• No results found

3.3

Pluk van de Petteflet en de vraag wie er nou werkelijk (a)sociaal is

We mogen dan een duidelijk stereotype beeld hebben van ‘de asociaal’ en dat gebruiken ter versterking of verdediging van onze eigen ‘sociale’ levenswijze, maar hoe asociaal zijn de ‘asocialen’ en hoe sociaal zijn de ‘socialen’ nou werkelijk? Deze vraag schemert ook door in Annie M.G. Schmidts kinderboek Pluk van de Petteflet (1971), dat oorspronkelijk onder de titel ‘Pluk in de Petteflet’ tussen 1968 en 1971 als feuilleton in weekblad Margriet verscheen.333 Als vrouw van bijna zestig jaar probeerde Schmidt aansluiting te vinden bij de revolutionaire, kritische geest in het maatschappelijk debat van eind jaren zestig.334 Volgens Annejet van der Zijl, de biografe van Schmidt, had zij met Pluk een kind gecreëerd zoals zij zelf graag had willen zijn: “een kind zonder ouders, zonder bemoeizucht, zonder school, zonder grote mensen maatschappij”.335 Op een speelse en ongedwongen wijze zet Schmidt de lezers, voorlezers en jeugdige toehoorders van Pluk van de Petteflet aan het denken en twijfelen over wie er in het verhaal – en daarmee in de samenleving – nu eigenlijk ‘onmaatschappelijk’ of ‘asociaal’ zijn.

Wie heeft er niet ademloos bij moeder op schoot of bij de schooljuffrouw in de klas geluisterd naar het verhaal van Pluk, een behulpzaam jongetje met een rood kraanwagentje die, op aangeven van zijn vriendin Dikke Dollie de Duif, het torenkamertje van de Petteflet kraakte – ‘want alle huizen waren vol’.336 Maar Pluk van de Petteflet is meer dan een verhaal voor de kleintjes: het is kritisch op vele fronten en zet juist de volwassen voorlezer aan het denken. ‘Ook ‘Pluk in de Petteflet’ droeg de nodige maatschappijkritische steentjes bij’, constateerde Annejet van der Zijl in haar biografie van Schmidt. ‘Zo kraakte Pluk een huis, redde een met uitsterven bedreigde vogel en voerde actie tegen oprukkend beton’.337 Volgens Murk Salverda speelt het milieuprobleem eveneens een belangrijke rol in het boek. Zo spuit Mevrouw Helderder alles wat vies is – de natuur incluis – met spuitbussen schoon, worden de eieren van de zus van Karel de Meeuw bedreigd door een olievlek en stond het verwilderde park beneden aan de Petteflet, de Torteltuin, op het punt veranderd te worden in een betegeld

333 A. van der Zijl, Anna. het leven van Annie M.G. Schmidt (Amsterdam 2002) 286. 334 Van der Zijl, Anna, 286.

335 Ibidem, 287.

336 A.M.G. Schmidt, Pluk van de Petteflet (20e druk; 1996 [1971]) 7.

plein.338 Met haar voorkeur voor ‘het spontane, het natuurlijke, het ongerepte desnoods een beetje vieze’ koos Schmidt ‘tegen het geregelde, het bureaucratische en de was- en poetsdrang’.339

Als we de lijn van deze typering doortrekken, zullen we zien dat de onmaatschappelijkheidsproblematiek een van de hoofdthema’s van het verhaal. De boodschap die Schmidt laat doorschemeren, past naadloos in de tijd waarin Pluk geschreven en verschenen is (tussen 1968 en 1971) en kan met een gerust hart kritisch genoemd worden. Kritisch op de manier waarop de betuttelende, burgerlijke samenleving omgaat met en neerkijkt op ‘asociale’ mensen: de maatschappelijk onaangepasten zijn de helden van het boek. De grootste held is natuurlijk de hoofdpersoon, Pluk, die door de schuld van de maatschappij – woningnood – genoodzaakt is het ongebruikte torenkamertje te kraken. De slechteriken zijn de vertegenwoordigers van overheidsinstanties: de bewaker van de flat, de parkarchitect en bovenal de poetszieke belichaming van ‘burgerlijk’ Nederland, Mevrouw Helderder.

