• No results found

De Macht omtrent het Lichaam. De geschiedenis van de spuitomruil in Amsterdam, van 1977 tot 1992, en het perspectief van het concept ‘biopolitiek’.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Macht omtrent het Lichaam. De geschiedenis van de spuitomruil in Amsterdam, van 1977 tot 1992, en het perspectief van het concept ‘biopolitiek’."

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE MACHT OMTRENT HET LICHAAM

De geschiedenis van de spuitomruil in Amsterdam, van 1977 tot 1992, en het perspectief van het concept ‘biopolitiek’.

Door Jitse Chaim Senf

Masterscriptie Geschiedenis

Universiteit van Amsterdam 2015-2016

(2)
(3)

‘Ik ben de wereld, in mij is onstuitbaar de doodsbloem ontloken’ Jotie ‘T Hooft in ‘Schuldbekentenis’ (1977)

‘Beneath that great absolute power, beneath the dramatic and somber absolute power that was the power of sovereignty, and which consisted in the power to take life, we now have the emergence, with this technology of biopower, of this technology of power over ‘’the’’ population as such, over men insofar as they are living beings. It is continuous, scientific, and it is the power to make live. Sovereignty took life and let live. And now we have the emergence of a power that I would call the power of regularization, and it, in contrast, consists in making live and letting die.’ Michel Foucault in ‘Society must be defended’ (1975-‐ 1976)

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inleiding 4

1. ‘’De specifieke techniek van een macht’’ 9

2. De eerste fase van de spuitomruil, 1977-‐1984 22

3. De tweede fase van de spuitomruil, 1985-‐1992 30

4. Toepassing, instrumentalisme en vrijheid 47

Conclusie 60

Lijst van geraadpleegde literatuur

Lijst van archivalia

Bronnen

Digitale bronnen

(6)

Inleiding

In 1977 publiceerde Johan Riemens, bewoner van de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt en voormalig PSP- politicu‐ s, een manifest over de toenmalige ‘heroïne- epidemie’.‐ Het massale gebruik van heroïne en de samenhangende criminaliteit, bekend van bijvoorbeeld de Zeedijk, bepaalde jarenlang het straatbeeld in het centrum van de hoofdstad. Geconfronteerd, op dagelijkse basis, met de leefomstandigheden van vele gebruikers, schreef Riemens zijn manifest: Heroïne-epidemie. Een aanklacht en een recept. Door middel van een pragmatische aanpak trachtte de auteur de chaotische en ontoereikende hulpverlening aan de kaak te stellen. In de eerste plaats was de zorg niet in staat grote groepen heroïnegebruikers te bereiken of stond, ten tweede, huiverig tegenover bijvoorbeeld methadonverstrekking. Riemens stelde hierover: ‘Is het medies en eties verantwoord om tienduizenden heroïnegebruikers zonder onmiddellijke medies- sociale‐ eerste hulp te laten, om ervoor te zorgen dat enige honderden ervan zozeer in de ellende wegzinken, dat zij uiteindelijk wel om hulp zullen roepen en ‘’gemotiveerd’’ (?) zullen worden om zich te laten behandelen?’1 Riemens stond ten

eerste een onmiddellijke verlening van hulp voor, drempelloos en vrij van dwang, om zoveel mogelijk verslaafden – dat aantal was hoog2 – te bereiken. De verbetering van de

leefomstandigheden was daarbij het primaire punt van zorg.

Met dit manifest werd tegelijkertijd een nieuwe organisatie opgericht die zich zou gaan inzetten voor de punten die Riemens had geformuleerd. Deze zogenaamde MDHG (Medisch- Sociale‐ Dienst Heroïne Gebruikers) opereerde vanuit de Amsterdamse binnenstad, en werd met haar omstreden acties het schoolvoorbeeld van de nieuwe ontwikkelingen op het gebied van de drugshulpverlening. De roep om de inperking van de slechte omstandigheden onder drugsverslaafden, inclusief praktische maatregelen, kwam in internationaal perspectief te boek te staan als ‘harm reduction’. Dit was een geheel van maatregelen dat over het algemeen met succes is toegepast binnen en buiten Nederland, gericht op de beperking van de schade die gepaard gaat met ziekte, criminaliteit en overlast voor drugsgebruikers en samenleving. Met het manifest

1J. Riemens, Heroïne-‐epidemie. Een aanklacht en een recept (Amsterdam 1977) 4.

2Wetenschappelijk Onderzoeks-‐ en Documentatie Centrum (WODC/Trimbos- instituut),‐ Evaluatie van het

Nederlandse Drugsbeleid (Den Haag 2009) 46: ‘De heroïne- epide‐ mie ‘ontploft’ begin jaren zeventig in Amsterdam (…)’. G. Blok, Ziek of Zwak. Geschiedenis van de verslavingszorg in Nederland (Amsterdam 2011) 181: ‘Deskundigen schatten dat het aantal intensieve gebruikers van heroïne in ons land in een korte periode snel steeg, van 4000 à 5000 mensen in 1975 tot 10.000 in 1977 en 30.000 in 1983.’

(7)

Heroïne-epidemie. Een aanklacht en een recept uit 1977 kan in principe het begin van deze nieuwe, controversiële benadering worden gevonden.3

Eén van de maatregelen die synoniem is komen te staan voor ‘harm reduction’ is de omruil van gebruikte spuiten voor schone exemplaren.4 Samen met de verstrekking

van methadon, een synthetisch opiaat dat is gaan gelden als vervangend middel voor heroïne, is de ‘spuitomruil’ (in het Engels bekend als ‘needle exchange’) een voorbeeld van de aanpak van de heroïne- epidemie‐ zoals die in de jaren tachtig in Amsterdam, door de Nederlandse overheid en in het buitenland is overgenomen.5 Hierbij was het

doel om het lichamelijke, geestelijke en maatschappelijke verval onder verslaafden aan te pakken of tenminste te beperken door bijvoorbeeld infectie met HIV of hepatitis te voorkomen.6

In deze scriptie wordt bovenstaand onderwerp benaderd door het perspectief van de ‘biopolitiek’. In de eerste plaats is het de bedoeling de (ontstaans)geschiedenis van de spuitomruil te beschrijven. Ten tweede wordt daarbij getracht de gebeurtenissen in een dergelijk theoretisch kader te plaatsen. Hier geldt ‘harm reduction’, en het idee van volksgezondheid in een groter verband, als een systeem waarin het individu wordt onderworpen, geschikt en gedisciplineerd. Vrij naar Michel Foucault in zijn Discipline, Toezicht en Straf (1975)7 en De Wil tot Weten: Geschiedenis van de Seksualiteit 1 (1976)8

draait het hier om de politieke werking van de spuitomruil over het lichaam en leven van de intraveneuze gebruikers.

De onderzoeksvraag die als het fundament van deze scriptie geldt, luidt daarom: In hoeverre is de geschiedenis van de Amsterdamse spuitomruil (1977-‐1992) te beschouwen als een vorm van disciplinering van intraveneuze drugsgebruikers? Anders dan een succesvolle maatregel ter bestrijding van de ‘heroïne- epidemie’‐ kunnen de toenmalige preventieve maatregelen geanalyseerd worden in termen van ‘macht’ en ‘onderwerping’. Zoals verschillende bronnen zullen uitwijzen was er sprake van een beïnvloeding van het verslaafde individu op een zeer ingrijpende wijze. Door middel van methadonverstrekking, (seksuele) voorlichting en de opzet van de spuitomruil werd

3Evaluatie van het Nederlandse Drugsbeleid, 27. 4 Ibidem, 155.

5

Ibid., 168.

6Harm Reduction. Pragmatic Strategies for Managing High-‐Risk Behaviors, G.A. Marlatt ed. (New York 1998) 33.

7M. Foucault, Discipline, Toezicht en Straf. De geboorte van de gevangenis (Groningen 1989) 191: ‘Het historische moment voor de disciplinering is de geboorte van een kunst van het menselijke lichaam…’ 8M. Foucault, The History of Sexuality. Volume I: An Introduction (New York 1978) 139: ‘In concrete terms, starting in the seventeenth century, this power over life evolved in two basic forms…’

(8)

getracht het gedrag van verslaafde gebruikers te veranderen. Daarmee werd ingegrepen in het leven van de verslaafde.9

Voor de beantwoording van de these richt het onderzoek zich op een theoretisch kader. Aan de hand van Michel Foucaults begrip van de werking van de macht met betrekking tot het lichaam, wordt in dit onderzoek beschreven hoe de wetenschappelijke literatuur zich in de loop der jaren heeft ontwikkeld. Na Foucault is het idee van biopolitiek (ook wel biomacht) bijvoorbeeld behandeld door Giorgio Agamben in zijn publicatie Homo Sacer. De souverine macht en het naakte leven (1995). Daarnaast heeft Foucault navolging gekregen in verschillende interpretaties van, in dit geval, de gezondheidszorg. Aan de hand van verschillende artikelen wordt dat duidelijk.

