• No results found

De botsing der belevingswerelden. Een bottom-up perspectief op de naoorlogse onmaatschappelijkheidsbestrijding

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De botsing der belevingswerelden. Een bottom-up perspectief op de naoorlogse onmaatschappelijkheidsbestrijding"

Copied!
139
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De botsing der belevingswerelden

Een bottom-up perspectief op de naoorlogse

onmaatschappelijkheidsbestrijding

Student: Tony Keevel

Datum: 08-07-2016

Begeleider: Mw. dr. G. (Gemma) Blok

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

1: ‘Een oplossing is niet mogelijk, het is een cirkeltje’ De constante herhaling 12 van zetten in de geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding

1.1 Heropvoeding als medicijn voor moreel verval, 1945-1967 (12) 1.2 Tegen het betuttelende paternalisme: de kritische periode, 1967-1981 (20) 1.3 Stilte na de storm? Het taboe op onmaatschappelijkheid, 1981-1989 (25) 1.4 Het taboe doorbroken: ‘Nieuwe flinkheid’ en een hardere aanpak van overlastgevers, 1987 - heden (29) 1.5 ‘Onbegrijpelijk en natuurlijk volstrekt belachelijk’. Terminolo-gische veranderingen en contextafhankelijkheid in de geschiedschrijving van de onmaatschappelijkheidsbestrijding (38) 1.6 ‘The invention of the problem family’? (44) 1.7 Framing van het onderklassegezin (47)

2: Een weerbarstig ‘dorp’ met branie ‘Het Blauwe Zand’ als plaatsingswijk 53

voor probleemgezinnen 1972-1979

2.1 De kracht van het stereotype (53) 2.2 Plaatsing aan de ‘Overkant van het IJ’ als oplossing voor de vastgelopen stadssaneringsplannen (56) 2.3 ‘Altijd heibel’.

Place attachement, interne scheidslijnen en het gezamenlijke front tegen de

buitenwereld (61) 2.4 De angst voor Sociale Actie ‘van onderop’: omzichtige plannen voor een semispreidingsbeleid van gezinnen met zware en lichte externe woonproblematiek (64) 2.5 Probleemgezinnen in buurten met ‘een reeds minder gunstige naam’ (68) 2.6 ‘Active citizenship’: bewustgemaakte buurtbewoners eisen inspraak (72) 2.7 Van uitstel komt afstel: Interne strubbelingen in beleids-makerkringen en een duidelijk signaal uit de buurten (75) 2.8 De smaak te pakken: buurtbewoners op de bres voor een leefbare buurt (78) 2.9 De rol van welzijns-werkers en hun emancipatorische visie op de ‘subcultuur’ van de buurtbewoners

(82) 2.10 De pot verwijt de ketel dat hij zwart ziet? Drijfveren achter het afwijzen

(3)

Een gastvrij onthaal voor ‘Zigeunerkoning’ Koko Petalo (86)

3: De asocialiteitsbeleving ‘van onderop’. Opvattingen over (a)sociaal gedrag, 93 eer en eerlijkheid

3.1 Een acceptabele graad van werkelijkheid? Emoties en mentaliteiten van ‘onmaatschappelijken’ (93)

I Eergevoel

3.2 Verheffing als aanval op de eer: opboksen tegen een constante vernedering (97)

II Opvattingen over (a)sociaal gedrag

3.3 Pluk van de Petteflet en de vraag wie er nou werkelijk (a)sociaal is (105) 3.4 De asocialiteitsbeleving van de ‘ander’ in de constante dialoog tussen gevestigden en buitenstaanders (108)

III Opvattingen over eerlijkheid

3.5 ‘Asocialen’ krijgen een gezicht: ‘aso-tv’ (112)

3.6 Verraad, nestbevuiling en het verschil tussen ‘stelen’ en ‘pikken’ (116)

Conclusie 123

Literatuurlijst 128

(4)

Inleiding

‘De termen ‘asociaal’ en ‘antisociaal’ zijn te vergelijken met het begrip ‘krimineel’. Dit is namelijk iemand, die wegens een misdrijf is veroordeeld. Maar een andere die hetzelfde misdrijf pleegde, maar niet kon worden veroordeeld, is niet krimineel. Zo kan ook iemand, die een daad pleegde, die te vergelijken is met een misdrijf, maar die niet strafbaar is, moeilijk krimineel worden genoemd. Voor ‘asocialiteit’ wordt men weliswaar niet gevonnist. Door het predikaat ‘asociaal’ of ‘onmaatschappelijk’, daar het door gezaghebbende instanties wordt gegeven, staat de betrokkene echter wel bloot aan een ernstige vorm van sociale diskriminatie’1

J. L. Haverda, Probleemgezinnen in de provincie Utrecht, 1960

Het is de nachtmerrie van burgerlijk Nederland: asociale buren die herrie schoppen, rotzooi rond de woning zetten, de boel verwaarlozen, de buurt terroriseren, laveloos op de bank hangen, drugs gebruiken of er een ‘alternatieve’ levenswijze op nahouden. Het kost niemand grote moeite om het asociale gezin in zijn of haar straat, buurt of wijk te identificeren. Het zal niemand verbazen dat het gezin dat we aanwijzen, nooit ons eigen gezin is – het is altijd het gezin dat verderop woont. Van wie kan immers verwacht worden dat hij zichzelf als ‘asociaal’ kwalificeert? ‘Asociaal, dat zijn anderen. (…) We zoeken het antwoord liefst buiten ons eigen milieu. Het is verleidelijk boosdoeners aan te wijzen die tot een andere sociale groep behoren dan wijzelf’, stelde Cor Speksnijder in zijn Volkskrant-artikel ‘De Tokkiefactor’.2 Die ‘ander’ overladen wij vervolgens zonder pardon met weinig florissante benamingen als ‘aso’, ‘hufter’, ‘tuig’ en ‘onmaatschappelijke’ of met de klakkeloos overgenomen achternaam van de familie Tokkie.

Sinds de mediahype van 2003-2004 over het Amsterdamse probleemgezin van Gerrit Ruijmgaart, Hanna Tokkie en hun vijf kinderen werden zij als icoon voor het ‘asociale’ gezin versleten.3 Binnen de kortste keren was de familie razend populair en werd de naam Tokkie tot synoniem van ‘asociaal’ gebombardeerd. Bij de firma Rimboe Sauzen is bijvoorbeeld nog altijd voor het luttele bedrag van €2,75 een halve liter Tokkie Saus te verkrijgen: ‘Asociaal

1 J.L. Haverda: Probleemgezinnen in de provincie Utrecht. Verslag van een sociologisch onderzoek (Utrecht 1960) 15.

2 C. Speksnijder, ‘De Tokkiefactor’, De Volkskrant, 24 januari 2015.

3 In korte tijd verschenen maar liefst drie televisieproducties over de Tokkies: de IKON-documentaire

Ongewenste buren van 17 oktober 2003, de vijfdelige documentaire Familietrots 5 juli 2004-16 augustus 2004,

(5)

lekker!!!’, prijkt er op het etiket.4 In de huidige verhitte en gepolariseerde debatten rond de opvang van vluchtelingen lijkt de naam Tokkie vooral door demonstranten uit het rechtse politieke spectrum tot Geuzennaam te zijn verheven: ‘Tokkie Power’, stond in februari 2016 te lezen op een omhooggehouden bord tijdens een antivluchtelingen demonstratie in Enschede.5 De vijfdelige IKON-documentaire Familietrots (2004) en het meer op sensatie beluste SBS6-programma De Tokkies (2004) sloegen in als een bom en zette het ‘probleem der probleemgezinnen’ stevig op de maatschappelijke en politieke agenda. Bovendien gaven de programma’s de gemiddelde Nederlandse televisiekijker het behaaglijke gevoel dat zijn eigen levensstijl mijlenver afstond van de ‘abnormale’ gezins- en leefsituatie van dit ‘asogezin’ uit de Amsterdamse Burgemeester van Leeuwenlaan. Door de directe confrontatie met ‘de echte familie Flodder’, zoals de Nieuwe Revu het gezin typeerde,6 werd het massaal toegestroomde kijkbuispubliek bevestigd in hun door de samenleving aanvaarde ‘normale’ leefwijze. Daarbij lijkt niemand – minister-president Mark Rutte incluis – zich een seconde te bekommeren over het lot van de voor het leven gestigmatiseerde familie zelf, of andere familienaamgenoten. Na twee brieven te hebben ontvangen van Lion Tokkie, die zich beklaagde over Ruttes gewoonte de naam Tokkie als synoniem voor ‘asociaal’ te gebruiken, beloofde de premier: “ik zal uw achternaam niet meer gebruiken als typering voor mensen die in mijn ogen geen positieve bijdrage aan de samenleving leveren”.7

Waar de ‘normale’ samenleving het nalaat zich te bekommeren om de impact van de stigmatisering van als ‘onmaatschappelijk’ of ‘asociaal’ bestempelde gezinnen en individuen, staat hun belevingswereld hier juist centraal. Speksnijders bondige redenering ‘Asociaal, dat zijn anderen’ komt pas goed tot zijn recht wanneer wij ons ervan bewust worden dat de neiging ‘de ander’ als asociaal te betitelen niet beperkt blijft tot de dominante groep in de samenleving waartoe wij onszelf in de meeste gevallen rekenen. Het is een wisselwerking die niet alleen top down, maar net zo goed bottom-up werkt. De Tokkies – en met hen, zoals we zullen zien, hele bewonersgroepen van zogenaamde volksbuurten – mogen dan weliswaar vanuit de normgroep als ‘asociaal’ worden bestempeld, maar dat wil nog helemaal niet

4 Website Rimboe-Sauzen: http://www.rimboe-sauzen.nl/de-sauzen,(2-3-2016).

5 K. van der Ploeg, ‘Tokkie power: Wij voelen ons ook onderdrukt!’, Randstad Vandaag, 25-2-2016, Website Erasmus Journalisten, nieuwssite van de Postacademische Dagblad Opleiding voor Journalistiek:

http://www.erasmusjournalisten.nl/index.php/2016/02/25/tokkie-power-wij-voelen-ons-ook-onderdrukt/, (2-3-2016).