Mevrouw Helderder is een karikatuur van het discours van netheid zoals dat ten tijde van de beklemmende verzuiling gangbaar was: ‘Ze is altijd bezig met de spuitbus, tenminste als ze niet staat te boenen of te vegen. Té schoon, weet je. En té netjes. ’t Is haar nooit helder genoeg, het moet altijd Helderder … daarom heet ze geloof ik zo’.340 Zij representeert het ‘morele gezag’ in de Nederlandse samenleving. Op het moment dat zij lucht krijgt van Pluks kraakactie in het torenkamertje, stapt zij parmantig op de portier af om zich daarover te beklagen. De portier besluit er direct een stokje voor te steken en geeft Mevrouw Helderder toestemming er een naaikamertje van te maken omdat Pluk zijn kamer niet schoon zou houden: er woonde immers een kakkerlak in het torenkamertje. De lezer weet dat de kakkerlak, Zaza genaamd, een zeer beschaafd huisdier is en absoluut niet vies. Maar dat besef dringt natuurlijk niet tot de zelfingenomen Mevrouw Helderder door. ‘‘Dat kan niet! Dat mag niet!’ riep Pluk. ‘Het is altijd mijn huis geweest!’ ‘Gewéést, ja …’ lachte mevrouw Helderder. ‘Maar een jongen die z’n kamer niet schoon houdt, moet eruit. dat spreekt vanzelf. Dat vond de portier ook’’.341 Mevrouw Helderders grootste zorg is om een ‘proper’ voorkomen te hebben ten overstaande van de rest van de flat: niet alleen haar huis, maar ook haar dochtertje,

338 M. Salverda, ‘‘In de tekeningen van Fiep zit ook altijd spanning en actie’. De illustraties van Fiep

Westendorp bij Annie M.G. Schmidt’, in: T. van Buul e.a. (red.) Altijd acht gebleven. Over de kinderliteratuur

van Annie M.G. Schmidt (Den Haag 1991) 110-126, aldaar 118.

339 Salverda, ‘‘In de tekeningen van Fiep zit ook altijd spanning en actie’’, 118. 340 Schmidt, Pluk van de Petteflet, 9.

Aagje, dient spik en span te zijn. Aagje mocht daarom nooit buitenspelen, omdat zij dan – verbeeld je – haar jurk wel eens vies zou kunnen maken.

Van haar bovenburen, de familie Stamper, moest Mevrouw Helderder niets weten. Niet dat ze de familie persoonlijk kende, integendeel: ze had slechts van horen zeggen dat ze erg slordig zijn, lang haar hebben en in een rommelig huis wonen.342 We zouden kunnen zeggen, dat dit de stereotype asociale familie van de flat is: de familie ‘Flodder’ of ‘Tokkie’ die eenieder onmiddellijk herkennen zou. Het is een gebroken gezin (wat overigens ook voor de keurige burgerlijke Mevrouw Helderder geldt) – er woonden zes ‘Stampertjes’ en één vader – en vijf van de zes kinderen hadden de mazelen. Overal in huis lagen truien, broeken, korstjes brood en stripboeken. Ze hadden geen normale vloerbedekking maar matrassen op de grond – tegen de overlast: ze heten immers de Stampertjes – en vader Stamper was de hele dag bezig met patatbakken. Toen mevrouw Helderder – als een ware gezinsinspectrice – toch een keer bij de Stampertjes op bezoek kwam, haastten zij zich om hun haar te kammen, de woonkamer met een tuinslang aan kant te maken en netjes met de pink omhoog thee te drinken.

