• No results found

SAA 827//080: De drie categorieën uit het intern rapport (963) zijn opgenomen in het ‘Voorstel tot

Een weerbarstig ‘dorp’ met branie

2.3 ‘Altijd heibel’

1 SAA 827//080: De drie categorieën uit het intern rapport (963) zijn opgenomen in het ‘Voorstel tot

‘Het is triest voor de oudere inwoners van Floradorp en Tuindorp Buiksloot dat er grote gezinnen met jonge snotneuzen komen wonen. Zij hadden zich net een beetje ontworsteld aan de problemen, nu begint het opnieuw. Dat is moeilijk te verteren voor de gerehabiliteerde gezinnen’.

Mej. Edzes, Hoofd Afdeling Inschrijving bij de gemeentelijke Dienst (Her)huisvesting, 1974.

Hoe het ook zij, voor de groepsgewijze bijeenplaatsing van gezinnen met zware externe woonproblematiek kwamen slechts drie buurten in aanmerking: de toeslagwijk Geuzenveld, Floradorp en Blauwe Zand. Bij de selectie van deze buurten was het Bijzonder Opbouwwerk niet over één nacht ijs gegaan: er werden vijf criteria opgesteld waaraan de plaatsingsbuurten voor zware gevallen moesten voldoen. Ten eerste moest het woningbestand grotendeels bestaan uit woningen van woningcorporaties en het gemeentelijk woningbedrijf. Niet alleen omdat particuliere woningbezitters de ‘zwaksociale’ gezinnen in de regel weigerden – de term ‘gezinnen met externe woonproblematiek’ zal hiertoe alleen maar hebben bijgedragen – maar ook omdat de gemeente en woningbouw ‘vanuit hun doelstelling het meest geschikt zijn de zorg voor deze groep op zich te nemen’. Ten tweede moest de huur van de woningen betrekkelijk laag liggen, gezien de vaak instabiele financiële situatie waarin de te plaatsen gezinnen verkeerden. Ten derde moest het gaan om vrij grote eengezinswoningen wegens het doorgaans forse kindertal en ten vierde mochten hoogbouw en ‘grote trapsamenlevingen’ onder geen beding voorkomen wegens de grote kans op ruzie met omwonenden en verwaarlozing van met name de openbare gedeelten van het gebouw. ‘Hoe minder gemeenschappelijke ruimten, hoe groter de mogelijkheid de betrokkenen te helpen bij het ontwikkelen van verantwoordelijkheid voor de eigen woning’, zo redeneerden de opstellers van de BOA-nota.205

De vijfde voorwaarde waaraan de drie plaatsingsbuurten in de ogen van de beleidsmakers absoluut voldeden, heeft tot grote consternatie onder de bewoners geleid. Schaamteloos terend op de vooroordelen van de ‘normale’ stadsbewoners en –bestuurders over deze buurten, luidde deze als volgt: ‘De buurten moeten reeds een minder gunstige naam hebben. Geleidelijke bijeenplaatsing sluit dan min of meer aan bij het beeld dat men elders in Amsterdam heeft van deze buurten’.206 Toen de BOA-nota eind november 1972 via de

205 Ibidem. 206 Ibidem.

plaatselijke kranten uitlekte en de buurtbewoners kennis namen van het bewust onder de radar gehouden nieuwe plaatsingsbeleid, schoot met name deze passage de buurtbewoners en daar werkzame welzijnswerkers volledig in het verkeerde keelgat. ‘Dit lijkt op discriminatie!’ was het oordeel van de buurthuiswerkers in Blauwe Zand.207 En daar moest iets aan gebeuren. Gewapend met Reckmans actierepertoire, grepen zij de kans aan om de buurtbewoners te mobiliseren. Het Wijkopbouworgaan Midden-Noord, werkzaam in Floradorp, belegde eind december 1972 als eerste een openbare vergadering over het door de gemeente uitgestippelde plaatsingsbeleid.208 Aangemoedigd door deze eerste stap riep de kersverse ‘Werkgroep Tuindorp Buiksloot met betrekking tot de BOA-nota’ de buurt bijeen voor een bijeenkomst in buurthuishuis De Driehoek en riep de bewoners op ‘hun grote bezorgdheid en verontwaardiging’ te komen uiten.209 Een buurtbewoonster reageerde vinnig op het nieuws dat haar buurtje ‘een reeds minder gunstige naam’ zou hebben: ‘Mijn man is invalide, heeft jarenlang geen pensioentje gehad. Zonder steun gaan we aan het gas. Of was ik soms ook asociaal genoemd?’.210 De bezwaren tegen de geheimzinnigheid van de gemeente en de inhoud van de beleidsnota werden door de clubhuisleiders opgetekend en gebundeld in een brief die niet alleen aan het gemeentebestuur zou worden verstuurd, maar ook in de buurten huis aan huis zou worden verspreidt om zo ‘te bevorderen dat een dergelijk belangrijk stuk zo openbaar mogelijk wordt behandeld’.211