6 Zo betitelde de Nieuwe Revu dit gezin in een coverartikel met de kop ‘Revu logeert bij de echte familie Flodder’, 14 januari 2004; geciteerd in: J. Bruinooge, ‘Gezeurgezin’, Vara TV Magazine 27 No. 3 (9 juli 2004) 8-10, aldaar 10.

7 Brief van: minister-president Mark Rutte, aan: Lion Tokkie, 03-06-2016, gepubliceerd in: M. Back, ‘Lion Tokkie krijgt opnieuw brief van Rutte om achternaam’, NRC, 06-06-2016, Website NRC:

(6)

zeggen dat zij dat zelf ook zo beleven. Sterker nog, zij zien hun ‘eigen’ groep als de norm, als

normaal en zien ‘de anderen’ in de samenleving op hun beurt als ‘asociaal’. De Tokkies

worden door ‘de rest’ van de maatschappij weggezet als het asociaalste gezin van Nederland, maar zijn zij dat werkelijk? Zelf vinden zij oprecht van niet. Het is maar net vanuit wiens perspectief bepaalde levenswijzen, normen, waarden, (gewelds)uitingen en gedragingen wordt bezien.

Wanneer tegengestelde opvattingen over sociaal wenselijk gedrag openlijk tot uitdrukking komen, zal de dominante groep pogen de afwijkende normen te corrigeren, om de ‘onmaatschappelijke’ opnieuw op te voeden tot maatschappelijke, aangepaste burgers.8 Dit eenzijdige top-down perspectief op het ‘probleem der probleemgezinnen’ is beeldbepalend voor onze kennis over de geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding: niet alleen het beleid ten aanzien van probleemgezinnen, maar ook de historiografie en de sociologische studies over de naoorlogse onmaatschappelijkheidsbestrijding worden overduidelijk gedomineerd door een disciplinerings- en beschavingsperspectief. Ten onrechte schept dit het beeld van de ‘onmaatschappelijkheidsproblematiek’ als een statisch maatschappelijk verschijnsel. Mijns inziens hebben we te maken met een dynamische relatie tussen de ‘dominante’ en de ‘ondergeschikte’ groepen in de samenleving, waarbij de als onmaatschappelijk bestempelde ‘ondergeschikte’ groep in het dialectische proces van actie en reactie alles behalve passief is. En juist het gemis van een perspectief van onderop belemmert ons om een volledig beeld van de onmaatschappelijkheidsproblematiek te krijgen. Willen we de ‘onmaatschappelijken’ hun agency teruggeven, dan kan alleen door ze zelf aan het woord te laten en te proberen tot hun belevingswereld – het geheel van opvattingen, mentaliteiten, gedragingen en levenswijzen – door te dringen. Dat is dan ook het doel van deze scriptie: hoe kan de belevingswereld van als ‘onmaatschappelijk’ bestempelde individuen, gezinnen en bewonersgroepen in de naoorlogse Nederlandse samenleving worden doorgrond?

Dat stuit brontechnisch en methodologisch op de nodige problemen en vereist een experimentele en onorthodoxe aanpak. Maar dat mag ons niet doen terugdeinzen om een poging te wagen de ‘onmaatschappelijke’ kant van het verhaal aan de oppervlakte te brengen. Om dat te kunnen doen zal ik op zoek gaan naar concrete en fictionele gevallen waar verschillende opvattingen over ogenschijnlijk dezelfde concepten, mentaliteiten of emoties met elkaar conflicteren. Juist die conflictsituaties, of botsingen tussen belevingswerelden zoals ik het zou willen noemen, zijn inzichtgevend: op die momenten krijgen we een

8 A. Dercksen, en L. Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in Nederland,

(7)

zeldzaam inkijkje in de belevingswerelden, opvattingen en mentaliteiten van ‘volkse’ mensen die anders onder de oppervlakte waren gebleven. Op die momenten wordt gezegd waar het op staat – zowel verbaal als non-verbaal – en zijn er ingangen in de belevingswereld van de zogenaamde ‘asocialen’ te vinden, hoe spaarzaam ook. Hoewel hun belevingswereld volkomen authentiek is, wil dat nog niet zeggen dat die in isolement tot stand komt en bestendigd wordt. Integendeel: ook hun belevingswereld verhoudt zich tot het dialectische proces van actie en reactie. Deze dialectiek zal in drie hoofdstukken worden uitgediept en gehistoriseerd, waarbij de nadruk telkens ligt op de momenten waarbij de belevingswerelden van ‘maatschappelijken’ en ‘onmaatschappelijken’ met elkaar botsen.

In hoofdstuk 1 kijken we door de ogen van de onmaatschappelijkheidsbestrijders, waarbij het perspectief ‘van bovenaf’ op onmaatschappelijkheid en de oplossingen die sinds 1945 voor ‘het probleem der probleemgezinnen’ zijn aangedragen een centrale positie innemen. Welke groepen werden als ‘onmaatschappelijk bestempeld? Om welke redenen werd dit gedaan? Hoe werd de onmaatschappelijkheidsbestrijding in beleidssferen uitgedacht en in de praktijk uitgevoerd ? Op basis van sociologische studies naar onmaatschappelijkheid en aan de hand van ambtelijk archiefmateriaal van diverse Amsterdamse gemeentelijke instanties zal een chronologisch overzicht van de ontwikkelingen in de onmaatschappelijkheidsbestrijding worden gegeven. Veranderingen in de manier waarop de verheffingswerkzaamheden vorm kregen, wordt bezien vanuit de context van de grote veranderingen die de naoorlogse Nederlandse samenleving doormaakte, terwijl bij de analyse van de manier waarop over het concept onmaatschappelijkheid werd nagedacht het zwaartepunt in de jaren vijftig en zestig ligt. Zo zullen we zien dat de omslag van een

geconcentreerde huisvesting van ‘onmaatschappelijke’ gezinnen in Gezinsoorden,

heropvoedingprojecten en woonscholen naar een gespreide huisvesting van probleemgezinnen in ‘normale’ woonwijken tussen ‘normale’ bewoners niet toevalligerwijs samenviel met een algehele sfeer van maatschappijkritiek die begin jaren zeventig zorgde voor een democratiseringsgolf en een afkeer van paternalistische overheidsbetutteling. En de hernieuwde roep om een harde aanpak van ‘overlastgevende probleemgezinnen’, zoals de ‘onmaatschappelijken’ van weleer sinds de jaren negentig worden genoemd, kan worden verklaard uit de hedonistische levensopvatting die de Nederlander zich in de economisch zonnige jaren negentig kon veroorloven.

Als we een goed overzicht van de beleidsveranderingen hebben, zal ik vervolgens stelling nemen in het debat het debat over de vraag in hoeverre er gesproken kan worden van een werkelijk bestaande, definieerbare groep ‘onmaatschappelijken’. Hoewel er vooral in de

(8)

jaren zeventig geëxperimenteerd werd met gespreide huisvesting, blijkt dat beleidsmakers en –uitvoerders in de gehele naoorlogse periode een sterke voorkeur hebben voor het apart zetten van ‘onmaatschappelijken’. Zowel in huisvestingsopzicht als in de manier waarop zij een plaats in de samenleving kregen toebedeeld, werden zij als aparte, gestigmatiseerde groep behandeld. Zijn als ‘onmaatschappelijk’, ‘asociaal’, of ‘onaangepast’ bestempelde gezinnen of individuen als het ware ‘van nature’ in elke maatschappij ongeacht vorm, tijd en plaats aanwezig, of wordt deze groep al of niet bewust gecreëerd en in stand gehouden door dominante groepen, maatschappijstructuren of instituties die zich met de ‘problemen’ van deze groep bezighouden? Daarbij zal ik de dialoog aangaan met onder andere Frits van Wel die zich zowel in zijn proefschrift Gezinnen onder toezicht. De Stichting Volkswoningen te

Utrecht, 1924-1975 (1988) als in zijn bundelbijdrage ‘Een eeuw interventieperspectieven op

gezinnen met meervoudige problemen’ (1999) op het standpunt stelde dat een groep onmaatschappelijken als zodanig niet bestaat. In zijn ogen is het niets meer dan een sociale constructie. Ook de meer recente Engelse historiografie zal in dit eerste hoofdstuk aan de orde komen. In ‘Underclass’. A history of the excluded, 1880-2000 (2006) stelt John Welshman zich op een vergelijkbaar standpunt als Van Wel, wanneer hij spreekt over ‘the invention of the problem family’.9 Kunnen we spreken van een definieerbare groep ‘onmaatschappelijken’, of moeten we ons aansluiten bij de zienswijze van psychiater D. Zuithoff dat ‘a problem family is a family which is easy to recognize, but difficult to define’?10 Ik stel voor dit debat vanuit een andere invalshoek te benaderen: we moeten niet zozeer naar één of meerdere specifieke groepen ‘onmaatschappelijken’ zoeken, maar naar de soms acuut optredende botsingen tussen wat in de ogen van de dominante samenleving sociaal aanvaardbaar gedrag is en de groepen, gezinnen of individuen die daar een heel andere kijk op hebben.