Normaal gesproken zou de leefwijze van dit ‘onmaatschappelijke’ gezin op collectieve afkeuring kunnen rekenen, maar niet bij Schmidt. Zij laat de lezer – zowel kind als volwassene – in verwarring achter, door tegelijkertijd het ‘onaangepaste’ karakter te benoemen en nadrukkelijk te wijzen hun open, warme, oprechte, gastvrije en, zeker vergeleken met Mevrouw Helderder, sociale karakter. ‘Ik ben net bezig frieten te bakken’, zei vader Stamper tegen Pluk, ‘Let maar niet op de walm. Let maar niet op de rommel. Kom binnen, dan mag je mee eten’.343 Schmidt draait de verhoudingen om: niet de ‘onmaatschappelijke’ familie Stamper is asociaal, maar de ‘maatschappelijke’ mevrouw Helderder. Zij wijst de Stampers immers op voorhand af; zij verbiedt haar dochtertje met de Stampertjes te spelen, terwijl vader Stamper de eerste is om zijn jongens met Aagje te laten spelen en haar zelfs mee te vragen op vakantie naar zijn strandhuisje. Schmidts fictie wijst ons op een belangrijke tegenstrijdigheid in het denken over ‘onmaatschappelijkheid’: de asocialiteitsbeleving van de een hoeft niet noodzakelijkerwijs te stroken met die van de ander.

3.4

De asocialiteitsbeleving van de ‘ander’ in de constante dialoog tussen gevestigden en buitenstaanders

342 Ibidem, 54. 343 Ibidem, 11

‘Asociaal dat zijn anderen. Een geruststellende gedachte, tot op zekere hoogte. Maar wie zijn die anderen? Wie bezondigen zich het meest aan asociaal gedrag? We zoeken het antwoord liefst buiten ons eigen milieu. Het is verleidelijk boosdoeners aan te wijzen die tot een andere sociale groep behoren dan wijzelf. Wederzijdse vooroordelen over hogere en lagere klassen zijn hardnekkig: de een ergert zich aan lanterfanterende uitkeringsprofiteurs, de ander aan op machtsbeluste zakkenvullers.’344

Wanneer we Speksnijders redenering volgen dat we het antwoord op de vraag ‘wie bezondigt zich het meest aan asociaal gedrag’ het liefst buiten ons eigen milieu zoeken, dan rijst de vraag welk milieu hij daarmee bedoelt. Onbewust plaatst hij zichzelf in het neutrale midden van de samenleving, strategisch gepositioneerd tussen het asociale ‘klootjesvolk’ en de hoe langer hoe meer als asociaal getypeerde ‘happy few’. Maar wanneer wij uit deze comfortabele positie stappen en ons voor een moment inbeelden dat wij tot de groep mensen behoren die wij zojuist zelf als ‘asociaal’ bestempeld hebben, zullen wij – misschien tot onze grote verbazing – ondervinden dat de stelling ‘asociaal dat zijn anderen’ ook daar van kracht is. Hun gedrag mag dan wel door de dominante samenleving als asociaal worden weggezet, zij vinden dat zelf niet asociaal. Van wie kan immers worden verwacht dat hij dat van zichzelf zou zeggen? Ook zij constateren dat asocialiteit zich voornamelijk, zo niet uitsluitend, buiten hun eigen sociale milieu manifesteert: de anderen zijn asociaal. Die anderen zijn dan, gek genoeg, wijzelf of in ieder geval de sociale lagen waar wij ons doorgaans mee identificeren. Niet dat wij ons daardoor aangesproken zouden voelen, laat staan dat wij onszelf serieus zouden afvragen of wij misschien hier en daar wel degelijk asociaal gedrag vertonen. Nee, voor ons is het des te meer een bevestiging van de ‘onmaatschappelijkheid’ van deze mensen: zij wijzen de dominante en als ‘normaal’ gepercipieerde sociale mores namelijk resoluut af.