Het was de buurtbewoners inmiddels wel duidelijk geworden dat er al jarenlang sprake was van een ‘onofficieel’ plaatsingsbeleid. ‘Volgens ons’, zo vermoedde de buurthuiswerkers in Blauwe Zand, ‘is dit het officieel maken van een ondoordacht stuk gemeentelijk (her)huisvestingsbeleid, dat leidt tot ghettovorming’.212 De directe voorganger van de Stichting Bijzonder Opbouwwerk Amsterdam, de Beleidscommissie voor de Onmaatschappelijkheidsbestrijding, stond in 1962 voor het dringend probleem dat er over de jaren 1962-1966 naar schatting 550 ‘zwaksociale’ gezinnen door stadssanering op de woningmarkt zouden komen die onmogelijk van geschikte woonruimte konden worden voorzien. Samen met vier Amsterdamse woningcorporaties dacht de Beleidscommissie voor de Onmaatschappelijkheidsbestrijding daar de perfecte oplossing voor gevonden te hebben:

207 IISG ARCH02121: Oproep aan alle bewoners van TBS tot vergadering, 13 februari 1973. 208 IISG ARCH02121: Brief van: Sociaal Cultureel Wijkcentrum Noord, Dagelijks bestuur van het Wijkopbouworgaan Midden-Noord, aan: gemeenteraad Amsterdam, 21 december 1972.

209 IISG ARCH02121: Brief van: Werkgroep Tuindorp Buiksloot m.b.t. de BOA-nota, aan: gemeente Amsterdam, 17 januari 1973.

210 IISG ARCH02121: Oproep aan alle bewoners van TBS tot vergadering, 13 februari 1973.

211 IISG ARCH02121: Brief van: Werkgroep Tuindorp Buiksloot m.b.t. de BOA-nota, aan: gemeente Amsterdam, 17 januari 1973.

‘plaatsing van gematigd zwaksociale gezinnen in oudere stadswijken, waar de bevolking gehuisvest is, die qua leefpatroon niet teveel afwijkt van de te plaatsen gezinnen’.213 De ‘onmaatschappelijke’ gezinnen zouden zich in de eerste plaats beter thuis voelen in de vertrouwde omgeving van de oudere arbeiderswijk dan in een nieuwbouwwijk. De sociale contacten in de wijk zouden daarmee gediend zijn, wat een directe bijdrage zou moeten leveren aan hun hereducatie: zij gingen immers wonen tussen ‘normale’, doch van lager allooi geachte arbeiders. Daarnaast zou het gunstig zijn voor het functioneren van de, voor resocialisatie vereiste, sociale voorzieningen: die waren toch al aanwezig in dergelijke buurten. In totaal zouden er op termijn 310 woningen in de Transvaalbuurt, de Indische Buurt en de Spaarndammerbuurt moeten worden vrijgemaakt voor moeilijk plaatsbare gezinnen, wat in de praktijk niet mee bleek te vallen.214 De stadssanering schreed ondertussen onvermoeibaar voort, waardoor veel gezinnen op stel en sprong om herhuisvesting verlegen zaten. Hoewel ook de gemeentelijke Woningdienst het niet juist vond, werden probleemgezinnen met ‘ernstige onaangepastheid’ noodgedwongen in Amsterdam-Noord geplaatst.215