In hoofdstuk 2 zullen we aan de hand van een casestudy over het Amsterdamse Tuindorp Buiksloot – beter bekend als Blauwe Zand – het perspectief achterhalen van de bewoners van deze zogenaamde ‘plaatsingsbuurt’ voor probleemgezinnen. In de casestudy staat één episode uit de geschiedenis van de Amsterdamse onmaatschappelijkheidsbestrijding centraal: de affaire rond het omstreden (her)huisvestingsbeleid van de Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam in de periode 1972-1979. We hebben hier te maken met duidelijk conflicterende belevingswerelden: de gemeente Amsterdam en het Bijzonder Opbouwwerk zagen Blauwe Zand als een ‘buurt met een reeds minder gunstige naam’, terwijl de Blauwe Zanders dat zelf helemaal niet zo zagen. Sterker nog, in hun beleving was niet de buurt, maar

9 J. Welshman, ‘Underclass’. A history of the excluded, 1880-2000 (Londen en New York 2006) 67. 10 D. Zuithoff, Een terreinverkenning ten behoeve van de sociale psychiatrie (Arnhem 1963) 32.

(9)

de gemeente asociaal. Waar in het eerste hoofdstuk voornamelijk het perspectief van overheidsinstanties en gemeentelijke beleidsmakers aan de orde kwam, zal in dit hoofdstuk het perspectief van de buurtbewoners de boventoon voeren. Om een gebalanceerd inzicht te krijgen in de wisselwerking tussen beleidsmakers, beleidsuitvoerders en zij die het beleid ondergaan, is een analyse van de manier waarop er vanuit de buurt zelf tegen het plaatsingsbeleid werd aangekeken onontbeerlijk. Aan de hand van interviews met (oud)bewoners van Blauwe Zand, door buurthuis- en maatschappelijk werkers opgestelde protestnota’s, artikelen uit de buurtkrant, verslagen van buurtvergaderingen en actieplannen zullen de motieven achter en de uitvoering van het bewonersverzet tegen het plaatsingsbeleid uit de doeken worden gedaan. Daarbij zal uitvoerig aandacht worden besteed aan de vooroordelen over dit Noordelijke tuindorp, de invloed die deze stereotypen hadden op het zelfbeeld van de bewoners en hun identificatie met de buurt. Bovendien zal ik het dialectische proces van actie en reactie achter de zelfbewustwording van de buurtbewoners in relatie tot de negatieve beeldvorming over Blauwe Zand in kaart proberen te brengen.

We zullen zien dat de buurtbewoners als reactie op de vooroordelen die er van meet af aan over het Tuindorp en diens bewoners heersten en het jarenlange plaatsingsbeleid van de gemeente een eigen aan hun woonplaats gebonden identiteit ontwikkelden. Die place identity – oftewel het emotionele betrokkenheid bij de plek waar men woont, waarbij de vraag ‘wie ben ik?’ beantwoord wordt met de vraag ‘waar ben ik?’11 – werd nog eens versterkt door een sterk gevoel van onderlinge solidariteit, waarbij de buurtbewoners op gezette tijden één gezamenlijk front tegenover de als vijandig ervaren ‘buitenwereld’ vormden. Het gemeentelijke plaatsingsbeleid zette de driehoeksverhouding tussen de buurtbewoners, de daar werkzame welzijnswerkers en de gemeente onder druk. De Blauwe Zanders pikten het niet langer om als ‘asociaal’ weggezet te worden. In hun ogen waren zij niet asociaal, maar de gemeente: die stopte de wijk vol met ‘probleemgevallen’, stigmatiseerde de buurtbewoners en weigerde bovendien gehoor te geven aan de uitdrukkelijke wens van de bewoners om de zigeunerfamilie van ‘Koning’ Koko Petalo een vaste verblijfplaats in ‘het dorp’ te geven. In de bewonersprotesten mag de rol van de nieuwe generatie buurtmaatschappelijk werkers niet onderschat worden. Gewapend met Piet Reckmans sociale actierepertoire – zijn manifest

Naar een strategie en metodiek voor sociale aktie (1971) was ongekend populair op de sociale

academies – streefden zij naar de emancipatie van de onderklasse en wakkerden het politieke zelfbewustzijn van de Blauwe Zanders aan. We zullen zien dat zij, hoe goed hun bedoelingen

11 P. van der Graaf, en J. W. Duyvendak, Thuisvoelen in de buurt: een opgave voor stedelijke vernieuwing. Een

(10)

ook waren, deze ‘onderklasse’ op een vergelijkbare manier als de onmaatschappelijkheidsbestrijders waartegen zij ‘streden’ als aparte groep bejegenden.

Het derde en tevens laatste hoofdstuk staat in het teken van een bredere reflectie op de belevingswereld van de ‘onmaatschappelijke’ of op zijn best als ‘volks’ bestempelde lagere sociaaleconomische regionen van de samenleving. Het zwaartepunt ligt wederom bij de botsingen tussen belevingswerelden, waarbij niet alleen reële maar ook fictieve weergaven daarvan van soms speculatieve interpretatie worden voorzien. Dit hoofdstuk draagt een experimenteel karakter en probeert op een vernieuwende manier het cirkeltje easy to

recognize – difficult to define, waarin het denken over onmaatschappelijkheid sinds jaar en

dag gevangen lijkt te zitten, te doorbreken. Het achterhalen van emoties, mentaliteiten, ervaringen en belevingswerelden is een schier onmogelijke opgave, zeker wanneer het specifiek gaat om de asocialiteitsbeleving van een groep die door de rest van de samenleving in de hoek wordt gezet. Bovendien heeft deze groep weinig ‘eigen’ bronmateriaal achtergelaten, wat het speuren naar hun levensopvattingen ernstig bemoeilijkt. Toch acht ik het mogelijk om op basis van ongebruikelijk, zelfs onorthodox bronmateriaal, een tipje van de sluier op te lichten. Het bronmateriaal met de meeste methodologische haken en ogen geeft ons dikwijls de meest directe toegang tot achterliggende mentaliteiten en belevingswerelden, mits we ons veroorloven om in sterke mate associatief, interpretatief en generaliserend te werk te gaan.

Omdat we te maken hebben met uiteenlopend bronmateriaal, kent dit laatste hoofdstuk een thematische aanpak. Daarbij staan drie bepalende elementen van het ‘cultuurtje’ van als ‘onmaatschappelijk’ bestempelden centraal: opvattingen over sociaal gedrag, opvattingen over eerlijkheid en het eergevoel. De opvattingen over deze drie aspecten van worden onder andere gedestilleerd uit fictionele literatuur – onder andere Annie M.G. Schmidts kinderboek

Pluk van de Petteflet –uit de waardevolle inkijk in het dagelijks leven van ‘probleemgezinnen’

die televisieseries als Familietrots (over de familie Tokkie) en Probleemwijken ons verschaffen, uit gezinsrapporten van maatschappelijk werkers en (semiautobiografische) romans als Het pauperparadijs van Suzanna Jansen en De woonschool van Christel Jansen. Hoewel ik mij dus niet zozeer richt op emoties maar veel eerder op mentaliteiten, sluit ik mij methodologisch aan bij de antropologische benadering van emoties van de Amerikaanse psychiater en antropoloog Robert I. Levy. Hij ziet een onderliggende laag van universele emoties, waarvan alle culturen zich bedienen. ‘What differed’, zo stelt Levy, ‘was the extent to which a culture emphasized or valued an emotion’.12

(11)

Hoewel in dit hoofdstuk bronmateriaal uit heel de naoorlogse periode aan bod komt, ligt het temporele zwaartepunt in de periode 1986-2006, toen de medialisering van ‘asociale families’ een enorme vlucht nam. In de televisieportretten komt de vorming van een eigen ‘tegenmoraal’ prachtig tot uitdrukking. Het proces van wat ik de internalisering van het

stereotype zou willen noemen speelt daar een grote rol bij: het proces waarbij de

gestereotypeerde groep het als negatief beschouwde, ‘typisch asociale’ gedrag eigen maakt en gebruikt om zich bewust af te zetten tegen de dominante maatschappij die hen buitenspel zet. Wederom zien wij de invloed van de dialectische relatie met de buitenwereld: wij, de kijkers, kijken vermakelijk naar de gewoonten, gedragingen en levenswijze van hun, de anderen. Het denken in termen van ‘wij’ en ‘zij’, van ‘onszelf’ en ‘de ander’, van ‘ingroup’ en ‘outgroup’ en van ‘gevestigden’ en ‘buitenstaanders’ is de drijvende kracht achter het voortdurend bijstellen van de bepaling wie er op welk moment ‘onmaatschappelijk’ genoemd wordt. Cultuurtheoreticus en socioloog Stuart Hall stelt in dit verband dat betekenis fundamenteel dialogisch van aard is:

meaning cannot be fixed and that one group can never be completely in charge of meaning. (…) Thus it has been argued that you cannot know what it meant to be ‘British’ in the nineteenth century until you know what the British thought of Jamaica, their prize colony in the Caribbean, or Ireland, and more disconcertingly, what the Jamaicans or the Irish thought of

them’.13

Voor een goed begrip van het stempel ‘onmaatschappelijk’ of ‘asociaal’ dat bepaalde individuen, gezinnen en zelfs hele bewonersgroepen opgedrukt krijgen, moeten dus allebei de kanten van de dialoog in de analyse worden meegenomen. Het wordt dus hoog tijd om ons te verdiepen in reële of fictieve botsing der belevingswerelden, in de ‘momenten waarop wordt gezegd waar het op staat’ en de mentaliteiten, opvattingen, uitingen en gedragingen ‘van onderop’ te interpreteren en te plaatsen binnen de dialectische relatie met de beeldvorming en stereotypering ‘van bovenaf’.