Maar kunnen we het eigenlijk wel maken om de redenering van de als ‘onmaatschappelijk’ bestempelden zomaar weg te wuiven als voortkomend uit een gebrek aan zelfreflectie of onbenul van wat asocialiteit werkelijk betekent? Dat zou tekort door de bocht zijn: niet zozeer omdat we dan te weinig rekening houden met de glijdende schaal waarop het begrip ‘asocialiteit’ zich bevindt, maar voornamelijk omdat we de soevereiniteit van de belevingswereld van de ‘ander’ onvoldoende erkennen en respecteren. Bovendien kan ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat de tot ‘asociaal’ gebombardeerde gezinnen en individuen

zich wel degelijk bewust zijn van wat het betekent om asociaal te zijn. Dat wil alleen nog niet zeggen dat die opvatting ook automatisch strookt met de betekenis die de dominante maatschappij daaraan verbindt. Neem bijvoorbeeld de nuchtere opvatting over asocialiteit die Gerrit Ruijgaart – als gezinshoofd van de familie Tokkie toch bij uitstek in aanmerking komend voor het label ‘asociaal’ – desgevraagd haarfijn uit de doeken deed:

‘Mensen die alleen aan hun eigen denken, dat zijn asocialen. Die schijt aan de buren hebben, schijt aan de rest (…) Een sociaal mens, dat wil zeggen dus dat je met iedereen rekenschap houdt. Dat je dus aan anderen denkt. Kijk, als jij dus bijvoorbeeld geen eten hebt, en ik heb wel eten, als ik dan een sociaal mens ben, dan geef ik jou iets van mijn eten. En een asociaal die wil zeggen: ik eet alles op, en al lig jij te sterven of eh …’.345

Zijn dochter brak hem af: ‘Asociaal is mevrouw Flodder [verwijzend naar het karakter van ‘Ma Flodder’, vertolkt door actrice Nelly Frijda in Dick Maas’ populaire films en televisieserie over de asociale familie Flodder, TK]’. ‘Nee, dat ben ik niet met je eens’, ging zijn andere dochter verder. ‘Iedereen zegt dat Flodder asociaal is, maar het is wel een van de eerlijkste mensen als je kijkt. Het is misschien bij haar een troep (…) maar ik vind zeker Flodder niet asociaal. Weet je wat asociaal is, die kakkers die zijn asociaal’.346

In de vijfde aflevering van de documentaire over de familie kwam de botsing tussen de belevingswereld van de dominante maatschappij – in dit geval, en dat had Gerrit ook door, belichaamd door documentairemaakster Ingeborg Beugel – en die van de ‘volkse’ subcultuur van de Tokkies misschien wel het beste tot uitdrukking. Beugel stak haar geschoktheid niet onder stoelen of banken toen Gerrit haar vertelde dat hij erg veel spijt had dat hij de mensen die hem iets hadden aangedaan niet direct had vermoord. ‘Ja maar dat is toch geen oplossing, iedereen doodmaken die jouw aanvalt? Dat vind ik nou asociaal!’, bracht zij verbolgen uit. Gerrits reactie was vinnig: ‘nou, dan mogen ze dat asociaal vinden, mijn vrienden vinden dat normaal. Als jij aangevallen wordt geef je een klap terug, en ik ben al acht keer aangevallen, en drie keer door hun, ja? En alle drie keer kon het dodelijk zijn [mijn cursivering, TK]’.347

345 IKON: Familietrots, ‘Deel 1: Het begin’ (uitzending van 5 juli 2004) Website Nederlandse Publieke Omroep: http://www.npo.nl/familietrots/05-07-2004/PRIDFIX2011_00315 (10-5-2016).