In de daaropvolgende twee hoofdstukken richt dit onderzoek zich op de geschiedenis van de spuitomruil. Dat gaat over de periode 1977-‐1992. Zoals het manifest van Johan Riemens al betoogde was de situatie in Amsterdam eind jaren zeventig nijpend. Overlast, criminaliteit en ziekte leidden tot een problematische situatie waar duizenden verslaafden en niet- verslaafden‐ dagelijks mee werden geconfronteerd. In 1977 werd daarom de MDHG opgericht door Riemens en August de Loor, tegenwoordig werkzaam bij het ‘Adviesburo Drugs’. Vanuit hun aanpak werd de basis gelegd voor de latere ‘harm reduction’- maatregelen‐ die vanaf de jaren tachtig succesvol werden toegepast en in het buitenland zijn overgenomen.10

Het tweede hoofdstuk beschrijft van daaruit de jaren 1977 tot en met 1984. Vanaf de oprichting van de MDHG tot aan de institutionalisering van de spuitomruil is te zien hoe de maatregel steeds meer aandacht verkreeg. Ter afsluiting van deze periode geldt dat rond 1984 met name de overheid langzamerhand de waarde begon in te zien van preventie en beperking van drugsgebruik. Deze tijdspanne geldt mede hierdoor, en door de grotere rol die de GGD ging spelen, als het begin van een zogeheten ‘harm reduction’-‐ paradigma.

In het derde hoofdstuk is het onderzoek gericht op de archieven van de MDHG en de GGD Amsterdam. Hier geldt de periode 1985-‐1992 als tweede fase in de geschiedenis. Onderzoek in de archieven, in combinatie met verschillende artikelen van betrokken personen (Gerrit van Santen, Roel Coutinho, Ernst Buning), toont dat de gemeentelijke gezondheidsdienst te meer een belangrijke plaats kreeg in de hulpverlening. Te zien is

9Evaluatie van het Nederlandse Drugsbeleid, 162: ‘In 1986 wordt over het bestaande drugsbeleid in relatie tot aids opgemerkt dat er al goede aanknopingspunten bestaan…’

(9)

hoe zij door middel van verschillende maatregelen gedurende de jaren tachtig trachtte de spuitomruil te verbeteren. Het laagdrempelige en alomtegenwoordige karakter van het systeem stond hierin continu centraal. Dat diende geoptimaliseerd te worden.

Een citaat uit het artikel ‘The impact of the needle and syringe-‐exchange programme in Amsterdam on injecting risk behaviour’ (1989) van een aantal GGD-‐ medewerkers, is een relevante introductie tot deze medisch- w‐ etenschappelijke literatuur. De conclusie van het onderzoek stelde dat de invloed van de spuitomruilprogramma’s nog tekort schoot. Het toenmalige systeem bleek met name oudere en frequente gebruikers te bereiken die al langere tijd gebruikten: ‘Therefore, efforts have to be made to reach younger, short- term,‐ and irregular injectors. (…) To optimize risk reduction, the exchange programme should be one part of a set of varied preventive measures aimed at a hetereogeneous IDU population.’11

De auteurs van het artikel publiceerden veel artikelen gedurende de jaren tachtig en negentig over de aanpak van de heroïne- epidemie.‐ In medische tijdschriften uit met name de Verenigde Staten openbaarden zij hun bevindingen vaak op basis van statistische gegevens waarin het gedrag van grote groepen verslaafden was vastgelegd. Deze publicaties combineerden toentertijd het onderwerp ‘harm reduction’ met de HIV/AIDS- epidemie‐ zoals die in de jaren tachtig onder intraveneuze gebruikers haar intrede deed. Een andere conclusie van bovengenoemd artikel was bijvoorbeeld (niet voor niets in het tijdschrift AIDS): ‘From this it can be concluded that a needle exchange is an effective prevention programme against the spread of HIV infection.’12

In het vierde hoofdstuk van dit onderzoek wordt vervolgens gekeken naar de toepasbaarheid van het theoretische kader op de geschetste geschiedenis. Terwijl in het voorgaande gedeelte de zijde van de verslavingszorg is behandeld, waarin het bereik en de optimalisering centraal staan, worden hier de manco’s van het theoretische perspectief onderzocht. Het geïnstitutionaliseerde beleid leverde namelijk in de loop van de tijd positieve resultaten op. In een evaluatie van het Nederlandse drugsbeleid uit 2009 wordt, ondanks een gebrek aan doelstellingen, vastgesteld dat de ‘harm reduction’- aanpak‐ grotendeels gerealiseerd is. Sterker nog, het rapport concludeert dat de laagdrempelige ‘onderhoudsbehandeling’ en spuitomruil niet alleen de kans op infectieziekten (HIV en hepatitis C) hebben verlaagd maar ook het sterftecijfer hebben

11 C. Hartgers, E.C. Buning, G.W. van Santen, A.D. Verster, R. Coutinho, ‘The impact of the needle and syringe-‐ exchange programme in Amsterdam on injecting risk behaviour’ AIDS 3 (1989) 575- 576.

(10)

doen dalen.13 Voor zowel gebruiker als samenleving hebben de ‘harm-‐reduction’-‐

maatregelen, ondanks hun beroep op het lichaam en het leven van het verslaafde individu, in die zin positieve gevolgen gehad.

Temeer wordt in het vierde hoofdstuk gekeken naar de vragen die met name de theorie met zich meebrengt. Ter illustratie geldt hier dat er kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de mate van vrijheid die in de filosofie van Foucault kan worden gevonden. Daarbij wordt bijvoorbeeld de vraag gesteld of de de conclusie van Mark Bevir, in zijn artikel ‘Foucault and Critique. Deploying Agency against Autonomy’ (1999) – dat Foucault’s concept van ‘governmentality’ ruimte voor ‘agency’ over laat – consequenties voor dit onderzoek?

De relevantie van deze scriptie kan tenslotte op twee manieren worden uitgelegd. Afgaande op de bestaande literatuur over het concept van macht met betrekking tot verslavingszorg, is er nog weinig gepubliceerd over Amsterdam. Überhaupt is de geschiedenis van de spuitomruil nog niet of nauwelijks onderzocht dan wel opgeschreven. Dat geldt voor zowel binnen-‐ als buitenland. De prominente onderzoeken van David Courtwright in Dark Paradise (1982) en Alex Mold in Heroin (2008) naar verslaving en verslavingszorg bijvoorbeeld hebben niet of nauwelijks oog voor de situatie in Amsterdam.

Ten tweede, tegenover het succesverhaal van de aanpak van de heroïne- epidemie‐ en het ‘harm reduction’- paradigma,‐ is het perspectief van de macht weinig uiteen gezet. In vergelijking tot Gemma Blok’s geschiedenis van de Nederlandse verslavingszorg in Ziek of Zwak en de bundel Harm Reduction van James Inciardi en Lana Harrison, is de structuralistische benadering van de reductie van lichamelijke schade en preventie van risicovol gedrag niet of nauwelijks in dit licht beschouwd. De bestaande literatuur beperkt zich over het algemeen tot een sec geschiedschrijving of in het geval van de behandeling van ‘biopolitiek’ een negatieve, maatschappij- k‐ ritische benadering.

Niettemin is het in een onderzoek naar een medische institutie als de spuitomruil onmogelijk de benadering van Foucault onbenut te laten. De publicaties van de Franse filosoof zijn van grote betekenis geweest voor de (academische) beschouwing van relaties in de medische wereld, tussen patiënt en instrument. Anders dan dat dit leidt tot een kritiek aan het adres van de drugshulpverlening, is dit onderzoek erop gericht om vanuit het perspectief van biopolitiek de technieken van de medische zorg te

13 Evaluatie van het Nederlandse Drugsbeleid, 181- 182.

(11)

beschouwen binnen het idee van macht. Wat was precies de betekenis van het omruilen van spuiten voor de drugsverslaafde? Anders gezegd in de termen van Foucault, in hoeverre is de spuitomruil te interpreteren als een disciplinerend instrument? De Amsterdamse hulpverlening aan intraveneuze gebruikers van heroïne gedurende de periode 1977- 1991‐ staat hier in het middelpunt van de aandacht.

(12)

1. ‘’De specifieke techniek van een macht’’

Het onderzoek naar de spuitomruil kan worden geplaatst in een theoretisch kader van verschillende publicaties over macht. In dit hoofdstuk staat het perspectief centraal waardoor de, in hoofdstuk twee en drie beschreven geschiedenis, kan worden gezien. Michel Foucault staat hierbij aan de basis van een structuralistisch perspectief op de werking van instituties door de loop van de geschiedenis. Het gaat om instituties die als instrumenten van de macht individuen onderwerpen aan disciplinerende maatregelen die bepaald gedrag teweeg brengen. Het leger en de schoolklas zijn daarvan twee voorbeelden.14 In Discipline, Toezicht en Straf (1975) stelt Foucault daarover: ‘De

discipline ‘fabriceert’ individuen; ze is de specifieke techniek van een macht die het individu tegelijk als object en als instrument opvat en gebruikt. Het is geen triomferende macht (…), maar een discrete, argwanende macht die functioneert als een constante en gecalculeerde economie.’15

1.1. Michel Foucault

In een andere publicatie van de hand van Foucault laat hij eenzelfde perspectief zien. Binnen een historisch perspectief, zoals ook in Discipline, Toezicht en Straf, beschouwt hij in De Geschiedenis van de Seksualiteit (1976-‐1984) het idee van macht zoals dat in verband met dit onderzoek relevant is. In deel één van de trilogie, De wil tot weten (1976), spreekt de Franse filosoof over de transformatie van de macht van de soeverein. Vervolgens beschrijft hij, in het hoofdstuk ‘Recht over de dood en macht over het leven’, hoe deze heeft gezorgd voor een verandering in machtsbeschikking. In de eerste plaats was de soeverein in staat te beslissen over het leven of de dood van de onderdanen: ‘Power in this instance was essentially a right of seizure: of things, time, bodies and ultimately life itself.’16 In tweede instantie werd dit recht uiteindelijk een onderdeel van

een uitgebreide (getransformeerde) macht. Sterker nog, de ‘soeverein’ heeft zich het ‘leven’ tot doel gesteld: ‘One might say that the ancient right to take life or let live was replaced by a power to foster life or disallow it to the point of death.’17

14 Foucault, The History of Sexuality. Volume I (New York 1978) 140-‐141. 15 Foucault, Discipline, Toezicht en Straf, 237.