1

‘Een oplossing is niet mogelijk, het is een cirkeltje’

13 S. Hall, ‘The spectacle of the “other”’ in: S. Hall (red.) Representation. cultural representations and

(12)

De constante herhaling van zetten in de geschiedenis van

de onmaatschappelijkheidsbestrijding

1.1

Heropvoeding als medicijn voor moreel verval 1945-1967

Eind februari 1944, te midden van de oorlogsperikelen die de stad Amsterdam tijdens de Duitse bezetting voor haar kiezen kreeg, richtte de directeur van het gemeentelijk Bureau voor de Sociale Zaken zich tot zijn ondergeschikten met een alarmerende boodschap:

‘Uit uw praktijk zijn u ongetwijfeld gezinnen bekend, die uit maatschappelijk oogpunt meer of minder achterlijk zijn, of wier milieu, vooral met het oog op de opvoeding van de kinderen, dringend verbetering behoeft. Ook komt het voor, dat er tijdelijke omstandigheden optreden, waardoor een gezin uit sociaal oogpunt in dusdanig gevaarlijken toestand is geraakt, dat indien niet tijdig krachtig hulp wordt geboden, verder afglijden naar algehele onmaatschappelijkheid onvermijdelijk is. (…) Het voorkomen van onmaatschappelijkheid vraagt onze aandacht’.14

Zoals blijkt uit dit citaat was het niet zo dat het huisvesten en heropvoeden van ‘onmaatschappelijken’ tijdens de oorlog stilstond of op de achtergrond raakte, zoals Adrianne Dercksen en Loes Verplanke in Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in

Nederland, 1914-1970 (1987) betoogden.15 Integendeel: ‘asocialen’ werden gewoon in het tijdelijk gezinsverblijf ‘Complex-Zeeburgerdorp’ opgevangen, de gemeentelijke opzichteressen hielden gewoon gezinsrapporten bij en de directeuren en wethouders van Sociale Zaken en de Woningdienst hielden als vanouds toezicht op de vorderingen in de gezinnen. Bovendien was er onder aanvoering van de NSB-wethouder voor Sociale Zaken een heuse commissie samengesteld die, in bij de tijdsgeest passende ferme woorden, nadacht over een definitieve oplossing voor het asocialenvraagstuk, waarbij de optie voor opzending naar werkkampen in het noorden en oosten des lands nadrukkelijk opengelaten werd. Maar toen

14 Stadsarchief Amsterdam (SAA) 5256, Archief Sociale Dienst en Rechtsvoorgangers, inv.no. 749: Brief van: Directeur Gemeentelijk Bureau voor de Sociale Zaken Amsterdam, aan: De Hoofden van Afdeling, 24februari 1944.

(13)

woonschool Zeeburgerdorp begin januari 1944 op last van de bezetter werd opgeheven en gesloopt teneinde het gebied van een militaire bestemming te kunnen voorzien,16 zaten de gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting en het Bureau voor de Sociale Zaken danig in hun maag met de daar weggestopte gezinnen. Die konden immers wegens huurschuld, slechte bewoning of wangedrag niet zondermeer op de woningmarkt worden toegelaten.17 Waar moesten deze gezinnen zo snel geplaatst worden? Het oog van de directeur van de gemeentelijke Woningdienst Jan Flipse viel al snel op het zo geplaagde stukje Amsterdam, dat door de bezetter onbarmhartig doch onverbiddelijk tot ‘Juden Viertel – Joodsche Wijk’ was bestempeld.18 Op 15 februari 1944 kon hij aan zijn ambtgenoot van Sociale Zaken koeltjes, maar voelbaar opgelucht, mededelen dat de ex-woonschoolbewoners waren overgeplaatst naar woningen gelegen aan de Oostersekade nummers 5-8 en de Nieuwe Uilenburgerstraat, nummers 4-44.19 Hoe het mogelijk was dat zo een grote hoeveelheid woningen op dat moment ‘vrij’ en kennelijk niet bewoond was, laat zich raden.

In 1926 en 1927 werden er in Amsterdam twee tijdelijke verblijven voor gezinnen opgericht: Zeeburgerdorp in Amsterdam-Oost en het grotere Asterdorp in Amsterdam-Noord. De gezinnen die geplaatst werden in deze van de bewoonde wereld afgezonderde en ommuurde complexen, werden getypeerd als ‘ontoelaatbare gezinnen’, oftewel ongewenste huurders. ‘De eigenschappen, welke deze lieden tot ongewenschte huurders maken’, zo stelde psychiater Arie Querido in zijn sociaalpsychiatrische studie over de bewoners van beide gezinsverblijven uit 1933, ‘kan men samenvatten als: wanbetaling van huur, verwaarloozing van de woning, en overlast aan medebewoners door wangedrag en vervuiling’.20 In deze woonscholen – want dat waren het in essentie – werden ‘asociale’ of ‘onmaatschappelijke’ gezinnen door strenge opzichteressen heropgevoed op het gebied van woonzeden, hygiëne en sociaal gedrag teneinde ze te ‘verheffen’ tot nette arbeidersgezinnen. Tenminste, dat was aanvankelijk het plan. Aan het eind van de jaren dertig werd duidelijk dat de resocialisatie van deze gezinnen en hun doorstroming naar ‘normale’ gemeentewoningen geen succes had. Bovendien werd de ‘tijdelijkheid’ van hun verblijf veel te lang opgerekt – er waren gezinnen

16 S. Steinmetz, Asterdorp. Een Amsterdamse geschiedenis van verheffing en vernedering (Amsterdam en Antwerpen 2016) 189-190.

17 SAA 5256//749: Brief van: Directeur Gemeentelijk Bureau voor de Sociale Zaken Amsterdam, aan: De Hoofden van Afdeling, 24februari 1944.

18 Foto van de brug over de Rapenburgwal, gezien op de Uilenburgerstraat. Website Beeldbank Stadsarchief Amsterdam: http://beeldbank.amsterdam.nl/beeldbank/indeling/detail/start/21?q_searchfield=Nieuwe+ Uilenburgerstraat&q_sk_datering_van=1943-1946 (7-4-2016).

19 SAA 5256//749: Brief van: Directeur van den Gemeentelijken Woningdienst, aan: Den Heer Directeur voor de Sociale Zaken, 15 februari 1944.

(14)

die er langer dan tien jaar woonden – en was de leegstand als gevolg van het stigma dat de woonscholen aankleefde, veel te groot.21

Na een efficiënte kosten-batenanalyse zag Jan Flipse, de nieuwe verantwoordelijke voor de twee ‘asocialencomplexen’, reeds in 1937 – toen hij ‘volkshuisvester’ Arie Keppler opvolgde als directeur van de Woningdienst – dat het niet langer houdbaar zou zijn beide complexen in stand te houden. Hij stelde voor alleen Zeeburgerdorp te behouden voor het huisvesten van ‘asocialen’ en Asterdorp te verbouwen tot ‘normale’ woonwijk.22 Van dit plan kwam echter niets terecht: in september 1940 sommeerde het Duitse gezag tot evacuatie van de nog overgebleven ‘asociale’ gezinnen om plaats te maken voor moeilijk te huisvesten gezinnen die door het bombardement op Rotterdam dakloos geworden waren. Een deel van de Asterdorpers werd in ‘normale’ gemeentewoningen gehuisvest, terwijl voor anderen maar één toevluchtsoord bestond: Zeeburgerdorp. Twee jaar later veranderde de bestemming van Asterdorp opnieuw: het werd gebruikt voor de huisvesting van eerder uit Duitsland gevluchte Joodse gezinnen en werd zo, zij het voor een korte tijd, een radertje in de Duitse vervolgings-en vernietigingsmachine.23

Het opheffen van Asterdorp en Zeeburgerdorp leek een duidelijk signaal af te geven: het heropvoeden van ‘onmaatschappelijken’ is gedoemd te mislukken. Het verdwijnen van de woonscholen betekende volgens historica Ali de Regt echter niet dat de bemoeienis met deze gezinnen werd opgegeven: ‘de bestrijding van onmaatschappelijkheid, zoals dat toen ging heten, werd juist na de Tweede Wereldoorlog met kracht ter hand genomen, nu ook op landelijk niveau’.24 Met het oog op de praktische werkbaarheid van het heropvoedingprogramma, een efficiënte benutting van het in te richten voorzieningenpakket en op een optimale gezinscontrole werd unaniem de voorkeur gegeven aan geconcentreerde huisvesting. De basis hiervoor werd al in het begin van de oorlog gelegd, toen het Bureau Afvoer Burgerbevolking onder supervisie van het Ministerie van Binnenlandse Zaken de evacuatie van door oorlogsschade dakloos geraakte gezinnen ter hand nam. De dakloze gezinnen werden voorlopig tijdelijk ondergebracht in voormalige kampen van de vooroorlogse werkverschaffing in de noordelijke en oostelijke provincies. Formeel werden

21 De opname van gezinnen in woonscholen geschiedde op vrijwillige basis, waarvoor volledige instemming en medewerking van de desbetreffende gezinnen was vereist. De gezinnen hadden dus de mogelijkheid om

huisvesting in een van beide woonscholen te weigeren, wat velen omwille van de stigmatiserende werking die er van de complexen uitging dan ook deden; Dercksen en Verplanke, Geschiedenis van de

onmaatschappelijkheids-bestrijding, 49.