Vanuit het perspectief van de beleidsmakers mocht dit dan wel een min of meer aanvaardbare oplossing zijn, maar voor de buurtbewoners gold dat absoluut niet: zij zagen de probleemgezinnen met oog op de leefbaarheid, het aanzien en de verhevigde stigmatisering van hun eigen buurt liever gaan dan komen. Begrijpelijk, als we een blik werpen op een aantal door gemeentelijke woninginspecteurs opgestelde rapporten van ernstig onaangepaste gezinnen die terechtkwamen in gemeentewoningen in Amsterdam-Noord. Neem bijvoorbeeld de schrijnende leefsituatie van een tienkoppige gezin – man, vrouw, 5 zoons en 3 dochters – uit de Rapenburgerstraat, dat hun huis op last van de gemeente moest verlaten. De karakterisering van dit gezin loog er niet om:

‘De man is een scharrelaar in oude metalen. Hij heeft een soort werkplaats in de open lucht naast het perceel waar hij woonde. (…) De man ziet er onverzorgd en vuil uit. Zijn kleding, bestaande uit oude opgelapte broek en jas ziet er vies en smerig uit. De vrouw is slonzig en vuil. Zij draagt een armoedige vuile japon, oude opgelapte trui e.d. Haar ongewassen haren

213 SAA 914//70: Beleidscommissie voor de Onmaatschappelijkheidsbestrijding, ‘Huisvesting en sociale reëducatie van gematigs zwak-sociale gezinnen in woningen van een viertal Amsterdamse woningbouw- verenigingen, gelegen in een drietal oudere stadswijken te Amsterdam, (1962) 1-19, aldaar 3; 5

214 Ibidem, 1; 5

215 SAA 914//70: Brief van: De Selectie en Adviescommissie, J. G. van Leeuwen (secretaris) aan: Beleidscommissie Onmaatschappelijkheidsbestrijding, 20 mei 1963.

hangen los rond haar schouders. De woning in de Rapenburgerstraat was vuil en rommelig, er was geen vloerbedekking, het meubilair was oud, versleten en slecht onderhouden. De bedden werden beschreven als een hoop vieze smerige vodden, zonder lakens of slopen. Alle gezinsleden sliepen door en bij elkaar’.216

Van hetzelfde laken een pak is de beschrijvingen van een gezin dat nog altijd in hun twee jaar eerder onbewoonbaar verklaarde woning op Kattenburg woonde:

‘Alle gezinsleden [man, vrouw, 2 zoons en 5 dochters] zien er onverzorgd, vies en smerig uit. Het onderhoud van de woning is zeer slecht, het meubilair wordt niet onderhouden, de bedden zijn smerig en vuil. Er wordt niet gewassen, noch versteld, of genaaid. Er zijn vele malen klachten geweest over ongedierte in de woning en in de haren van de kinderen.’

Dit gezin werd door de Selectie- en Adviescommissie – verantwoordelijk voor de selectie van gezinnen ten behoeve van hun herhuisvesting – ‘gekwalificeerd als een primitief en sociaal- onaangepast gezin, dat niet in staat kan worden geacht een redelijke sociale aanpassing te bereiken’. Na veel puzzelen en schuiven kreeg ook dit gezin een woning in Floradorp toegewezen.217

De jarenlange sluimerende instroom van ‘probleemgezinnen’ was de Floradorpers en de Blauwe Zanders absoluut niet ontgaan. Sterker nog, de buurtraad van Floradorp was van mening dat de ‘minder gunstige naam’ die hun buurt had regelrecht aan die instroom te wijten was. ‘Wanneer de BOA en andere gemeentelijke instanties deze mening zijn toegedaan [dat Floradorp een minder gunstige naam heeft, TK], is dit een direkt gevolg van het beleid van de gemeentelijke overheid inzake de buurt’, zo schreven de buurtraadsleden aan de gemeenteraad.218 Wat de actievoerders uit Geuzenveld, Floradorp en Blauwe Zand misschien nog wel het meest frustreerde, was de ogenschijnlijk nonchalante houding van de beleidsmakers over de gevolgen van het met de BOA-nota officieel gemaakte

216 SAA 914//70: Uittreksels uit gezinsrapporten van probleemgezinnen, bijlage bij brief van: De Selectie en Adviescommissie, J. G. van Leeuwen (secretaris), aan: Beleidscommissie Onmaatschappelijkheidsbestrijding, 20 mei 1963.