16 The History of Sexuality. Volume I (New York 1978) 136.

17 Ibidem, 138.

(13)

Dit soevereine recht over ‘leven’ ontwikkelde zich vanaf de zeventiende eeuw in twee richtingen. Ten eerste richtte de macht zich op de ‘mens als machine’, een idee dat Foucault ook in Discipline, Toezicht en Straf gebruikt.18 Daarmee samenhangend richtte

de macht zich, ten tweede, op het lichaam als plaats van biologische processen. Door middel van deze anatomische en biologische verdeling, waarin de soeverein zich zowel tot het individu als de massa kon verhouden, verlegde zij haar speerpunt van de dood naar het leven, en het behoud daarvan. Citaat: ‘The old power of death that symbolized sovereign power was now carefully supplanted by the administration of bodies and the calculated management of life.’19

In dit verband werd het lichaam van de mens onderwerp van disciplinering en herschikking. De optimalisering van de lichamelijke functies, het exploiteren van de krachten en de gelijktijdige toename van de functionaliteit in combinatie met de onderdanigheid waren hier het doel. De mens werd hier een machine.

Daarnaast gold dat het lichaam onderwerp werd van supervisie. Tot in de haarvaten van het levende lichaam wilde de macht de mens beïnvloeden en controleren. De gezondheid van het lichaam, leeftijdsverwachting en uithoudingsvermogen stonden hierin centraal. Hiertoe ontstonden instituties die zich deze disciplinering en controle eigen maakten, zoals universiteiten, militaire barakken, scholen. Citaat: ‘Hence there was an explosion of numerous and diverse techniques for achieving the subjugation of bodies and the control of populations (…).’ Dit was volgens Foucault, in het eerste deel van zijn Geschiedenis van de Seksualiteit, het begin van het tijdperk van de ‘biomacht’.20

Ook in de delen die relevant zijn voor dit onderzoek, bespreekt Foucault in Discipline, Toezicht en Straf het onderworpen lichaam. En zoals hij ook in Geschiedenis van de Seksualiteit. Volume I stelt wordt het individu op deze wijze politiek ingekapseld en uitgebuit voor de economische gebruikswaarde. Hierin ziet hij expliciet het ontstaan van het kapitalisme. Dit was zonder de bijkomstigheden van de ‘biomacht’ niet mogelijk geweest.21

In de introductie van het derde hoofdstuk ‘De Gehoorzame Lichamen’ beschrijft hij dezelfde onderwerpen. Gedurende de klassieke periode (Foucault doelt hiermee op

18 Foucault, Discipline, Toezicht en Straf, 189-‐190.: ‘L’homme machine van La Mettrie is zowel een materialistische reductie van de ziel als een algemene theorie van de dressuur (…)’. 19 Foucault, The History of Sexuality. Volume I, 139-‐140.

20 Ibidem.

21 Ibid.: ‘This bio-‐power was without question an indispensable element in the development of capitalism (…)’.

(14)

de zeventiende eeuw) werd het menselijke lichaam ontdekt als onderwerp en doelwit van de macht. Manipulatie, dressuur en disciplinering van een alsmaar krachtiger, functioneler en meer bedreven lichaam werden samengevat in ‘school- ,‐ hospitaal-‐ en militaire reglementen’ die erop gericht waren de ‘verrichtingen van het lichaam te controleren of te corrigeren.’22

In Discipline, Toezicht en Straf biedt Foucault, in de analyse van het ontstaan van de gevangenis, daarbij een veelzeggend citaat. Hierin wordt de disciplinering van het lichaam en de onderwerping van het individu – met de gevangenis als absolute locus van de macht23 – beschreven als een zogenaamde ‘kunst’. Het gaat hier in feite om een

creatieve, veelzijdige bewerking van de mens:

‘Het historische moment voor de disciplinering is de geboorte van een kunst van het menselijke lichaam, die zich niet enkel richt op de toename van vaardigheden, noch op de bekrachtiging van de onderworpenheid, maar op het scheppen van een betrekking die met één mechanisme het lichaam bruikbaarder maakt door het gehoorzamer te maken – en omgekeerd. Er ontstaat een politiek van dwang die op het lichaam en zijn afzonderlijke elementen inwerkt, en de handelingen en het gedrag op gecalculeerde wijze manipuleert.’24

Deze ontdekking van het lichaam culmineerde vanaf de zeventiende eeuw in het concept van de gevangenis waarin de zogenaamde beroving van vrijheid een vanzelfsprekendheid is geworden. Sterker nog, de gevangenis is de plaats geworden, volgens Foucault, waar de macht kan waken over alle aspecten van het individu. Veel meer dan op school, op de werkvloer of het leger waar de mens onderhevig is aan strenge vormen van discipline en dressuur, is de gevangenis de plaats waar het dagelijkse gedrag, de morele instelling en het karakter van het individu zijn te zien, te onderwerpen en te schikken richting een grotere functionaliteit en economische waardigheid. Waar het hier in feite om gaat is de uitbreiding van de macht, de getransformeerde soeverein, tot in de haarvaten van het levende lichaam van de mens.

22 Foucault, Discipline, Toezicht en Straf, 189. 23 Ibidem, 316.

(15)

Deze is historisch ongekend en is gedurende de afgelopen eeuwen toegenomen, niet alleen binnen het rechtssysteem, maar ook daarbuiten.25

Uit Michel Foucaults publicaties De Geschiedenis van de Seksualiteit (1976) en Discipline, Toezicht en Straf (1975) vallen verschillende zaken op die in dit verband genoemd dienen te worden. Dat is met name om te zien wat centraal staat in het denken van de filosoof met betrekking tot macht en het individu. In het discours dat een vervolg kreeg aan de hand van onder andere Giorgio Agamben komen dezelfde ideeën terug.

In de eerste plaats beschrijft Foucault namelijk het individuele menselijke lichaam als object. Als onderwerp van de macht is het lichaam in de loop van de geschiedenis een constant onderwerp dat bewerkt, gebruikt en veranderd kon worden.

Wat het menselijk lichaam als object interessant maakte was haar economische potentieel. Ter uitbuiting van deze potentie ontstonden instituties die erop gericht waren deze mogelijkheden te verbeteren en te optimaliseren. De bekrachtiging van haar functionaliteit was hierin het speerpunt dat ertoe leidde dat het ‘leven’ als het ware heilig werd. De gezondheidszorg vormt hier een treffend voorbeeld van.

Een derde punt dat hierbij relevant is is de manier waarop de macht dit leven is gaan trachten te beschermen, te versterken, en tegelijkertijd te onderwerpen. Foucault heeft het in dit verband continu over dressuur en disciplinering of technologieën van de macht die in verfijnde vormen de onderdanigheid van het individu verzekeren en hebben verzekerd. Hierin werd grof gezegd het spektakel van het schavot vervangen door de subtiliteit van de klas, de werkplaats en het leger. Samen met het idee van het object en het economisch potentieel is het afdwingen van onderworpen of dociel gedrag datgene dat hier in relatie tot de onderzoeksvraag in ogenschouw moet worden gehouden.

1.1. Giorgio Agamben

In lijn met Michel Foucault publiceerde de Italiaanse filosoof Giorgio Agamben in 1995 zijn Homo Sacer. De souvereine macht en het naakte leven. Het derde hoofdstuk van het werk, getiteld ‘Het kamp als biopolitiek paradigma van de moderne tijd’, biedt de meest waardevolle informatie waarmee de verdere uitwerking van dit onderzoek duidelijker wordt. Immers, aan de hand van het Romeinse begrip van de ‘homo sacer’ (heilige mens)

(16)

verlegt Agamben het idee van de negentiende-‐eeuwse biopolitiek richting het concentratiekamp.26 Hij doet dit het meest expliciet door te wijzen op de almaar

toenemende inmenging van de macht over het zogenaamde ‘naakte leven’. In een toepasselijk citaat stelt Agamben bijvoorbeeld dat tussen de macht en de maatschappelijke instituties in feite een onderling afhankelijke relatie is ontstaan:

‘Samen met het doorzetten van de biopolitiek zien we namelijk dat de beslissing over het naakte leven, die de soevereiniteit kenmerkte, verschuift en geleidelijk aan over de grenzen van de uitzonderingstoestand heen grijpt. (…) Vandaag de dag is [de grens tussen biopolitiek en thanatopolitiek]27 geen vaste scheidslijn tussen twee

duidelijk omschreven gebieden meer, maar een beweeglijke lijn die almaar grotere gebieden van het sociale leven omvat en waar de soeverein een steeds hechtere symbiose vormt met niet alleen de jurist, maar ook met de arts, de wetenschapper, de expert en de priester.’28

Agamben stelt in zijn Homo Sacer het lichaam van de mens centraal door verschillende gerechtelijke bepalingen met elkaar te verbinden. Zo relateert hij het idee van de ‘homo sacer’ in het Romeinse strafrecht met de ‘habeus corpus’ uit het Britse recht in 1649.