22 Steinmetz, Asterdorp, 151-152. 23 Ibidem, 173; 179.

24 A. de Regt, ‘Ontoelaatbare gezinnen: over het ontstaan van onmaatschappelijkheid’, Amsterdams

(15)

deze kampen Rijksevacuatiekampen voor oorlogsslachtoffers genoemd, maar in de volksmond stonden ze beter bekend als ‘asocialenkampen’.25

Na de bevrijding werkte dit stigma de wederopneming van deze gezinnen in de samenleving tegen. Onder invloed van de nijpende woningnood kon een deel van de gezinnen bovendien niet meer terug naar de plaats van herkomst. Ondanks de bezwaren van voornamelijk de Drentse en Overijsselse burgemeesters die zich verongelijkt voelden over het feit dat juist de periferie van het land werd opgescheept met het ‘schuim der grote steden’, zwichtte het Ministerie van Binnenlandse Zaken voor de smeekbedes van de onmaatschappelijkheidsbestrijders om de sociale verzorging in de kampen vooral door te zetten, het liefst op te schroeven. In 1948 werden de Rijksevacuatiekampen officieel herdoopt tot Gezinsoorden voor Maatschappelijk Onaangepaste Gezinnen.26 Ondertussen stonden ook op lokaal niveau de pogingen om onmaatschappelijkheid te voorkomen niet stil. Sterker nog, de betrokken gemeentelijke diensten in Amsterdam maakten voortvarend aanstalten om het terrein te ontginnen dat in hun ogen ondanks het goede werk dat reeds verricht werd nog altijd braak lag. De Dienst Sociale Zaken dacht daarbij in het bijzonder aan ‘voorlichting en steun bij de opvoeding van kinderen die a-sociale neigingen hebben, moreelen steun in het algemeen, voorlichting en desnoods hulp bij het voeren van de huishouding, het nuttig besteden van het huishoudgeld [en] het beheersen der distributiebonnen’.27

De twee peilers waarop de naoorlogse onmaatschappelijkheidsbestrijding rustte – te weten: het onder supervisie van het Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid en vanaf 1952 onder supervisie van het Ministerie van Maatschappelijk Werk uitgevoerde heropvoedingwerk in de Gezinsoorden en het voornamelijk door particuliere (welzijns-) instanties uitgevoerde plaatselijke Gezins- en Wijkwerk – vinden hun oorsprong in de ontwikkelingen die zich tijdens de bezettingsjaren hebben voorgedaan. In het kielzog van de Bevrijding beleefde de onmaatschappelijkheidsbestrijding haar hoogtepunt. Er was een welhaast heilige overtuiging in het bestaan van een afgebakende groep ‘onmaatschappelijken’ die bijna uitsluitend gezocht moest worden op de laagste treden van de maatschappelijke ladder. Met grote toewijding zochten landelijke en gemeentelijke beleidsmakers, beleidsuitvoerders en sociologen naar een medicijn voor onmaatschappelijkheid. Maatschappelijk onaangepaste elementen dienden zich eerst en vooral aan te passen aan de burgerlijke, bij voorkeur vooroorlogse normen en waarden. Waren zij daartoe niet

25 Dercksen en Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding, 68;70. 26 Ibidem, 82.

27 SAA 5256//749: Brief van: Directeur Gemeentelijk Bureau voor de Sociale Zaken Amsterdam, aan: De Hoofden van Afdeling, 24februari 1944.

(16)

eigenhandig in staat, dan werd hun resocialisatie door middel van stringente heropvoedingprogramma’s bewerkstelligd. Of dat nu geschiedde in de van rijkswege ingerichte heropvoedingcomplexen of de lokaal georganiseerde heropvoedingprojecten – zoals die begin jaren vijftig in de twee zogenaamde toeslagwijken Geuzenveld en Slotermeer (Amsterdam-West) vorm zou krijgen – de ‘onmaatschappelijken’ werden te allen tijde

geconcentreerd gehuisvest (zie kader 1.1).

De oorsprong van de ronduit paternalistische, betuttelende en bij kans discriminerende houding ten opzichte van deze groep ligt in de morele verontrusting over het zedelijk verval van de jeugd en met name de lagere klassen, die zowel herleid kan worden tot de ontredderde toestand waarin ons land na vijf jaar bezetting verkeerde als in de ‘gedachte dat jongeren vrijwel weerloos meegesleurd zouden worden door de maalstroom der modernisering’.28 Een fragment uit het appel dat de redactie van Vrij Nederland op 17 mei 1945 richtte ‘aan de jongeren van Vrij Nederland’ geeft een goede impressie van de situatie van ‘moreel verval’ waarin de toenmalige samenleving verkeerde – althans, de situatie waarvan men dacht dat de samenleving verkeerde. Het was aan de jeugd, de spes patriae, om haar verantwoordelijkheid te nemen en een steentje bij te dragen aan een ordelijk herstel van de maatschappelijke zeden:

‘De bezettingsjaren hebben nieuwe zedelijke krachten losgemaakt, maar ook véél ontbonden en ontwricht. De schade zou grooter zijn dan de winst, wanneer die hooggestemde krachtenontplooiing zich niet tot dienst aan een vernieuwend volksleven dwingen liet. Dáár ligt het kernpunt, dat over de sociale en nationale vruchtbaarheid der huidige generatie beslissen zal. Alle jeugdwerk en politieke opvoeding heeft zijn persoonlijken strijd om een leven van echte verantwoordelijkheid te doorworstelen’.29

28 P. de Rooy, Republiek van rivaliteiten. Nederland sinds 1813 (Amsterdam 2010 [2002]) 219; het Rapport Maatschappelijke Verwildering der Jeugd (1953) is exemplarisch voor de paniekerige sfeer die er rond de vermeende verwildering der Jeugd van na de oorlog en de angst dat zij, als prijs voor gestage economische groei en een voortschrijdende technische en materiële cultuur, zouden vervallen in een sociaal-culturele leegheid van de massacultuur.

29 ‘Aan de jongeren van Vrij Nederland’, Vrij Nederland 30 No. 34/35II, 2 mei 1970. Heruitgave van het bevrijdingsnummer van Vrij Nederland van 17 mei 1945.

(17)

Kader 1.1

Stigmatisering, collectieve schaamte en een groot fiasco: De toeslagwijken in Geuzenveld en Slotermeer*

Onder druk van de grote woningnood besloot de Gemeente Amsterdam in 1950 tot grootschalige stadsuitbreiding. Ten westen van de stad zouden in de jaren daarna vier gloednieuwe Tuinsteden verrijzen, die gezamenlijk aan maar liefst 20.000 gezinnen onderdak zouden bieden. In twee van die Tuinsteden, Geuzenveld en Slotermeer, werden twee bouwblokken van respectievelijk 100 en 110 woningen gereserveerd voor gezinnen die ‘wegens bijzondere omstandigheden’ moeilijk elders te huisvesten waren. In eerste instantie leek het vooral om economisch zwakke gezinnen te gaan, waar de huurtoeslag die de gemeente verstrekte een sterke indicatie voor was.1 Maar toen de verantwoordelijke

wethouder gevraagd werd wat hij onder ‘bijzondere omstandigheden’ verstond, antwoordde hij ontwijkend ‘dat er vele termen in omloop zijn, waarmee men de maatschappelijke groeperingen, die voor deze woningen in aanmerking komen, moet betitelen’.2 Welke termen de wethouder bedoelde, liet hij in

het midden. Maar het antwoord laat zich raden – en dat werd al snel bevestigd door het stigma dat beide wijken door de ‘rest’ van Amsterdam kreeg opgedrukt. Uit een serie interviews die tijdens een buurtonderzoek in 1957 werden afgenomen, komt het ressentiment tegen het ‘heropvoedingproject’ onder de overige Geuzenvelders duidelijk naar boven. ‘Ze hebben me tussen een zootje a-socialen gezet’, merkte een bewoonster op. ‘We worden erop aangekeken, dat we asociaal zijn, doordat er een stelletje gezinnen is, dat de boel verpest’, zei een ander. ‘Ook al zou die 30% a-socialen, die hier zitten, eruit zijn, dan houdt de wijk toch zijn stempel’, concludeerde weer een ander.3 De negatieve beeldvorming

waarmee beide Tuinsteden te kampen hadden, leidde er op termijn toe dat sommige woningzoekenden hun neus optrokken voor een woning in de wijk. Ook bij woningruil gooide de slechte reputatie nogal eens roet in het eten: ‘de mensen vinden de huizen wel mooi, maar ze willen niet in deze wijk wonen’.4

De toeslagwijken waren, zoals Dercksen en Verplanke terecht stelden, projecten voor probleemgezinnen.5 Deze projecten moeten scherp onderscheiden worden van de

heropvoedingcomplexen, die doorgaans waren afgebakend van de rest van hun omgeving en waar een opzichterechtpaar permanent toezicht hield. De toeslagwijken lagen geïntegreerd in de wijk en van permanent toezicht was geen sprake: de gezinsbegeleiding was in handen van maatschappelijk werkers die niet in het bouwblok woonden en daar ook geen kantoor hielden. Dat nam echter niet weg dat het heropvoedingaspect in de toeslagwijken wel degelijk prominent aanwezig was. Net zoals in de vooroorlogse woonscholen en de van Rijkswege ingerichte Gezinsoorden was het immers de bedoeling dat de onmaatschappelijke gezinnen een paar jaar in de wijk zouden doorbrengen, zich zouden aanpassen aan de normen en waarden van de samenleving teneinde daarin te (her)integreren. De geresocialiseerde gezinnen konden dan, idealiter, een huis in een ‘normale’ woonwijk betrekken en maakten zo plaats in de toeslagwijken vrij voor nieuwe onmaatschappelijke gezinnen. In de praktijk bleek echter dat dit ‘roulatiesysteem’ totaal niet werkte. Een deel van de geresocialiseerde gezinnen – ‘wat deze aanduiding ook moge betekenen’, voegden de maatschappelijk werkers hier veelbetekenend aan toe – vertrok volgens plan uit de wijk.6 De gezinnen die noodgedwongen in de wijk moesten blijven wonen, gleden

steeds verder af en voelden zich hoe langer hoe meer sociaal gedegradeerd: zij schaamden zich voor de buurt tegenover collega’s en werkgevers, waren bang voor de slechte invloed van de buurt op de kinderen en hadden heimwee naar de buurt van herkomst. Zij wilden dan ook zo snel mogelijk vertrekken, maar de wachtlijst voor uitplaatsing werd steeds langer. In 1961 wachtten maar liefst 74 van de 209 gezinnen – inwonende gezinnen niet meegerekend – op een woning elders in de stad.7 Hun uitplaatsing werd echter

belemmerd door de krapte op de woningmarkt en de weigerachtige houding van particuliere woningbezitters en woningbouwcorporaties om probleemgezinnen in hun woningarsenaal op te nemen. ‘Een oplossing is niet mogelijk, het is een cirkeltje’, constateerden de beleidsmakers teneergeslagen.8