217 Ibidem.

plaatsingsbeleid. Zo gaven zij de schadelijke gevolgen van bijeenplaatsing ronduit toe, maar wimpelden dat als noodzakelijk kwaad af:

‘Het betekent dat de buurt zal worden aangeduid met minder vleiende namen als ‘asobuurt’, ‘onderwereldbuurt’ en ‘daar woont het uitschot’. De bewoners (…) kunnen zich gediskrimineerd voelen, menen dat ze niet voor vol worden aangezien. (…) Geleidelijke bijeenplaatsing is derhalve een noodzakelijk kwaad dat als uiterste redmiddel moet worden gehanteerd’.219

Tot grote ontsteltenis van de actiewerkgroepen bleek het Bijzonder Opbouwwerk bovendien in haar eerste reacties op de inmiddels te hoop lopende media glashard te ontkennen dat er van bewuste plaatsing sprake was. ‘Moeilijk te huisvesten gezinnen komen bij toeval in bepaalde buurten terecht, buurten met grote en goedkope gemeentewoningen. Het is geen bewuste plaatsing, maar heeft wel hetzelfde effect’, liet de voorzitter van het Bijzonder Opbouwwerk aan De Noord-Amsterdammer weten.220 Geen wonder dat de BOA-nota en het politiek gedraai daaromheen kwaad bloed zette. De door de buurtwerkers op sleeptouw genomen bewoners moeten deze uitspraak als een klap in het gezicht hebben opgevat: zij hadden toch zeker zelf in de uitgelekte nota gelezen hoe de vork in de steel zat?221

2.6

‘Active citizenship’: bewustgemaakte buurtbewoners eisen inspraak

Begin jaren zestig mocht het stadsbestuur misschien nog wel wegkomen met dit semiofficiële en zoveel mogelijk onder de radar gehouden plaatsingsbeleid, maar tien jaar later lieten de buurtbewoners het wederom zonder overleg doorgedrukte en nu zelfs officieel gemaakte plaatsingsbeleid niet langer ongestraft over hun kant gaan. In de geest van het antiautoritaire streven naar de ontvoogding van de burger richtten zij werkgroepen op, belegden zij buurtvergaderingen, trokken zij gezamenlijk op tegen de gemeente en streden zij voor een leefbare buurt. ‘Livability’, zo stelt Harm Kaal in dit verband vast, ‘had turned into a political ideology that encompassed claims for a new urban politics centered around new notions of

219 IISG ARCH02121: ‘Nota met betrekking tot de (her)huisvesting van gezinnen met externe problematiek’. 220 De Noord-Amsterdammer, 29 november 1972.

221 Hierbij moet echter wel aangetekend worden, dat de voorzitter van het Bijzonder Opbouwwerk wel degelijk een punt had: het was in de eerste plaats door de weigerachtige houding van woningbouwverenigingen en particuliere huiseigenaars de ‘probleemgezinnen’ op te nemen – die dat op hun beurt weer rechtvaardigden door te wijzen op het de manifeste ‘onaangepastheid’ in gedrag en levensstijl van deze gezinnen – dat deze gezinnen alleen in gemeentewoningen terecht konden.

direct democracy and active citizenship’.222 Actief burgerschap was duidelijk het uitgangspunt van de buurthuizen en bij de acties betrokken buurtbewoners, zoals duidelijk blijkt uit een schrijven van de Florabuurtraad aan het College van Burgemeester en Wethouders: ‘het zal u duidelijk zijn dat de buurtraad niet alleen de bedoeling heeft de wensen/eisen onder uw aandacht te brengen, maar dat zij ook aktief betrokken wil zijn bij de voorbereiding en realisering hiervan’.223 Om dat te kunnen bewerkstelligen, had de buurtraad op twee vlakken ondersteuning van de gemeente nodig. Allereerst moest de gemeente de buurtraad erkennen als samenwerkende partner met beslissingsbevoegdheid op het gebied van activiteiten die direct of indirect betrekking hadden op Floradorp. Ten tweede werd de gemeente verzocht een budget van maar liefst f 7970,- per jaar ter beschikking te stellen om de kosten te kunnen dekken die voortkwamen uit onder andere het verstrekken van informatie- en voorlichtingsmateriaal, het inhuren van deskundige hulp en de administratie. In andere bewoording kwam het erop neer dat van de gemeente gevraagd werd om het verzet tegen het eigen beleid te subsidiëren – wie brutaal is, heeft de halve wereld, zullen we maar zeggen.224