De zogenaamde ‘heilige mens’ (homo sacer) is in dit verband een juridische term waarmee in het Romeinse Rijk een uitzonderingstoestand werd gecreëerd. Het begrip heeft altijd een mythische status behouden door de tweeledige werking. Een van een misdaad beschuldigd persoon had in het Romeinse recht namelijk een vogelvrije status. Dit betekende dat de beschuldigde ongestraft vermoord mocht worden. Daarnaast was deze ‘homo sacer’ maatschappelijk ‘onrein’. Het lichaam van de beschuldigde mocht daarom niet geofferd worden. Daarmee stond deze ‘heilige mens’ buiten het menselijke recht als de goddelijke (‘ius humanum’ en ‘ius divinum’), en dus binnen de justitiële uitzondering.29

26 G. Agamben, Homo Sacer. De souvereine macht en het naakte leven (Amsterdam 2002) 129.: ‘Daarbij verlegt hij zijn onderzoek niet, zoals we hadden mogen verwachten, naar het oord van de moderne biopolitiek bij uitstek (…)’

27 Dit betreft in het kort de macht omtrent de dood in tegenstelling tot het leven. 28 Agamben, Homo Sacer, 132.

29

(17)

Wat hier van belang is is de realisatie dat deze zogenaamde ‘heilige mens’ in de eerste plaats strafrechtelijk werd beschouwd als object. Het lichaam an sich was in dit kader onderwerp van een beslissing over leven en dood. Immers, het doden van een tot ‘homo sacer’ veroordeeld persoon was niet strafbaar. Daardoor was het mogelijk het levende lichaam rechteloos te verklaren, en zodoende buiten de gemeenschap te plaatsen. Feitelijk was dit een beslissing over leven en dood.

De tweeledigheid van dit begrip werkt bovendien door in het idee dat dit lichaam zowel binnen het rechtssysteem of de macht wordt geplaatst (de ‘homo sacer’ is immers veroordeeld) als daarbuiten (de beschuldigde is ter consequentie rechteloos).

Agamben trekt dit door naar de nationaal-‐socialistische politiek zoals die zich in de jaren dertig van de twintigste eeuw manifesteerde. En hij stelt dat het biopolitieke karakter, zoals het archetype van de ‘homo sacer’, in de nationaal-‐socialistische politiek nadrukkelijk aanwezig was. Ter illustratie, eenmaal aan de macht in 1933 betroffen de eerste uitgevaardigde wetten besluiten over de eugenetica.30 Daarmee toonden de nazi’s

hun voornemens op het gebied van het ingrijpen in de levende lichamen van de bevolking. Deze wetten stonden, volgens Agamben, niet op zichzelf. Ze hadden een direct politiek karakter.31

Via deze weg werd het lichaam onderwerp van experimenten. De zogenaamde ‘Versuchspersonen’ die gedurende het nationaal-‐socialistische bewind onderworpen werden van experimentele vraagstukken, betroffen over het algemeen kampbewoners en veroordeelden. Zij werden de facto rechteloos en willoos binnen de toenadering tussen wetenschap en macht in nazi- Duitsland,‐ en daarmee gelijkgesteld aan de ‘homines sacri’ in het Romeinse Rijk. Het verlies van de politieke status waardoor het individu in een uitzonderingspositie werd gesteld, is hier wat de ‘homo sacer’ verbindt met de kampbewoner van Dachau.32

Agamben’s definitie van biopolitiek is een uitbreiding van Michel Foucault’s introductie van het begrip in Discipline, Toezicht en Straf en De Geschiedenis van de Seksualiteit. Volume I. In zijn boek Homo Sacer, zoals hierboven is behandeld, beschrijft hij de versterking van de staatsmacht over het lichaam van de mens aan de hand van het concentratiekamp.

30 Agamben, Homo Sacer, 160: ‘4.3. Alleen in dit licht kunnen we begrijpen waarom juist de wetten betreffende de eugenetica (…)’.

31 Ibidem, 161.

32

(18)

Naast zijn behandeling van de 'Versuchspersonen' is het idee van het naakte leven, zoals hij dat introduceert, als onderwerp van de macht het meest relevant voor dit onderzoek. Hier gaat het specifiek over de mogelijkheid tot uitzondering, een middel dat gehanteerd wordt door de soeverein. Agamben beschrijft hoe de eigenschap tot het kwijtschelden van rechten in eerste instantie een middel was dat door de soevereine macht kon worden toegepast en tegenwoordig ook wordt toegepast door de (medische) wetenschap en de arts. De nationaal-‐socialistische wetten wat betreft eugenetica zijn daarvan een extreem maar niettemin toepasselijk voorbeeld.33

1.2. Bourgois, Rose en McLean

Het discours over biopolitiek-‐ en macht aan de hand van Agamben en Foucault vindt een vervolg in actuelere publicaties. Hier wordt door middel van de bespreking van verschillende artikelen aangegeven hoe het werk van Foucault is geïnterpreteerd met betrekking tot het onderzoeksonderwerp: de verslavingszorg. Het gaat om de artikelen ‘Disciplining Addictions: The Biopolitics of Methadone and Heroin in the United States’ van Philippe Bourgois (2000), Helen Keane’s ‘Foucault on Methadone: Beyond Biopower’ (2009), publicaties van de hand van Nikolas Rose en Katherine McLean’s ‘The Biopolitics of Needle Exchange in the United States’ (2011). Wat betreft het idee van ‘harm reduction’ en een van de meest zichtbare aspecten, de methadonverstrekking, richten de auteurs zich daarbij op de biopolitieke implicaties.

In de eerste plaats gaat het hier om Bourgois’ artikel. In zijn artikel ‘Disciplining Addictions’ tracht de auteur aan de hand van de ervaring van methadongebruikers een kader van macht omtrent de verslavingszorg, en specifiek de medicijnverstrekking, te creëren. Bourgois stelt dat methadonverstrekking in feite een poging van de macht is om ‘moral discipline’ in het leven, lichaam en de gedachten van de gebruiker in te calculeren. Het is volgens hem een concreet voorbeeld van ‘biopower at work’. Dat gebeurt ten eerste door een verschil tussen heroïne en methadon dat is geconstrueerd door de ‘macht’, door de één als drug te bestempelen en de andere als medicijn. Daarbij zit het fundamentele verschil in twee zaken die onderwerp zijn geworden van de macht.

33 Agamben, Homo Sacer, 156: ‘De principes van deze nieuwe biopolitiek worden gedicteerd door de eugenetica (…)’.

(19)

Het gaat hier om de dressuur van immoreel plezier en de disciplinering van de productiviteit.34

Volgens Bourgois is de macht door middel van methadon in de Verenigde Staten, vanuit een ‘calvinistisch- pu‐ riteins’ project, erop gericht het plezier dat heroïne teweeg brengt te blokkeren. Hij stelt methadon centraal als biomedisch middel of beter gezegd een technologie die als doel heeft een moralistische blokkade op te werpen tegen ‘plezier’.

In de praktijk heeft de methadonverstrekking bovendien andere effecten dan initieel gedacht. Hoewel het synthetisch middel bedoeld is als instrument om heroïneverslaafden te schikken naar een economisch ideaalbeeld, een productieve en gezonde instelling, biedt Bourgois voorbeelden van gebruikers bij wie de uitkomsten negatief waren.35

Waar het hier te meer om gaat is de werking van de biomacht zoals die volgens Bourgois naar voren komt in de centra van methadonverstrekking: ‘The repressive micro- logistics‐ of methadone administration at clinics offers a graphic image of Foucault’s concept of biopower unfolding a very concrete setting (…)’.36 In het artikel

beschrijft Bourgois het lichaam van de gebruiker van methadon als centraal punt waaromtrent een regime van medicijnen wordt geconstrueerd. Door middel van dit idee van ‘medical disciplining’ waarin de gebruiker naast methadon – ter dressuur en onderwerping – ook andere medicijnen ontvangt wordt getracht de anders marginale pleziereffecten te verhogen, binnen het idee van de economische productiviteit. Bourgois stelt hierover: ‘Dosage is determined by a struggle over pleasure, pain, and compliant social control.’37

Ter illustratie biedt hij enkele voorbeelden van gebruikers die na de overtreding van de regels (zoals alcoholgebruik en onmogelijkheid te betalen) van de methadonkliniek, gedwongen dienden af te kicken, in de verstrekking werden gekort of afgesloten. Bourgois stelt hier dat geen sprake is van (technocratische) pogingen de

34 P. Bourgois, ‘Disciplining Addictions: The Biopolitics of Methadone and Heroin in the United States’

Culture, Medicine and Psychiatry 24 (2000) 167.

35

Bourgois, 168- 170.‐ 36 Ibidem, 180.

37 Ibid., 180-‐182: ‘An intense struggle unfolds inside methadone clinics over the dosage levels provided to addicts. (…) Dosage levels are further complicated by the pharmacological fact that methadone is dangerous. (…) As the conversation and events videotaped outside the San Francisco methadone clinic demonstrate, it only takes a few minutes inside (or outside) a methadone clinic to realize that what the scientific biomedical

treatment community refers to as ‘’effective methadone dosage’’ level has little to do with technocratic pharmacological logics and much more to do with naked power relations.’