* De informatie in dit kader komt in grote lijnen overeen met wat ik eerder heb geschreven in het artikel ‘‘Of was ik soms ook asociaal genoemd?’ Concentratie en spreiding van ‘onmaatschappelijken’ in drie Amsterdamse wijken: het heropvoedingproject Geuzenveld-Slotermeer en Tuindorp Buiksloot, 1953-1981’, Stadsgeschiedenis 10 No. 1 (2015) 24-48. | 1 SAA 5356: Archief van de Gemeentelijke Sociale

Dienst en Rechtsvoorgangers, Inv. No. 13446, Kopie notulen raadsvergadering gemeente Amsterdam, 27 november 1953. | 2 Ibidem. | 3 IISG, ARCH02121: Archief Asocialenbeleid, Onderzoek Toeslagwoningen

Slotermeer en Geuzenveld, 20 december 1957. | 4 SAA 827: Archief Ons Huis, inv. no. 1093, Onderzoek

Wijkcentrum Geuzenveld naar de behoeften en wensen t.a.v. de leefbaarheid van de wijk, 07 juni 1968. |

5 Dercksen en Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding, 105. | 6 SAA 914:

Archief Maatschappelijk Werk, Inv. No. 61, Projectraad Geuzenveld-Slotermeer. Overzicht uitplaatsingsvoorstellen. | 7 Ibidem.| 8 Ibidem.

(18)

Het verlangen naar economische, politieke, sociale en morele ordening was kenmerkend voor die tijd: mateloosheid werd beschouwd als de grootste bedreiging voor de naoorlogse samenleving.30 Dat een expliciet paternalistische politiek deze morele (her)ordening van het sociale leven in goede banen moest leiden, was vanzelfsprekend. Die vanzelfsprekendheid ging volgens socioloog Jan Willem Duyvendak zelfs zo ver, dat er van zelfontplooiing in de zin van de ontplooiing van het autonome individu nauwelijks sprake was. Alle aandacht werd gevestigd op wat hij ‘mens-wording’ noemt: het onder leiding van instituties aanpassen van individuen aan de algemeen geaccepteerde regels zoals die ‘van bovenaf’ gesteld werden. Het normatieve beeld dat de instituties hadden van de mens, was hierbij doorslaggevend: de mens diende zich voortdurend aan de samenleving aan te passen.31 Het normatieve mensbeeld hangt samen met het ijzeren geloof in zowel de morele en fysieke

wederopbouw van het land als in de maakbaarheid van de samenleving. Dat kwam misschien

nog wel het beste tot uitdrukking in het zogenaamde ‘Flevoland-gevoel’, dat zich niet alleen beperkte tot de gelijknamige provincie maar tot diep in de jaren zestig bezit nam van ons land als geheel.32 Duyvendak beschreef dit Flevoland-gevoel als volgt:

‘De nieuwe polders bewezen dat het mogelijk was om een nieuwe wereld te creëren. Een keurig geordende wereld, wel te verstaan, met keurige gezinnen. De nieuwe polder moest de ambities van het oude land verwerkelijken. Flevoland was voorbeeldig omdat het belichaamde wat Nederland wilde zijn (…) De sociale inrichting van het nieuwe land was prototypisch voor het beleid in heel Nederland: de ontplooiing van burgers leek te kunnen worden verwerkelijkt door fysieke en sociale ingrepen’.33

Voor ‘onmaatschappelijke’ gezinnen was er in een dergelijke keurig geordende samenleving, zoals die door de beleidsmakers ook voor het ‘oude’ Nederland voor ogen stond, natuurlijk geen plaats. Sterker nog, zij vormden een directe bedreiging voor het behalen van dit noem het maar idealistisch-utopische doel. Hoe klein de groep ‘onmaatschappelijken’ ogenschijnlijk ook mocht zijn, zij vormde in de ogen van Arie Querido cum suis

30 J. W. Duyvendak, De planning van ontplooiing. Wetenschap, politiek en de maakbare samenleving (Den Haag 1999) 72.

31 Duyvendak, De planning van ontplooiing, 13-14. 32 Ibidem, 74.

(19)

‘infectiehaarden van moreel verval, waardoor het verschijnsel [onmaatschappelijkheid, TK] in zijn betekenis ver uitgaat boven het aantal menschen, dat daarbij betrokken is’.34 De koortsachtige pogingen om dergelijke gezinnen te ‘verheffen’, of in ieder geval te behoeden verder ‘af te glijden’, gingen zover dat de verantwoordelijke gemeentelijke diensten in Amsterdam zelfs de rechtspraak trachtten te beïnvloeden. Dit was bijvoorbeeld het geval bij de rechtszaak tegen de loswerkman Simon Petrus Brouwer, die in 1947 wegens een niet nader vermeld vergrijp veroordeeld dreigde te worden tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Het gezin Brouwer stond al enige tijd onder controle van de Dienst Sociale Zaken van en had de nodige vooruitgang geboekt. Een gevangenisstraf van de kostwinner zou de resocialisatie van het gezin op het spel zetten, waardoor de directeur van de Dienst hoogstpersoonlijk de pen ter hand nam en zich tot de Politierechter richtte met de boodschap ‘dat het mijnerzijds op prijs zou worden gesteld, indien aan de verdachte (…) een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd teneinde de tot dusverre geslaagd te achten reclasseringspogingen in dit gezin niet door een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in gevaar te brengen’.35

Hoe verleidelijk het ook is, toch moeten we ervoor waken een niet te eenzijdig negatief, bij kans veroordelende houding ten aanzien van de onmaatschappelijkheidsbestrijding in deze periode aan te nemen. Hoewel de betuttelende inmenging in en de controle op het dagelijks leven van de gezinnen vrij ver ging en er wel degelijk een stigmatiserende werking van uitging, wijst de specifieke casus van het gezin Brouwer echter ook op de emancipatoire en decriminaliserende intenties van de betrokken instanties en veldwerkers. Aan het welzijn van het gezin als eenheid, als hoeksteen van de samenleving, werd in de naoorlogse jaren meer waarde gehecht dan ooit tevoren. Piet de Rooy wist deze gezinscultus in enkele rake zinnen weer te geven:

‘Centraal in de woonkamer hing een lamp die een warm licht wierp op een tafel waar het hele gezin zich tevreden omheen zette. Tegenover de vloedgolf van de modernisering die het land zou overspoelen, bood het gezinsleven een geborgenheid die voor velen nieuw was’.36

34 SAA 5256//749: A. Querido, A.IJ. Diemers en W.H. Ariens, ‘Het onmaatschappelijke gezin’ (28-2-1948). 35 SAA 5256//749: Brief van: J. Bijl (Ambtenaar Sociale Zaken), bekrachtigd door de Directeur Gemeentelijke Dienst Sociale Zaken, aan: De Edelachtbare Heer Politierechter ten Paleize van Justitie te Amsterdam, betreft: gerechtelijk schrijven Simon Petrus Brouwer, 15 september 1947.

(20)

Eenzelfde ideaal moest de onmaatschappelijkheidsbestrijders ook voor ogen hebben gestaan in hun verheffingswerkzaamheden, de directeur van de Dienst Sociale Zaken incluis. In een ‘normaal’ gezin zou het ontbreken van het gezinshoofd al rampzalig zijn, laat staan voor een ‘onmaatschappelijk’ gezin als dat van Brouwer, dat bovendien al aardige vorderingen in haar resocialisatieproces maakte. Dat daarmee evengoed het algemeen belang van de samenleving gediend werd, speelde overduidelijk een motiverende rol in het ‘vrijpleiten’ van Brouwer. Maar dat maakt de intenties nog niet minder slecht.

1.2

Tegen het betuttelende paternalisme: de kritische periode 1967-1981

De spanning tussen de collectieve aanpassing aan de dominante maatschappelijke ‘orde’ en de autonome ontplooiing van het individu zou eind jaren zestig tot een hoogtepunt komen. Toen werden de rollen plotseling omgedraaid: ‘de ware mens is niet [langer] het aangepaste, gesocialiseerde individu, maar het onmaatschappelijke, autonome individu’ was de denktrant.37 Zij die zich buiten de maatschappelijk gebaande paden begaven en zich niet aan het dominante normen- en waardestelsel wensten aan te passen, stonden in het bijzonder bij de ‘liever-langharig-dan-kortzichtigen’ model voor het ideaalbeeld van het zelfbewuste individu.38 We zijn aanbeland in wat ik de ‘kritische periode’ zou willen noemen: het was de tijd van de kritische filosofie, de kritische universiteit, de kritische psychiatrie en van maatschappijkritiek in het algemeen. Wanneer we Piet Reckmans militante en toentertijd immens populaire manifest Naar een strategie en metodiek voor sociale actie (1971) erop naslaan, streefde het kritische individu onder het motto ‘op weg naar een meer humanere, rechtvaardige en vreedzame wereld’ naar verandering van de economische macht, de staat en de autoritaire opbouw van de samenleving’.39

Voortbordurend op de ideeën van de Amerikaanse socioloog Peter L. Berger, kon de maatschappijverandering volgens Reckman alleen doorgang vinden als het volk werd geactiveerd en bewust gemaakt van de benepen positie waarin zij zich bevond. In zijn ogen hielden de mensen zichzelf in sociale gevangenschap door hun eigen – zij het onbewuste – medewerking aan de dominante machtsstructuren, wat het in die tijd veelgeprezen ideaal van de ‘democratie-van-onderop’ smoorde. Vertaald naar de kritiek op de consumptiemaatschappij van de Amsterdamse Provo’s, verkeerde het Nederlandse volk in een