Toen zowel de bewoners van Floradorp als van Tuindorp Buiksloot eind maart 1973 middels pamfletten, informatiebijeenkomsten, buurtvergaderingen en publicaties in buurtkrantjes van de problematiek op de hoogte waren gesteld, werd het geuite ongenoegen omgewerkt tot heldere argumenten tegen het plaatsingsbeleid. De ‘Werkgroep van verontruste medewerkers van de Stichting Anker-YMCA’ in Floradorp en de ‘Werkgroep Tuindorp- Buiksloot met betrekking tot de BOA-nota’ namen vijf studenten sociologie en andragogie van de Universiteit van Amsterdam in de arm voor het opstellen van het Tegenrapport BOA-

nota, compleet met bijgevoegd Politiek Manifest. Zij namen het ideaal van de actief

participerende burger zeer serieus: de tegennota was bedoeld om te komen tot een beter alternatief voor het huidige plaatsingsbeleid. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er ‘inspraak van de buurt over haar toekomstige ontwikkeling’ werd geëist – iets wat de gemeente al die jaren bewust had verzuimd. Die inspraak zou niet alleen betrekking moeten hebben op het plaatsingsbeleid zelf – dat zou per direct stopgezet moeten worden omdat het aanleiding zou geven tot ‘ghettovorming, verslechtering van het leefklimaat, spanningen tussen de buurtbewoners, diskriminatie van de buurt door pers, personeelschefs en publieke opinie, een gevoel van machteloosheid van de buurtbewoners (…) wegtrekken van gezinnen

222 H. Kaal, ‘A conceptual history of livability. Dutch scientists, politicians, policy makers and citizens and the quest for a livable city’, City: analysis of urban trends, culture, theory, policy, action 15 No. 5 (2011) 532-547, aldaar 539.

223 IISG ARCH02121: Brief van Florabuurtraad aan gemeenteraad Amsterdam, 22 februari 1973. 224 Ibidem.

die het beter kunnen doen, waardoor de buurt steeds verder verpaupert’ – maar bovenal op de uitvoering van het door de gemeente beloofde voorzieningenpakket in buurten waarin ‘een konsentratie van kansarme en probleemgezinnen heeft plaatsgevonden’.225 In eerste instantie dacht men vooral aan meer en op probleemgezinnen aangepaste onderwijsvoorzieningen, meer maatschappelijk- en buurthuiswerkers, betere ruimtelijke accommodaties voor recreatie en tijdverdrijf voor de jeugd, betere medische voorzieningen en woningverbeteringen.226

Hoewel de opstellers van het Tegenrapport stellig van mening waren dat het treffen van extra voorzieningen niet meer voorstelde dan een ‘insidentele symptoombestrijding, waarvan het effekt teniet wordt gedaan door de bijeenplaatsing’, moesten de extra voorzieningen er volgens de buurtraden toch komen, zelfs als het plaatsingsbeleid zou worden stopgezet.227 Op een vergadering die naar aanleiding van het Tegenrapport met de gemeente was belegd, bedong toenmalig raadslid en woordvoerder van Tuindorp Buiksloot Ed van Thijn – de latere burgemeester van Amsterdam – dat spoedig begonnen moest worden met de aanleg van voorzieningen van uiteenlopende aard omdat de buurt op dat gebied ernstig achterliep.228 Dat was de gemeente ook bekend: de Beleidscommissie voor de Onmaatschappelijkheidsbestrijding constateerde in 1965 al dat de ‘voorzieningenstructuur in Noord minder rijk geschakeerd is dan die van overig Amsterdam’.229 Bovendien bestonden er geen instellingen in dit stadsdeel die zich expliciet op probleemgezinnen richtten, zoals dat wel het geval was in de toeslagwijken Geuzenveld en Slotermeer.230 Toch zaten de plaatsingsbuurten niet te wachten op louter op probleemgezinnen toegesneden voorzieningen: zij waren ook gebaat bij voorzieningen die een integrerend karakter droegen en voor alle buurtbewoners toegankelijk zouden zijn.231