(20)

juiste doses te vinden, waarin methadon fungeert als experimenteel middel in de farmacologische verslavingszorg, maar van draconische strafmaatregelen. Citaat: ‘(…) methadone addicts who fail to obey clinic rules (…) are purposely sent either into paroxysms of debilitating whole body pain (…) or else into drooling oblivion by punitive decreases or increases in their dosage levels.’38

Daarnaast biedt Helen Keane in haar artikel ‘Foucault on Methadone: Beyond Biopower’ een overzicht van andere publicaties die ‘harm reduction’ en biopolitiek met elkaar verbinden. Aan de hand van verschillende publicaties toont zij hoe breed het begrip biopolitiek kan worden geïnterpreteerd in combinatie met de verslavingszorg.

In het artikel beschrijft Keane bijvoorbeeld hoe in een publicatie getiteld ‘Surviving Heroin: Interviews with Women in Methadone Clinics’ (2001) de auteurs Jennifer Friedman en Marisa Alicea rond methadonverstrekking eenzelfde soort rigide biopolitiek systeem ontwaren als Bourgois, en het onderwerp combineren met een feministisch perspectief. Gebruik van heroïne fungeert in dit betoog als deviant gedrag door vrouwen gericht tegen de vooraf vastgestelde sociale rolverdeling, de gangbare gender-‐rollen. De methadonverstrekking belichaamt hier het idee dat de onderdrukking door mannen in het dagelijkse leven werd vervangen door instituties van de ‘macht’ inclusief soortgelijke regels over gedrag.39

Ook Nikolas Rose richt zich in verschillende publicaties op de term ‘biopolitiek’ dan wel ‘biomacht’ en het discours dat daaromheen in de loop der jaren is ontstaan. Dat doet hij bijvoorbeeld in het stuk ‘Beyond Medicalisation’ (2007). Rose richt zich hier op de macht van artsen en het idee dat is ontstaan rond de toediening en verstrekking van medicijnen. Tegenwoordig, zo stelt hij, is de macht van doktoren verstrengeld met de schaduw van de wet (‘the apparatus of bioethics’) en worden bedrijven die medicijnen produceren bekritiseerd in hun zoektochten naar afzetmarkten en winstbejag.40

In het volgende citaat in de sfeer van de term ‘governmentality’41 biedt Rose een

helder beeld van de macht waarover de artsen en bedrijven beschikken:

38

Bourgois, 182- 183.‐

39

H. Keane, ‘Foucault on Methadone: Beyond Biopower’ International Journal of Drug Policy 20 (2009) 451.

40

N. Rose, ‘Beyond Medicalisation’ The Lancet 24 (2007) 700.

41 N. Rose, ‘Governmentality’ Annual Review of Law and Social Science 2 (2006) 83: ‘Michel Foucault introduced the term governmentality in the 1970s in the course of his investigations of political power. Government (…)

was ‘’an activity that undertakes to conduct individuals throughout their lives by placing them under the authority of a guide responsible for what they do and for what happens to them’’.

(21)

‘Medicine (…) makes us what we are through the role of medical expertise in governing the ways we conduct our lives. We might believe that (…) medical authority properly applies where the natural norms of the body have been disturbed by infection, injury or some other insult.’

Niettemin zijn artsen en doktoren al decennialang zo niet gedurende eeuwen bezig met gedetailleerd onderzoek naar (het gedrag of de gezondheid van) individuele en ‘collectieve’ lichamen. De resultaten hiervan zijn te vinden in planologische constructies van steden door de strategische plaatsing van onder meer riolen en kerkhoven. Volgens Rose gaat het hier in feite om een stelselmatige overbrugging van de initiële medische expertise naar een ‘management of life itself’ gericht op de algehele en individuele volksgezondheid.42

De idee van ‘vrijheid’ dat door neo- l‐ iberale regeringen gedurende de tweede helft van de twintigste eeuw werd gepropageerd is in ditzelfde licht door critici bezien. Rose behandelt enkelen van hen. In het artikel getiteld ‘Governmentality’ (2006) stelt hij dat de individuele vrijheid binnen de ideologie van het neoliberalisme een verplichting werd. De autonomie van het individu, met verantwoordelijkheid voor het eigen handelen, het gedrag en de gezondheid, stond hier centraal in de strategie van een zogenaamde ‘advanced liberal government’. Deze vrijheid dient te worden beschouwd als bestendiging van de heersende macht: het kapitalisme. Voor de welvaart van het economische systeem was de bewerkstelliging van autonome subjecten, gebaseerd op de idee van ‘vrijheid’, inclusief individuele verantwoordelijkheid en vrijwilligheid, een absolute noodzaak. Vrijheid gold hier dus als politieke technologie.43 De vraag is of deze autonomie in dat licht de facto een fictie

was. Dat wordt door Rose niet duidelijk gemaakt.

Daarnaast behandelt de auteur in zowel ‘Governmentality’ als het artikel ‘The Politics of Life Itself’ (2001) de technologieën omtrent risicovol gedrag (‘technologies of risk’). Hier beschrijft hij de behandeling van het fenomeen van verzekeringen en psychiatrie, door andere auteurs die zich in de publicatie The Foucault Effect (1991)

42 Rose, ‘Beyond Medicalisation’, 701.

43 Rose, ‘Governmentality’, 90-‐91: ‘(…) they created another rationality for government in the name of freedom, and invented or utilized a range of techniques that would enable the state to divest itself of many of its obligations, devolving those to quasi-‐autonomous entities that would be governed at a distance by means of

budgets, audits, standards, benchmarks, and other technologies that were both autonomizing and responsibilizing.’

(22)

kritisch verhielden tot de welvaartstaat als plaats van economische exploitatie en ‘subjectivering’. Het idee van risico nodigde volgens hen uit tot allerlei specifieke vormen en samenstellingen van ‘government’ of paternalisme. Sterker nog, door middel van in dit geval het vastleggen van verzekeringen werden implicaties geconstrueerd over hoe het individu zijn of haar leven diende te leiden. Het gevolg hiervan was dat gedrag in de sfeer van de gezondheidszorg werd onderzocht en gerangschikt naar mate van risico om gepast en precies te kunnen interveniëren.44

In een artikel, van de hand van Katherine McLean, wordt de spuitomruil verbonden met dit idee waarin de beperking van risicovol gedrag een belangrijk onderdeel in de (neo- l‐ iberale) biopolitiek vertegenwoordigt. De auteur behandelt het onderwerp over het algemeen in abstracte termen. Niettemin is het artikel, getiteld ‘The biopolitics of needle exchange in the United States’ (2011), een recente toevoeging aan de literatuur over de implicaties van macht die aan ‘harm reduction’- maatregelen‐ vooraf gaan. McLean richt in de tekst op dat laatste haar pijlen: ‘This article will show how needle exchange has become implicated in and appropriated by networks of power that seek to discipline and regulate injection drug use.’45

Volgens McLean herbergt de spuitomruil, zoals die zich vanaf het begin van de jaren tachtig in de Verenigde Staten manifesteerde, een samenspel van disciplinerende en regulerende machten waarin de toestand van gezondheid van individuele lichamen centraal staat. Hierbij zijn voorlichting en onderwijs, manipulatie en controle de instrumenten die ervoor zorgen dat dociel gedrag wordt gecreëerd.46

De auteur beschrijft bovendien hoe de spuitomruil in de Verenigde Staten ‘necropolitieke’ eigenschappen in zich huisvest. Aan de hand van Giorgio Agamben’s idee van biopolitiek-‐ en macht, legt zij uit hoe de participanten van de zogenaamde ‘NEPs’ (spuitomruilprogramma’s) verworden tot gehoorzame lichamen wiens politieke status ligt in hun regulering en disciplinering. Rechteloos en politiek dociel zijn de

44 Rose, ‘Governmentality’, 95: ‘In such analysis, governmentality was intended to describe not merely how government worked and what it sought to make of its subjects, but also what the implications would be for how life is to be led.’ N. Rose, ‘The Politics of Life Itself’ Theory Culture Society 18 (2001) 8: ‘Risk profiling, rather than acting ‘actuarially’ or insurantially upon the population at large, uses probabilistic and epidemiological knowledge to identify factors associated with higher risks of particular forms of ill-‐health, reproductive problems or other forms of pathology, and then allocates individuals to risk pools using an algorithm made up of these factors. In the field of health, as risk profiling developed from the mid-‐20th century, it was used to develop risk profiles, scales and indices, which were used to identify those who fell within groups with a significantly higher than average risk and intervene preventively upon them.’

45 K. McLean, ‘The biopolitics of needle exchange in the United States’ Critical Public Health 21 (2011) 72. 46 Ibidem, 75.

(23)

verslaafde gebruikers overgeleverd aan niets anders dan lichamelijke afhankelijkheid van de spuitomruil. In feite worden zij volgens McLean (wegens de weigering van de overheid in de Verenigde Staten om spuitomruilprogramma’s toe te staan noch te subsidiëren) moedwillig verwaarloosd.47

Ten slotte besluit zij haar betoog door middel van een veelzeggende beschrijving van de ‘needle exchange’ en de biopolitieke implicaties:

‘(…) IDUs [intraveneuze drugsgebruikers] represent politically disqualified bodies, only of interest to state power in the infectious threat they pose. In turn, measures that attempt to empower and ‘save’ drug users through diverse forms of biomedical triage only perpetuate users’ status as bare life.’