37 Duyvendak, De planning van ontplooiing, 55. 38 Ibidem, 13-14.

(21)

soort halfslaap als ware zij ‘één groot, grijs klootjesvolk van verslaafde consumenten’. Vertaald naar de toentertijd geuite kritiek op het ‘platspuiten’ van psychiatrische patiënten, vatte de gedachte post dat het de maatschappij beter uitkwam dat iedereen ‘slaapt’: ‘dan lijkt het alsof we allemaal tevreden zijn’.40 Met evenveel verbetenheid legde de socioloog A.J.M. van Tienen een decennium eerder ook al zijn vinger op deze zere plek: ‘onkritisch zijn (…) betekent aanvaarding van het bestaande, zonder op- of aanmerkingen. Het is de machteloze houding van de ongeïnspireerde, de passieve en uiteindelijk de gewetenloze’.41 Van Tienen typeerde de samenleving anno 1960 als ‘de tijd van aanpassing’ en dat was in zijn ogen niet bepaald nastrevenswaardig. Ten onrechte ging men er bij het beoordelen van ‘maatschappelijk onaangepasten’ vanuit dat de situatie waaraan deze onaangepaste elementen zich moesten aanpassen – te weten het dominante stelsel van normen, waarden, gewoonten en gebruiken – gezond zou zijn.42

Van Tienens gedachtegoed mocht dan tot de avant-garde van zijn tijd behoren, in kringen van sociaal-maatschappelijk werkers gonsden vernieuwingsgezinde geluiden al veel langer rond. Zo betoogde de Amerikaanse (mede)grondlegster van het social casework Amy Gordon Hamilton in 1940 dat hulpverleners zich voornamelijk zou moeten richten op het inschakelen van de cliënt als actieve deelnemer aan zijn eigen veranderingsproces. Marie Kamphuis, die bij Hamilton in de leer was geweest, introduceerde tien jaar later de Amerikaanse methodiek van de individuele hulpverlening (social casework) in Nederland. In haar boek Wat is social casework? uit 1950 – dat al snel tot het standaardrepertoire voor studenten aan de sociale academies zou gaan behoren – presenteerde zij haar fundamenteel vernieuwende visie over de invulling van het werk. Zo brak zij met de moraliserende en bevoogdende praktijk van het werk, met de beeldvorming van onmondige paupers en hulpbehoevenden, had zij een ijzeren geloof in de maakbaarheid van de samenleving en zou er in haar ogen geen sprake moeten zijn van een eenzijdige aanpassing van het individu aan de maatschappij, maar moesten de samenlevingsstructuren zelf ook hervormd worden. Als geen ander had zij oog voor de wisselwerking tussen het gemarginaliseerde gezin of individu en de dominante, ‘normale’ maatschappij waarin veel problemen en belemmeringen hun oorsprong zouden vinden.43

40 G. Blok, Baas in eigen brein. ‘Antipsychiatrie’ in Nederland, 1965-1985 (Amsterdam, 2004) 28. 41 A.J.M. Van Tienen, De andersmaatschappelijken. Een sociologische studie van het verschijnsel

onmaatschappelijkheid ten dienste van het maatschappelijk werk (Assen 1960) 17.

42 Van Tienen, De andersmaatschappelijken, 48.

(22)

In de Nederlandse praktijk kreeg het gedachtegoed van ondermeer Kamphuis en Van Tienen echter pas in de jaren zeventig vaste grond onder de voeten. Dat hing grotendeels samen met een omwenteling in het denken over maatschappelijke planning en de maakbaarheid van de samenleving. In De planning van ontplooiing (1999) drukt Duyvendak de teloorgang van het eens zo geprezen Flevoland-gevoel treffend uit: ‘waar planning tot ver in de jaren zestig primair geformuleerd wordt in termen van ordening en beheersing van maatschappelijke ontwikkeling, daar krijgt ze eind jaren zestig, begin jaren zeventig de betekenis van maatschappij-verandering’.44 Op zijn beurt toont Duco Hellema aan dat de Nederlandse overheid met de aantreding van het Kabinet Den Uyl (1973-1977) als een van de laatste landen in West-Europa een belangrijke taak in deze hervormingswoede kreeg toebedeeld. ‘Net als elders in de wereld’, zo constateert Hellema, ‘moest de staat vooruitgang, sociale rechtvaardigheid en (wellicht paradoxalerwijs) ook meer democratie, participatie en medezeggenschap realiseren’.45

De algehele sfeer van hervormingsdrang en maatschappijkritiek kreeg rond 1970 ook de onmaatschappelijkheidsbestrijding in zijn greep. Het falen van ‘onmaatschappelijke’ gezinnen om zich aan te passen aan de levensstijl van nette arbeiders werd niet langer het gezin of diens individuele leden verweten. Men zocht de oorzaken voor onmaatschappelijkheid niet langer in ‘karakterfouten en debiliteit’ van met name de ‘ontmoedigde, psychisch vermoeide moeder’ die met te weinig financiële middelen haar kinderen poogde op te voeden in een vochtig, bedompt krot,46 maar de maatschappij werd als boosdoener aangewezen. Het zwaartepunt van het beleid verschoof eind jaren zestig van gezinsinterne problematiek naar gezinsexterne problematiek, oftewel problemen tussen het gezin en de maatschappij waarvan het onmaatschappelijke gezin, deel uitmakend van het geheel van gedepriveerde groepen in een achterstandssituatie, het slachtoffer was.47

Exemplarisch voor dit gedachtegoed is het in 1977 verschenen boek met de veelzeggende titel Belemmerde kansen. Sociologie van de volksbuurt van socioloog Joop Simonse. Daarin betoogt hij dat ‘de kansen van de volksbuurtbewoners (…) op individuele ontplooiing, op maatschappelijk aanzien en op beslissingsmacht worden belemmerd’.48 Ook Reckman stipte dit sentiment in zijn manifest Sociale aktie kort aan, zich direct tot zijn lezers

44 Duyvendak, De planning van ontplooiing, 72.

45 D. Hellema, Nederland en de jaren zeventig (Amsterdam 2012) 139-140.

46 IISG ARCH02121, Archief Asocialenbeleid: ‘Preadvies van prof. R. Hornstra, ‘Hygiënisch aspect van de a-sociale krotbewoner’ (1954) 13; IISG ARCH02121: ‘Preadvies van Mw. W. Ploegstra-Bentum, ‘Het a-sociale aspect’ (1954) 24-25.

47 F. van Wel, ‘Een eeuw interventieperspectieven op gezinnen met meervoudige problemen’, in: C. Brinkgreve en P. van Lieshout (red.), Geregelde gevoelens (Maarssen 1999) 21-44, aldaar 31-32.

(23)

richtende: ‘vergeet niet dat de ‘probleemgezinnen’ zo heten omdat de samenleving ze zo noemt, maar dat van die gezinnen uit gezien er een probleemmaatschappij is’.49 De buurthuis-en maatschappelijk werkers uit het Amsterdamse Tuindorp Buiksloot reageerdbuurthuis-en in hun

Protestnota tegen het (her)huisvestingsbeleid van het Bijzonder Opbouwwerk op een

vergelijkbare manier op de nieuwe, politiek correcte vervangingsterm voor probleemgezinnen: ‘gezinnen met externe problematiek op het gebied van het wonen’. ‘De woon- en bouwtechnische situatie, de grootte en de staat van onderhoud van de huizen zijn vaak dusdanig slecht, dat men evengoed een kategorie ‘probleemhuiseigenaren’ of ‘eigenaren met eksterne problemen op het gebied van verhuren’ in het leven kan roepen’, zo was hun oordeel.50

De maatschappelijk werkers die dagelijks met ‘onmaatschappelijke’ gezinnen werkten, begonnen bovendien vraagtekens te zetten bij de betuttelende houding van de landelijke en gemeentelijke overheden: het moest maar eens afgelopen zijn met het paternalisme van de voorgaande jaren.51 Tegelijk met het heilige geloof in paternalistische heropvoedingpraktijken sneuvelde ook het hiermee samenhangende concentratiebeleid waarvoor de eerste signalen zich al in 1959 aftekende met het officieel opheffen van de Gezinsoorden voor Maatschappelijk Onaangepaste Gezinnen.52 Het zou echter nog tot halverwege de jaren zeventig duren voordat deze omslag ook in steden als Utrecht en Haarlem doordrong, waar het woonschoolprincipe toen nog van kracht was.53 Voor wat betreft de Amsterdamse praktijk is er een duidelijk kantelpunt aan te wijzen in het jaar 1967. In dat jaar werd de Stichting

Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam opgericht en ging er voor wat betreft de

onmaatschappelijkheidsbestrijding een andere wind waaien (zie kader 1.2). Het Bijzonder Opbouwwerk maakte zich sterk voor een meer gespreide huisvesting maar wilde dat aanvankelijk, wegens te verwachten protest vanuit de zogenaamde plaatsingsbuurten in met name Amsterdam-Noord, nog even onder de pet houden. Toen de bewuste beleidsnota eind 1972 toch uitlekte, stuitte de uitvoering daarvan direct op hevig verzet van welzijnswerkers en buurtbewoners tegen de plaatsing van ‘asocialen’ in hun buurt.54 Op de achtergronden,

49 Reckman, Sociale aktie, 37.

50 IISG ARCH02121: I. Kelderman e.a. (red.), Tegen Rapport Boa Nota, uitgebracht door de ‘Werkgroep van verontruste medewerkers van de Stichting Anker YMCA in Floradorp’, 27 maart 1973.