346 Ibidem.

347 IKON: Familietrots, ‘Deel 5: De verhuizing’ (uitzending van 2 augustus 2004, 21:53u.), Website

We zijn hier getuigen van een conflict tussen verschillende levensstijlen en verschillende opvattingen over wat in verschillende milieus voor een normale manier van conflictbeslechting moet doorgaan. Over de noodzaak om een belediging of fysieke schending van de persoonlijke sfeer direct van repliek te dienen, kwamen we in het voorgaande hoofdstuk reeds te spreken. Dat ook het in aanmerking komen voor heropvoedingwerkzaamheden an sich als belediging werd opgevat, blijkt wel uit een agressieve reactie van een bewoonster van één van de toeslagwijken in Amsterdam-West op de aanwezigheid van gezinsverzorgsters. ‘Die wijven hebben veel ruzie, maar ik neem niks en vlieg ze naar hun smoel, ik hoef niet van ze te vreten. Als ik met mijn smoel begin, zijn ze bang’, gaf zij de enquêteur van dienst te verstaan.348 Ook voor Gerrit blijkt het de normaalste zaak van de wereld te zijn zich te bedienen van het Oudtestamentische geweldsprincipe ‘oog om oog, tand om tand’ en zich het recht voor te houden zelf het vonnis te voltrekken. Voor Beugel, als representant van de ‘dominante’ samenleving, is dat absoluut niet acceptabel. Sterker nog, het raakt aan een criminele praktijk die bij wet verboden is. In dit fragment komt het proces van sociale in- en uitsluiting duidelijk aan de oppervlakte. Door de persoonlijke mening van Beugel (‘Dat vind ik asociaal’) direct te interpreteren als representatief voor de mening van ‘de rest’ van de samenleving (‘nou, dan mogen ze dat asociaal vinden’) creëert Gerrit bewust of onbewust afstand tussen ‘zijn’ groep (‘mijn vrienden vinden dat normaal’) en de ultieme ander: de burgerlijke samenleving.

Wie er op een goed moment tot de dominante, gevestigde groep behoort en wie tot de ondergeschikte buitenstaanders, hangt sterk af van de context. Deze standplaatsgebondenheid komt misschien wel het beste tot uitdrukking in het fictieve gesprek tussen een ambtenaar van de gemeente Amsterdam en de ‘volkse’ Tante Bets uit de Jordaan dat op 13 maart 1970 in

Het Parool verscheen. De ambtenaar komt bij Tante Bets op huisbezoek om haar mening over

de stadssaneringwerkzaamheden te peilen. Het is de fictieve weergave van twee werelden in botsing: de ‘volkse’ wereld van Tante Bets en de ‘burgerlijke’ wereld van de ambtenaar. In het onderstaande excerpt zijn we getuigen van het ‘theaterstukje’ dat Tante Bets opvoert om de ambtenaar te laten blijken hoe de machtsverhoudingen er in de context van haar directe woonomgeving voor staan. Het begint op het moment dat de gemeenteambtenaar de woning van Tante Bets binnenkomt en haar begroet:

Ambtenaar: Dag Tante Bets.

Tante Bets: Zo jongen, hoe weet jij dat ik Tante Bets heet?

348 IISG ARCH02121: Onderzoek Toeslagwoningen Slotermeer en Geuzenveld, 20 december 1957, enquêtes met bewoners.

Ambtenaar: Dat hoorde ik van de buurt, Tante Bets.

Tante Bets: O ja, nou zeg jij maar gewoon juffrouw Van Dijk, hoor. Ambtenaar: Goed, juffrouw Van Dijk.

Tante Bets: En wat kom je doen, slijmjurk?

Ambtenaar: Als ik juffrouw Van Dijk tegen u zeg, hoeft u tegen mij geen slijmjurk te zeggen.

Tante Bets: O nee? Heb ik je hier gevraagd soms? Ambtenaar: Nee, dat niet, juffrouw Van D…

Tante Bets: Ach jongen, zeg jij maar Tante Bets. Wou je een bakkie koffie?

Ambtenaar: Graag, Tante Bets.

