingenomen door elektrische

Mijn liefde voor het Indisch houtsnijwerk is gekomen, doordat mijn ouders uit Indonesië al houten Indische beelden importeerden.. Het houtsnijwerk waar ik van hou, komt uit de

Beoordeling en controle: de aanvrager verstrekt een lijst van alle drukinkten en aanverwante producten die worden gebruikt bij de productie van bedrukt papier,

De voorgestelde wijzigingen en aanpassingen omvatten een wijziging die een tijdigere rapportage van gegevens garandeert, wat de nalevingsprocedures in

Er dient aandacht te zijn voor de specifieke belangenafweging die in familiebedrijven wordt gemaakt, niet enkel geldgedreven.. Bij bedrijfsopvolging is het van belang