McLean geeft kortom een duidelijk theoretisch beeld van de drugsgebruikers en de machtsaannames van de spuitomruil. Niet alleen zijn zij die gebruikmaken van,dan wel deelnemen aan zogenaamde ‘NEPs’ (‘needle exchange programs’) politiek relevant in het gevaar dat zij in zich personifiëren. Het achterliggende idee van gezondheidszorg c.q. drugshulpverlening, de bekrachtiging en redding van de verslaafde drugsgebruiker, is net zo goed gericht op de consolidatie van de (sociale) status van de ‘IDUs’ (intraveneuze drugsgebruikers). Hier is de drugsgebruiker op sociaal en politiek vlak niets meer dan het ‘naakte leven’.48 De concrete instrumenten van de macht blijven

echter vaag en theoretisch. Welke regels en eisen daadwerkelijk worden toegepast om de participant van de spuitomruilprogramma’s te onderwerpen worden door McLean niet met naam en toenaam genoemd.

1.3. Epiloog

Het discours omtrent spuitomruil biedt tegenwoordig in navolging van Foucault en Agamben diverse aanknopingspunten voor nieuw onderzoek. Dat bewijzen de artikelen van Bourgois, Keane, Rose en McLean. De spuitomruil in Amsterdam, waarschijnlijk een

47 McLean, 78: ‘Consequently, state and other actor’s refusals to sanction or fund NEPs (and other harm reduction programs aimed at HIV prevention) have been construed in some advocacy circles as acts akin to sanctioned massacres (…) depriving certain populations of life not merely through blatant acts of violence, but also through policies of neglect.’

(24)

van de eerste ter wereld, is daarbij nog onontgonnen gebied. Het machtsdenken rond het ontstaan en de opkomst van deze ‘harm reduction’- maatregel‐ is daarom het onderwerp van deze scriptie. De implicaties van de (goedbedoelde) ‘harm reduction’-‐ maatregelen staan daarbij centraal.49

De achterliggende machtsaannames van de spuitomruil spreken met de succesvolle toepassing ten opzichte van bijvoorbeeld AIDS/HIV, hepatitis C of geelzucht niet meteen tot de verbeelding. Dat maakt dit onderzoek tot een alternatieve geschiedenis van de Amsterdamse ‘needle exchange’. Daarvoor wordt gebruikt gemaakt van de terminologie uit Michel Foucault’s Discipline, Toezicht en Straf en De Geschiedenis van de Seksualiteit. Volume I, Giorgio Agamben’s Homo Sacer en de verschillende artikelen die in de loop der jaren een vervolg aan het discours hebben gegeven.

De discipline en dressuur zijn de instrumenten waarmee de instituties van de macht op verfijnde wijze de economische functionaliteit van het individu kunnen manipuleren. Terwijl de zogenaamde uitzonderingstoestand van de participant, politiek statusloos en rechteloos, de dociliteit garandeert. De vraag in hoeverre dit idioom, dat niet wars is van enige abstractie, van toevoeging of toepassing is voor de geschiedenis van de ‘harm reduction’- maatregelen‐ in Amsterdam vormt het onderwerp van dit onderzoek.

49 Ibidem.: ‘(…) needle exchange and harm reduction proponents at large should be wary of the ways in which it contributes to the devaluation of users’ social and political existence.’

(25)

2. De eerste fase van de spuitomruil, 1977-1984

De geschiedenis van ‘harm reduction’ c.q. de spuitomruil in Amsterdam is uiteen te zetten in een periodisering waarin de betrokken organisaties en de verschillende stadia van ontwikkeling duidelijk naar voren komen. In dit hoofdstuk gaat het om de periode 1977- 1984‐ waarin van activisme tot aan institutionalisering de opkomst is te zien van maatregelen die vandaag de dag nog worden toegepast. De methadonverstrekking en de spuitomruil zijn daar twee voorbeelden van.

De tweede periode, die van 1985 tot 1992, wordt met name gekenmerkt door de uitbreiding van de problematiek rond de heroïne-‐epidemie naar de uitbraak van HIV of AIDS. Het uitbreken van deze auto- imm‐ uunziekte onder intraveneuze drugsgebruikers, zorgde voor een extra nadruk op de instituties die in de jaren daarvoor waren ontwikkeld. Daarbij stond de spuitomruil als maatregel in het tegengaan van ziektes onder intraveneuze gebruikers in het middelpunt van de preventieve zorg. In 1992 was deze inmiddels in Amsterdam uitgegroeid tot een bekend principe waarin jaarlijks een miljoen spuiten werden omgeruild.50

Door middel van dit kader is te zien hoe instituties van zorg zich in eerste instantie op kleine schaal bezig gingen houden met drugsgebruikers. Op basis van een groeiende vraag naar schone injectienaalden en spuiten konden verschillende organisaties later op grotere schaal gaan acteren. De toegankelijkheid van de zorg stond hierin voorop. Marcel de Kort beschrijft in zijn publicatie Tussen patiënt en delinquent hoe dit principe overgenomen werd door de overheid. De onmogelijkheid voor verslaafden om te stoppen vertaalde zich in een wezenlijke aanpassing van de hulpverlening die door middel van een combinatie tussen idealisme en pragmatiek laagdrempelige voorzieningen ontwikkelde. Vanaf begin jaren tachtig creëerde het Rijk hier meer ruimte voor.51

De spuitomruil was daar een niet onaanzienlijk onderdeel van. Het begin van deze maatregel is te vinden in de organisatie die in 1977 werd opgericht door Johan Riemens en August de Loor. In een uitgave naar aanleiding van het twintigjarig bestaan van de ‘Medisch-‐sociale Dienst Heroïne Gebruikers’ (MDHG) wordt de initiator

50 R. Kerssemakers, A. Cramer ‘Aids-‐ en drugpreventie’ in Drugspreventie. Achtergronden, praktijk en

toekomst

red., W.R. Buisman, J.C. van der Stel (Houten 1992) 198.

51 M. de Kort, Tussen patiënt en delinquent. Geschiedenis van het Nederlandse Drugsbeleid (Hilversum 1995)

(26)

gesignaleerd van de hulpverleningsvoorziening in Amsterdam. In de publicatie getiteld Belangenvereniging Druggebruikers MDHG 1977-1997. 20 jaar in een roes van overwinning (1997) wordt gesteld: ‘De MDHG is de uitvinder van de spuitomruil.’52 2.1. ‘Harm reduction’ paradigma

Historica Gemma Blok stelt in haar artikel ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’ or Caring for Chronic Addicts? Early Debates on Harm Reduction, 1972-‐82’ (2008) dat voor 1977 al verschillende maatregelen, behorende tot het paradigma van de ‘harm reduction’, in Amsterdam bestonden.53 Dit speelde bijvoorbeeld al in 1974. In het Vondelpark in

Amsterdam waar zich een grote groep jongeren had verzameld en waar veel drugs werden gebruikt (onder andere heroïne) bestond er vraag naar schone spuiten. Die werden sporadisch uitgedeeld door de ‘Stichting de Laurier’ maar uit angst voor een grote vraag nam dit initiatief echter geen hoge vlucht.54

Blok beschrijft hoe de Nederlandse verslavingszorg in eerste instantie was gericht op ‘abstentionisme’. Door middel van afkickprogramma’s en een devies waarbij onthouding de boventoon voerde was de Jellinek- kl‐ iniek een vooraanstaand instituut dat over het algemeen voorzichtig te werk ging. Zij vertegenwoordigde hiermee het officiële standpunt van de overheid.55 Weinig bekend met de gevolgen van een ‘harm

reduction’- aanpak‐ hanteerde deze instelling een zogenaamde hoge drempel voor de gebruikers die van hun heroïneverslaving afwilden. Het was een selectief beleid waarbij methadon achter gesloten deuren en onder voorwaarden werd verstrekt.

Naast deze voorzichtige aanpak van de heroïne- epidemie‐ – volgens Blok kregen slechts enkele honderden verslaafden toegang tot de methadonverstrekking van de Jellinek- kl‐ iniek – ontstonden andere en andersgezinde organisaties. De belangrijkste voorbeelden hiervan waren de christelijk- geïnspireerde‐ organisaties zoals het ‘Leger des Heils’ en ‘Stichting de Regenboog’ en vanuit het alternatieve circuit de ‘MDHG’ en het

52 L. de Jonge, Belangenvereniging Druggebruikers MDHG 1977-‐1997. 20 jaar in een roes van overwinning (Amsterdam 1997) 12.

53 G. Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’ or Caring for Chronic Addicts? Early Debates on Harm Reduction, 1972-‐ 82’ Social History of Alcohol and Drugs 22 (2008) 244.

54 GGD Amsterdam, archief Giel van Brussel, aldaar: Stichting De Laurier, Vondelpark 1974. Hulpverlening (Amsterdam 1974).