Tante Bets: Koffie, of koffie met fratsen?

Ambtenaar: Wat is koffie met fratsen, Tante Bets? Tante Bets: Dat is koffie met kouwe kak.

Ambtenaar: (…) Geeft u mij maar een gewoon Hollands bakje. Tante Bets: Bakkie heet dat, jongen. Bakje, wie zegt er nou bakje?

Maar voor ik me péteroliestel aansteek, moet je me eerst es vertellen wie je bent.

Ambtenaar: Ik ben ambtenaar, Tante Bets. Tante Bets: D’r uit!’349

De ambtenaar behoort duidelijk tot de ‘outgroup’ van Tante Bets, en ging al bij het overschrijden van de huiselijke drempel over de schreef door haar ‘Tante Bets’ te noemen, een naam die slechts voor leden van haar ‘ingroup’ gereserveerd is. Hij staat al direct met één nul achter, en Tante Bets laat deze onrechtmatige inbreuk op haar groeps- en identiteitsgevoel allerminst ongerept. Ze zet de ambtenaar direct op zijn nummer: ‘zeg jij maar gewoon juffrouw Van Dijk, hoor’. Het is haar huis, waar haar normen en waarden – lees: de normen en waarden van de groep waartoe zij behoort – gelden, en waar zij dus bepaalt wat er gebeurt. Dat wordt nogmaals benadrukt door de ambtenaar het gevoel te geven dat hij zich op

andermans terrein (zowel fysiek, in het huis, als sociaal, in de groep) begeeft: ‘slijmjurk’,

noemt ze hem schalks, zich bewust van de reactie die dat bij de ambtenaar teweeg zal brengen. De ‘aanval’ die de ambtenaar op haar uitvoerde door haar misplaatst met Tante Bets aan te spreken, beantwoordde zij dus direct met een tegenaanval. En die tegenaanval had succes: de ambtenaar voelt zich niet alleen ongemakkelijk (kan ik me zo voorstellen), hij moet zich ook nog eens verdedigen: in zijn ogen is hij geen slijmjurk. De ambtenaar protesteert en Tante Bets gaat er nog een keer overheen: ‘heb ik je hier soms gevraagd?’350

De machtsbalans lijkt hersteld. Tante Bets geeft hem permissie haar ‘Tante Bets’ te noemen, maar zodra hij dat doet, maakt Tante Bets hem nogmaals duidelijk dat hij zich niet te rijk moet rekenen: ‘wil je koffie, of koffie met fratsen?’, vraagt ze met een sneer. Weer wordt

349 SAA 814// 92: Het Parool,13-3-1970. 350 Ibidem.

Tante Bets’ ‘superioriteit’ benadrukt: de ambtenaar heeft geen idee waar zij het over heeft. ‘Koffie met kouwe kak’, legt Tante Bets desgevraagd uit – zeggende: ik heb niets op met kouwe kak, ik sta pal voor het ‘gewone volk’, zonder opgeklopt ‘gedoe’ van mensen-die- alles-beter-denken-te-weten en zich in de regel superieur achten aan het slag volk waartoe zijzelf behoort. Dat wordt nogmaals bevestigd in de nadruk die zij legt op de uitspraak van ‘bakje’: bakkie, moet dat zijn. ‘wie zegt er nou bakje?’ brengt zij waarschijnlijk hoofdschuddend en toch zeker afkeurend uit. Uit alles blijkt dat de ambtenaar de ultieme ‘ander’ is en dat Tante Bets, als gevestigde in dit geval, haar ‘superieure’ identiteit moet verdedigen tegen die ‘ander’. Dat wordt nog eens versterkt door haar resolute afwijzing van de ambtenaar, nadat hij eenmaal heeft gezegd dat hij ambtenaar is – iets wat Tante Bets waarschijnlijk al lang wist. Maar wel nadat zij zich van haar meest gastvrije kant heeft laten