51 Dercksen en Verplanke, Geschiedenis van de onmaatschappelijkheidsbestrijding, 245. 52 Ibidem, 82.

53 Voor de geschiedenis van de woonscholen aan het Utrechtse Houtplein en de Haarlemse Parkwijk verwijs ik graag naar: F. van Wel, Gezinnen onder toezicht. De Stichting Volkswoningen te Utrecht, 1924-1975 (Den Haag 1988) en C. Jansen, De Woonschool. het verhaal van een meisje dat opgroeide tussen zwakbegaafden en

‘asocialen’ (Amsterdam 2012).

54 De Regt, ‘Ontoelaatbare gezinnen’, 142-143; SAA 914, Archief van de Raad voor het Maatschappelijk Werk en van Algemeen Maatschappelijk Werk, inv.no. 70: ‘Bewijs van inschrijving in het Openbaar

(24)

uitvoering en de gevolgen van dit bewonersverzet zal in het volgende hoofdstuk uitgebreid worden ingegaan.

Kader 1.2

Opbouwwerk in Bijzondere Situaties: Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam

Met het verdwijnen van de Gezinsoorden in 1959 kwamen de financiële middelen voor het gespecialiseerde Gezins- en Wijkwerk en het gezinsmaatschappelijk werk te vervallen. De subafdeling probleemgezinnen, tot dusverre ondergebracht bij het maatschappelijk werk, werd in 1960 opgeheven waarna het braakliggende werkveld – de doelgroep met al haar problemen bleef immers gewoon bestaan – werd overgeheveld naar Maatschappelijk Opbouwwerk.1 Onder de noemer Opbouwwerk in Bijzondere Situaties werd aangevangen met

het ‘constateren en signaleren van welzijnstekorten, het bewustmaken van de geconstateerde problematiek alsook het aandragen van oplossingen ten aanzien van deze problemen’ van achterstandsgroeperingen in achterstandswijken, stadssaneringgebieden en nieuwe wijken.2 Lang zou het Opbouwwerk in Bijzondere

Situaties niet bestaan: vanaf 1975 ging het op in de samenlevingsopbouw, ook wel het ‘gewone’ opbouwwerk genoemd. Voor wat betreft het Amsterdamse probleemgezinnenbeleid past het omdopen van de in de toeslagwijken werkzame Beleidscommissie voor de Onmaatschappelijkheidsbestrijding – een samenwerkingsverband dat in 1963 tussen de verschillende verzuilde particuliere organisaties op het gebied van maatschappelijk werk tot stand kwam – tot de Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam in 1967 precies in dit plaatje.3 Hoewel in de legitimatie voor deze ‘doorstart’ in de richting van het Opbouwwerk ‘de

moeizame wijze waarop in het verleden en op het ogenblik de door saneringen noodzakelijke verplaatsing van probleemgezinnen was verlopen’ werd benadrukt, mocht het financiële argument zeker niet ontbreken. Wanneer de coöpererende instanties hun werk niet onder de vlag van het opbouwwerk zouden uitvoeren, zouden zij een groot deel van de broodnodige subsidiegelden mislopen: het Rijk vergoedde immers vijftig procent van de personeelskosten en veertig procent van de overige kosten mits de gemeente de overige percentages voor haar rekening nam.4

Ondanks het fiasco van het heropvoedingproject in de toeslagwijken, ging de gemeente in 1961 wederom over tot bijeenplaatsing van probleemgezinnen in een speciaal voor hen gereserveerd bouwblok in Tuinstad Osdorp. Toch zou het te kortzichtig zijn te veronderstellen dat de gemeente bewust blind was voor de aanzwellende kritieken op het concentratiebeleid. Er was wel degelijk iets veranderd in de houding van de gemeente: er hing een zweem van onzekerheid over het tot dan toe gevoerde beleid en de eerste contouren van een spreidingsbeleid werden zichtbaar. Zo stapte de gemeente af van een concentratie van nagenoeg 100 procent zwaksociale gezinnen in één woonblok. Voortaan plaatsten zij ‘in complexen van 100 woningen ongeveer 20 gezinnen met meerdere en 30 gezinnen met mindere mate van sociale aangepastheid, te midden van 50 ongeschoolde arbeiders met socio-culturele achterstand’.5 Door de geringe uiterlijke verschillen tussen

de ‘zwaksocialen’ en de categorie er net boven, ‘verkrijgt men een opvallende opzet, terwijl men tevens het grote voordeel heeft, gezinnen zonder ernstige defecten in de totale benadering, zonder dat men ze dwingt tot vestiging in een omgeving welke voor hen aanstootgevend is’.6 Deze beleidslijn werd vanaf 1967 voortgezet

door de Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam.

1 M. Dozy, ‘Het is altijd een beroep van de toekomst geweest’. De beroepsontwikkeling van het opbouwwerk

(Zutphen 2008), 116 | 2 Dozy, ‘Het is altijd een beroep van de toekomst geweest’, 192; 182. | 3 SAA 827:

Archief vereniging Ons Huis, inv. no.: 1088: ‘Poging tot benadering van de problematiek die gerezen is met betrekking tot de aanpak van het probleem van de toeslagwijk Geuzenveld’, 7 juni 1963; SAA 827//1088: ‘Schematische opbouw van de benadering van de toeslagwijk met participerende instellingen, 1963. | 4 SAA

914//70: Brief van: Secretaris Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam, aan: College van B&W, 27 april 1967; SAA 914//70: Brief van Secretaris Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam, aan: B&W, 9 januari 1968. | 5 SAA 914//70: Rapport betreffende enkele aspecten van het vestigen van sociaal-zwakke gezinnen in de

nieuw te bouwen stadswijk, maart 1961. | 6 Ibidem.

1.3

Stilte na de storm? Het taboe op onmaatschappelijkheid 1981-1989

(25)

Nu het Opbouwwerk de touwtjes in handen had gekregen op het gebied van de onmaatschappelijkheidsbestrijding werden de oorzaken van onmaatschappelijkheid gedurende de jaren zeventig gelegd bij ‘maatschappelijke deprivatiemechanismen op het vlak van kennis, inkomen en macht, waardoor gezinnen in een situatie van maatschappelijke achterstand of achterstelling raken’.55 Als gevolg daarvan ontstond er – bij beleidsmakers en betrokken instanties althans – een tolerantere houding ten opzichte van deviant gedrag. Aangezien de schuld van maatschappelijke en sociale onaangepastheid niet langer exclusief bij was van het gezin in kwestie zou liggen, kon hun positie op een zekere mate van begrip en zelfs op acceptatie rekenen.56 Daarbovenop sloeg eind jaren zeventig de twijfel over de werkwijze ten opzichte van ‘achtergestelde groepen’ bij de maatschappelijk werkers, opbouwwerkers en welzijnswerkers toe. Hoe disciplinerend en paternalistisch was hun eigen werkwijze? Bevorderden zij werkelijk bevolkingsparticipatie, of was dit een inmiddels vervlogen ideaal?

Volgens sociologe Marta Dozy hebben deze twijfels hun wortels in het begin van de jaren zeventig. De socioloog Abraham Peper wees er namelijk in 1972 al op dat de bevordering van participatie als mislukt moest worden beschouwd. Niet alleen omdat slechts een klein deel van de bevolking daadwerkelijk bereikt werd, maar vooral omdat deze ‘participatie’ neerkwam op het simpelweg aanvaarden van aangeboden welzijnsvoorzieningen.57 ‘Ieder politiek systeem’, zo citeert Dozy uit het werk van Peper,

‘stelt zich (…) als opgave het welzijn van zijn onderdanen te bevorderen, waarbij het op de een of andere manier een beroep doet op en zorg draagt voor een vorm van betrokkenheid bij de doelrealisatie. (…) Neemt men de doelstelling van het opbouwwerk heel serieus, dan komt men bij consequente doordenking uit bij een constructie, waarin het opbouwwerk de functies van het politieke systeem heeft overgenomen’.58

De twijfels over het betuttelende karakter van het opbouwwerk hebben uiteindelijk bijgedragen tot het in de taboesfeer verdwijnen van al wat met ‘onmaatschappelijkheid’ te maken had. Exemplarisch hiervoor is de stille dood die het (semi-)spreidingsbeleid van de

55 Van Wel, ‘Een eeuw interventieperspectieven’, 33.

56 J. Rath, ‘The Netherlands. A Dutch treat for anti-social families and immigrant ethnic minorities’, in: M. Cole and G. Dale (red.), The European Union and migrant labour (Oxford 1999)1-14, aldaar 7 [eigen nummering]. 57 Dozy, ‘Het is altijd een beroep van de toekomst geweest’, (Zutphen 2008) 178.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor de verwerking met ouders vraagt dit om nadere uitwerking, toelichting, concretisering met praktijkvoorbeelden en met name aansluiting bij de vragen, situatie en mogelijkheden

Vele vluchtelingen vonden nog geen onderdak, ten- ten blijken niet bestand tegen de stortbuien, kinderen kampen met bronchitis en longontste- king en er dreigt

Hoewel de directe impact van het gevoerde beleid nog verder moet onderzocht worden, is duidelijk dat (1) de taxshift verantwoordelijk is voor een substantieel deel van

langdurige gehandicaptenzorg om het leren en verbeteren in de organisatie (en daarmee in de sector) te

Harry Kloosterman: ‘We moeten een beetje respect hebben voor de natuur.’. Japanse duizendknoop bestrijding

Dit was de aanleiding om op 1 februari 2019 het symposium Building knowledge for chaplaincy in healthcare: future directions te organiseren van- uit de Commissie Wetenschap van

is niet aansprakelijk voor welke schade dan ook, die voortvloeit uit de omstandigheid dat de Opdrachtgever de aan hem in rekening gebrachte premies en/of renten voor door hem,

Deze nieuwe nota stelt geen dusdanige koersverandering voor waardoor de regels voor medegebruik aangepast moeten worden.. Alleen voor het op gang helpen van dynamiek in