Ook de gemeente leek al vrij snel tot het inzicht te zijn gekomen dat de leefbaarheid in wijken met concentraties probleemgezinnen gebaat was bij een constructief samenspel tussen de bevolking, overheid en de betreffende welzijnsfuncties.232 Na een storm van kritiek vanuit de buurten en de lokale media, werd op 2 februari 1973 besloten dat de nadere uitwerking en uitvoering van het plaatsingsbeleid nogmaals kritisch bekeken moest worden. Daarvoor werd

225 IISG ARCH02121: I. kelderman e.a. (red.) ‘Tegenrapport Boa-nota’, 27-3-1973. 226 Ibidem.

227 Ibidem.

228 SAA 914//62: Notulen van de gecombineerde vergadering van de Commissie voor Volkshuisvesting en de Commissie voor de Sociale Zaken, 2 april 1973.

229 SAA 914//69: ‘Probleemgezinnen en sociale outillage in het stedelijk gebied van Amsterdam-Noord, bijlage bij de vergadering van de Beleidscommissie Onmaatschappelijkheidsbestrijding, 12 mei 1965.

230 Ibidem.

231 SAA 914//72: Brief van bewoners en welzijnswerkers Geuzenveld, Floradorp en TBS aan Werkgroep Nota herhuisvesting, eind mei 1973.

de ‘Werkgroep nota (her)huisvesting’ opgericht, waarin het ambtelijke apparaat, het Bijzonder Opbouwwerk en de professionele vertegenwoordigers van de ‘betrokken veldsituaties’ zitting hadden. Hun eerste vergadering zou handelen over ‘de wijze waarop en de fasering waarin de bevolking bij [de besluitvorming] betrokken kan worden’.233 Op de tweede vergadering werd de Tegennota besproken en het had er alle schijn van dat de bezwaren en suggesties daaruit serieus in overweging zouden worden genomen. Er werd besloten dat ‘de werkgroep zijn medewerking in deze verleent, zodat de buurten de ruimte krijgen om in samenwerking met de gemeente te werken aan een beter leefklimaat’.234 De met de mond beleden toezeggingen aan het adres van de plaatsingsbuurten bleken in de praktijk slechts loze beloftes te zijn. De beloofde ‘samenwerking’ tussen de buurten en gemeente behelsde niets meer dan het ‘inventariseren van behoeften, wensen en problemen’ en uiteindelijk bleek in juli evengoed dat ‘de voorgestelde stopzetting van plaatsing geen gehoor heeft gevonden’.235

2.7

Van uitstel komt afstel:

Interne strubbelingen in beleidsmakerkringen en een duidelijk signaal uit de buurten Ondertussen was het ook tussen de gemeente en het Bijzonder Opbouwwerk gaan rommelen. Het gemorrel in eigen kring nam hand over hand toe, waardoor het overleg in de zomer van 1973 compleet was vastgelopen. De gemeentelijke ambtenaren die bij het plaatsingsbeleid betrokken waren, hadden zich collectief van het semispreidingsbeleid gedistantieerd en dienden zelfs tegen de voorzitter van het Bijzonder Opbouwwerk een motie van wantrouwen in.236 Omgekeerd was er vanuit het Bijzonder Opbouwwerk wantrouwen jegens de gemeentelijke ambtenaren die zich hadden afgekeerd van een voortzetting van het plaatsingsbeleid. ‘Dit bevreemdt temeer’, zo stelde het Bijzonder Opbouwwerk, ‘daar de verantwoordelijkheid voor een plaatsingsbeleid primair berust bij de gemeentelijke overheid. Wij hebben langzamerhand het gevoel dat de werkgroep fungeert als rookgordijn en mogelijkheid om gemeentelijke verantwoordelijkheid af te schuiven’.237 Toen bleek dat het semispreidingsbeleid nog voordat het goed en wel ten uitvoer kon worden gebracht, had