(27)

‘HUK’ (de ‘Huis- Uitkeringskamer’). ‐ Zij hanteerden over het algemeen een lagere drempel.56

Waar de ‘Stichting de Regenboog’ zich vanaf haar oprichting in 1975 richtte op de rehabilitatie van de verslaafde drugsgebruiker, handelden de ‘MDHG’ en het ‘HUK’ meer vanuit een idee van acceptatie van het gebruik.57 Blok stelt in haar publicatie Ziek of

Zwak. Geschiedenis van de verslavingszorg in Nederland (2011) over het belang dat in het project van het ‘HUK’ dient te worden gezien: ‘Hét symbool voor de alternatieve hulpverlening in Amsterdam (…) was het HUK, de Huis-‐ en Uitkeringen Kamer: een in 1974 opgerichte laagdrempelige opvangvoorziening beheerd door de Stichting Kontakt Sentra (SKS)’.58 Zowel de ‘Stichting de Regenboog’ (vanaf 1978) als de ‘Huis-‐ en

Uitkeringen Kamer’ werden bovendien door de overheid voorzien van subsidie.59

In combinatie met de acceptatie van het drugsgebruik introduceerden deze organisaties dus het idee van een zogenaamde lage drempel voor drugsgebruikers. Zowel het ‘HUK’, aan de Spuistraat, als de ‘MDHG’, aan de Binnenkant,60 boden in de

Amsterdamse binnenstad ruimtes waar gebruikers op ‘veilige’ basis drugs konden gebruiken en specifieke voorlichting en advies konden krijgen. Dat was daarvoor niet of nauwelijks in Amsterdam aanwezig. Blok stelt bovendien over de dienstverlening van het ‘HUK’ in haar artikel ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’ or Caring for Chronic Addicts?’: ‘Needle exchange and medical care were available as well, and those working at the HUK tried to assist the addicts in finding decent housing or legal assistance.’61

Daarbij was volgens haar naast het ‘HUK’ ook plaats voor de ‘MDHG’: ‘This organization (…) became another important advocate of the harm-‐reduction paradigm.’62 Met de oprichting van de MDHG ontstond een belangenvereniging van

drugsgebruikers, een zogenaamde ‘junkiebond’ die actief de belangen en rechten van verslaafden en gebruikers ging nastreven. Door middel van de frequent ludieke aanpak kwam deze organisatie gedurende de jaren zeventig, tachtig en negentig regelmatig in

56 Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’ or Caring for Chronic Addicts?’, 251.

57 R. Donner, J.P. van der Reijden, Rehabilitatie van drugsgebruikers: opstellen ter gelegenheid van het

tienjarig

bestaan van de Stichting Regenboog te Amsterdam (Amsterdam 1987) 87.

58 Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’ or Caring for Chronic Addicts?’, 251. Blok Ziek of Zwak, 203. 59 Donner, van der Reijden, 92.

60 G. Roosjen, 30 jaar Scoren. 30 jaar drugsscene, 30 jaar MDHG 1977-‐2007 (Amsterdam 2007) 6: ‘Riemens stelt zijn benedenwoning aan de Binnenkant 46 beschikbaar voor inloop, vergaderingen en consultaties door hulpverleners.’ Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’, 203: ‘Het HUK was gevestigd in de Amsterdamse Spuistraat, in de volksmond al snel de ‘Spuitstraat’ genoemd.’

61 Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’’, 251. 62 Ibidem, 253.

(28)

botsing met de overheid en andere hulpverleningsorganisaties. De Amsterdamse politie en de Jellinek waren daar de eerste getuigen van.63

2.2. Medisch-Sociale Dienst Heroïne Gebruikers (MDHG)

De MDHG propageerde onder leiding van Johan Riemens en August de Loor verschillende maatregelen tegen de heroïne- epidemie‐ die later bekend zijn komen te staan als het begrip ‘harm reduction’. ‘Het idee van een buurtgerichte ‘eerstelijnshulpverlening’ en de onvoorwaardelijke verstrekking van vervangende roesmiddelen (…)’ en de acceptatie van het gebruik waren de meest vooraanstaande ideeën van de organisatie. Vanuit dat standpunt ontstond de spuitomruil.64

Terwijl aan het einde van de jaren zeventig rond het ‘HUK’ een discussie oplaaide over de verstrekking van methadon, en in 1979 daadwerkelijk een methadonbus door de GG&GD werd ingesteld65, duurde het langer voordat in Amsterdam een zogenaamde

‘needle exchange’ werd gecreëerd.66 Louis de Jonge beschrijft in zijn publicatie 20 jaar in

een roes van overwinning wanneer deze wel tot stand kwam: ‘Van 1984 tot en met 1987 konden intraveneuze drugsgebruikers terecht bij de MDHG voor een gratis schone spuit tegen inlevering van een gebruikte. Bijna alle van de meer dan duizend spuiten per week die op de Binnenkant werden verstrekt kwamen terug en daar ging het om.’67

Geconfronteerd met de grote vraag naar schone spuiten had de apotheek W.H. van der Meulen, op de Geldersekade in de Amsterdamse Nieuwmarktbuurt, in 1982 al besloten te stoppen met haar initiatief om injectienaalden en spuiten te verkopen. Dit was een premature voorloper van de spuitomruil zoals die zich later manifesteerde. De MDHG nam toentertijd deze functie over en vond in feite de spuitomruil uit door daadwerkelijk gebruikte spuiten om te ruilen voor schone exemplaren.68

De institutionalisering van deze maatregel vond plaats in hetzelfde jaar. Met de ‘Nota Harddrugs 1983’ werd namelijk door de overheid een beleid uitgestippeld waarmee ‘harm reduction’ in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Blok

63 Archief IISG: Archief MDHG (Amsterdam), inv. nr. 20: ‘Inzake: politieoptreden Lido en akties op straat’ (12-‐9-‐ 1986).

64 De Jonge, 3.

65 Blok, Ziek of Zwak, 210.

66 Blok, ‘Pampering ‘’Needle Freaks’’’, 254, 256: ‘As soon as the Doelen Building was evacuated in 1979…’ 67 De Jonge, 12.

(29)

stelt daarover in haar publicatie Ziek of Zwak: ‘Daarbij dacht de gemeente (…) zowel aan spuitenruil en laagdrempelige methadonverstrekking als aan de mogelijkheid van heroïne op medisch recept.’69

2.3. Institutionalisering

Vanuit de overheid diende de hulpverlening waarvan preventie en acceptatie de meest prominente principes waren geworden een specifiek doel. In een Kamerstuk, een brief van de staatssecretaris van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, J.P. van der Reijden, van 15 april 1983 werd met het oog op een grotere toegankelijkheid van de hulpverlening geschreven: ‘Dit betekent dat er in toenemende mate ruimte moet zijn voor vormen van hulpverlening die niet primair gericht zijn op het doorbreken van de verslaving als zodanig, maar op het verbeteren van het maatschappelijk en lichamelijk functioneren van de verslaafden.’70 Hierdoor voorzag de overheid kortom in de ruimte

waarin het ontstaan van een spuitomruilvoorziening mogelijk werd gemaakt.

De GG&GD speelde wat betreft de hulpverlening in Amsterdam een centrale rol.71

Op het gebied van de verstrekking van methadon en andere vervangende middelen werd een uitgebreid systeem ontwikkeld. De registratie van afnemers en de analyse van het gebruik vormden daarbij voor de overheid de punten van aandacht. In een ander Kamerstuk van 22 februari 1984 wordt daarover gesteld: ‘Het staatstoezicht en het ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur zijn ook nauw betrokken geweest bij de ontwikkeling van een nieuwe receptenprocedure door middel van de zogeheten drieluikformulieren.’ Deze instrumenten ter registratie hadden een specifiek doel, namelijk, ze ‘[boden] de mogelijkheid tot het voorkomen van dubbelverstrekkingen en tot meer inzicht in de cliëntenpopulatie.’ Met de maatregelen ter verbetering van de leefomstandigheden van gebruikers groeide ook de belangstelling voor onderzoek, analyse en inzicht.72 De overheid stelde in 1984 dat dit nog tekort schoot:

‘De registratie van de GG en GD, dat wil zeggen het verzamelen van gegevens over aantallen cliënten, heeft nog niet het niveau bereikt dat voor verantwoord (…)

69 Blok, Ziek of Zwak, 224.

70 Tweede Kamer der Staten Generaal, inv. nr. 17867 nr. 1 ‘Drugbeleid’ (15- 4-‐ ‐1983) 5. De Kort, 261. 71 Blok, Ziek of Zwak, 220.

(30)

onderzoek gewenst is. Daardoor bestaat er onvoldoende inzicht in de verschillende achtergronden van de verslaafden, de redenen van druggebruik, van methadongebruik en van <<bijgebruik>> van heroïne.’73

Niettemin hield de GG&D zich in eerste instantie afzijdig. De spuitomruil bleef in handen van de MDHG gedurende de jaren 1985-‐1987. Deze was in de eerste plaats gericht op het voorkomen van hepatitis en geelzucht.74 Met de opzet van een systeem

waarmee schone spuiten werden verstrekt in ruil voor gebruikte was de MDHG de eerste organisatie die deze ‘harm reduction’- maatregel‐ stelselmatig ging uitvoeren. Hiermee werd de spuitomruil in feite opgenomen in een organisatie die zich actief met de belangen van de drugsgebruiker bezighield. Vanuit dit maatschappelijk engagement groeide het fenomeen van de ‘needle exchange’ daarna verder onder vleugels van de gemeentelijke gezondheidsdienst. Hier verkreeg zij een definitieve institutionele vorm.

2.4. In de praktijk

Hoe werkte de spuitomruil, en de opzet daarvan, in de praktijk? Aan het begin van de tweede periode in 1985 werkte de spuitomruil van de MDHG als volgt: de gebruiker kon een spuit kopen voor 50 cent per stuk. Het maximum hierbij was vijf stuks doordeweeks, en op vrijdag tien omdat in het weekeinde de spuitomruil van de MDHG niet was geopend. Het omruilen van een gebruikt exemplaar tegen een steriele spuit was überhaupt gratis.

Volgens John Peter Kools en Jeannet Buurman, toentertijd werknemers van de MDHG, waren de voordelen van dit systeem legio. In hun rapport ‘Spuiten- omruil,‐ herziene versie’ van september 1985 stelden zij daartoe verschillende punten op waarin met name de aanpak van de overlast werd beschreven. Volgens de twee werd bijvoorbeeld het onhygiënische gebruik (het veelvuldige gebruik van dezelfde spuit) tegengegaan. Ten tweede kwamen er door de omruil steeds minder gebruikte spuiten op straat terecht. Dat was niet alleen goed voor de volksgezondheid maar ook voor de verstandhouding tussen de gebruikers en de bewoners van de Amsterdamse binnenstad. Ten derde werd de zwarte markt tegengegaan. De woekerprijzen die

73 Tweede Kamer der Staten-‐Generaal, inv. nr. 17867 nr. 8 ‘Drugbeleid’ (15- 2-‐ ‐1984) 3.

74 S.D. Lane, P. Lurie ea., ‘The Coming of Age of Needle Exchange: A History Through (1993) in Harm

Reduction.

National and International Perspectives red. J.A. Inciardi, L.D. Harrison (2000) 49. 30

(31)

betaald werden voor de spuiten liepen terug door een grotere beschikbaarheid buiten het illegale circuit om.

Bovendien bracht de spuitomruil op de MDHG, waarmee de organisatie op 1 april 1985 was begonnen, de instanties dichterbij de ‘leef-‐ en denkwereld’ van de gebruikers. ‘Als gevolg daarvan kan er meer informatie (bv. hygiënetips) aan de scene doorgegeven worden. Maar ook omgekeerd komt een informatiestroom op gang.’75

De opzet van een spuitomruilsysteem op de MDHG, aan de Binnenkant, in de Nieuwmarktbuurt, was blijkbaar een succes want een jaar later, juni 1986, bespeurde Kools een toename in de interesse van buitenaf: ‘De laatste maanden gaan er her en der stemmen op voor een spuitenverstrekkings –of omruilsysteem, zowel binnen de drugshulpverlening, als daarbuiten. Een positieve ontwikkeling.’76

Wat betreft de verstrekking van schone spuiten konden gebruikers vanaf 1984 bij drie organisaties in de Amsterdamse binnenstad terecht. Dit waren de MDHG, de stichting ‘de Regenboog’ en de SDA (Stichting Drugshulpverlening Amsterdam, een voortzetting van het SKS).77 Dat deden zij zoals vermeld nadat de apotheek op de

Geldersekade, W.H. van der Meulen, was gestopt.78 In september van dat jaar schreven

deze organisaties de toenmalige directeur dhr. Rengelink van de GG&GD over hun activiteiten aan: ‘Langs deze weg willen wij u, namens het overleg van spuitenverstrekkende instellingen (…), vragen een aanvang te laten maken van spuitenverstrekking door de GG en GD.’ De MDHG, het grootste punt van verstrekking en omruil, werd weliswaar van de gebruikte spuiten ontlast door de GG&GD, maar zij wilde niet haar primaire taak van belangenbehartiging van de drugsgebruiker verzaken.79

De Medisch- Sociale‐ Dienst Heroïne Gebruikers (MDHG) was überhaupt al op eigen initiatief begonnen met soortgelijke hulp. Omdat zij naar eigen zeggen werd geconfronteerd met een gebrek aan drugshulpverlening – alleen ‘de Regenboog’ leverde op kleine schaal dergelijke diensten – pleitte de MDHG in 1983 voor een (onafhankelijke) hulppost. Dit was nog voor de gemeentelijke gezondheidsdienst de ideeën van ‘harm reduction’ begon over te nemen.80 Het vertrouwen in de GG&GD was

75 Archief MDHG: ‘Rapport. Spuiten- o‐ mruil, herziene versie’ (2-‐9-‐ 1985). 76 Ibidem: ‘Notitie MDHG Spuitenruil Systeem’ (juni 1986).

77

Stadsarchief Amsterdam: Archief van de Sociale Kontakt Centra, inv. nr. 1033: Inleiding (stadsarchief.amsterdam.nl/archieven/archiefbank/overzicht/1033.nl.html)

78

Archief MDHG: ‘Aan de wethoudster van Volksgezondheidszorg’ (november 1983). 79 Ibidem: ‘Aan de direkteur van de GG/GD dhr. Rengelink’ (10- 9-‐ ‐1984).

(32)

volgens de MDHG sowieso niet groot. Zij opereerde niet of nauwelijks in de binnenstad en kende schijnbaar een hoogdrempelig medisch karakter. Kortom, de GG&GD bleef volgens de MDHG teveel afzijdig.81

Het belang dat in de spuitomruil werd gesteld was er niet minder om. In de preventieve zorg bleek dat de spuitomruil, mits de distributie goed geregeld was, zeer waardevol kon zijn.82 Dat concludeerde John Peter Kools ook in zijn notitie ‘MDHG

Spuitenruil Systeem’. Volgens hem was het spuiten een elementair onderdeel van de belevingswereld van de gebruiker: ‘Met het omruilen of verstrekken van spuiten betreedt de hulpverlening voor het eerst dit terrein van de dope- b‐ eleving zelf. Dat is een niet te onderschatten verandering!’83

De veranderingen waren niet schaars. Vanaf 1977 vonden er verschillende transformaties plaats binnen de drugshulpverlening in Amsterdam. Dat waren niet alleen de oprichting van de MDHG, de opkomende betrokkenheid van de GG&GD of het veranderde inzicht binnen de overheid. Juist deze beschreven veranderingen op het gebied van de organisaties en het Rijk maakten in combinatie met de nieuwe ideeën over toegankelijkheid, preventie en acceptatie dat het geheel aan principes – ‘harm reduction’ – steeds meer institutionele vorm kreeg.

Marcel de Kort heeft het in dit verband over ‘normalisering’.84 De acceptatie van

de problematiek maakte het mogelijk verschillende stigma’s en taboes te omzeilen en vanuit een toegankelijke sfeer in contact te komen met verslaafde drugsgebruikers. Het beperken van de lichamelijke schade door middel van het omruilen van spuiten was daarvan het gehoopte effect. Daarmee werd getracht een deel van de overlast en het leed zoveel mogelijk te reduceren. Dit is het begin, in navolging van de term die Blok gebruikt, van een ‘harm reduction’- paradigma.‐ 85

81 Archief MDHG: ‘Aan de wethoudster van Volksgezondheidszorg’ (november 1983).

82 Ibidem: Brief van Jeannet Buurman aan de deelnemers van het spuitenoverleg (2- 9-‐ ‐1985): ‘Steeds duidelijker

wordt dat een een goed geregelde spuitenomruil en/of distributie een belangrijk middel zijn kan in preventiewerk.’

83 Ibid.: ‘Notitie MDHG Spuitenruil Systeem’ (juni 1986).

84 De

Kort, 266.

85 Dit zogenaamde paradigma was al langer onderdeel van de verslavingszorg, volgens Blok: ‘De chaotische decennia na 1972 hadden één belangrijke positieve erfenis voor de verslavingszorg: de

(33)

formulering van het principe van harm reduction als belangrijke tweede doelstelling, naast het aloude streven naar

geheelonthouding. Sociale verslavingszorg was in de praktijk altijd een onderdeel geweest van het werk in de sector (…). Die kant van het werk kreeg nu, dankzij de heroïne- epide‐ mie, formele erkenning.’ Blok, 228-‐229.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wat ter wereld ziet God dan toch in de mens, Dat Hij wordt de ‘Man aan het kruis’.. De Farizeeërs samen, ja ze kijken

De Gouverneur had zich er door consultaties van kunnen en moeten vergewissen welke opvattingen in het parlement leefden, vooraleer te concluderen of de mi-

Sprenger van Eijk, Handleiding tot de kennis van onze vaderlandsche spreekwoorden en spreekwoordelijke zegswijzen, bijzonder aan de scheepvaart en het scheepsleven, het dierenrijk

Het zeemans-leven, inhoudende hoe men zich aan boord moet gedragen in de storm, de schafting en het gevecht.. Moolenijzer,

Gat in Zeylen, komende van benoorden soo myd de Noord-Wal, en Seylt by het Zuyd Eylant in en daar digt by langs, soo laat gy de Blinde aan Bak-Boort en hout soo u Koerts tot dight

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

De suggestie wordt gedaan door een aanwezige dat mensen pas toe komen aan niet-technische revalidatie als de opties voor technische revalidatie uitgemolken zijn. Afsluiting

Voor enkele onderwerpen werden de verbeter- mogelijkheden geschetst aan de hand van korte pitches: over de implementatie van richtlijnen door Menno Tusschenbroek (LPGGZ);