• No results found

3. De tweede fase van de spuitomruil, 1985-

3.5. Twijfels en kritiek

De WAD pleitte daarom anno 1991 voor een netwerk van vijftien automaten. In een brief van Kerssemakers aan wethouder van maatschappelijk-‐ en gezondheidszorg Ada Wildekamp vroeg de voorzitter om een geleidelijke uitbreiding van het aantal automaten wanneer het project een succes zou blijken. Daarnaast pleitte Kerssemakers voor een grotere beschikbaarheid van spuitbenodigdheden, waaronder deppers en steriel water.134

Wethouder Wildekamp kwam wat betreft het beleid op het gebied van preventie en voorlichting in botsing met de organisatie ‘Tot het Heil des Volks’. Het Nederlands Dagblad berichtte op 14 april 1989 namelijk over de dreiging van het stoppen van de subsidie aan de op christelijke leest geschoeide organisatie. Deze hield een andere visie op de hulpverlening aan (intraveneuze) drugsgebruikers aan dan de gemeente, en hanteerde in tegenstelling tot het opkomende ‘harm reduction’- b‐ eleid de zogenaamde ‘cold turkey methode.’ Het beleid van methadon, condooms en schone spuiten werd door de organisatie kortom niet gesteund.135

De gemeentelijke gezondheidsdienst zocht daarentegen actief naar preventie, voorlichting en optimalisering van haar instrumenten, de spuitomruil in het bijzonder. En vanuit het college bestond de wil om het beleid te steunen. In een brief van Ada Wildekamp aan directeur Rengelink van de GG&GD kondigde de wethouder bijvoorbeeld aan dat was besloten tot de aanschaf van een verkoopautomaat van spuiten om te voorzien in de ‘nachtelijke noodvoorziening’.136 De aankoop was een jaar

daarvoor al beloofd in een rapport van Wildekamp aan het college van B&W: ‘(…) Op

132 Archief MDHG: ‘Notitie Spuitenomruil’ (1- 6-‐ 1988).‐

133 Ibidem: ‘Spuiten Ruil Vereniging (SRV)’: ‘Uiteindelijk vonden we bij de werkgroep Aids en druggebruik een luisterend oor.’

134 GGD Amsterdam, 1200: ‘Brief van R. Kerssemakers aan wethouder A. Wildekamp’ (24- 11-‐ ‐1991).

135

‘’Tot Heil des Volks’ opnieuw bedreigd met intrekking subsidie’ Nederlands Dagblad: gereformeerd

gezinsblad (14-‐4-‐1989).

korte termijn dient de GG&GD over te gaan tot de aanschaf van twee automaten, zodat kan worden geëxperimenteerd met de mogelijkheden van inzet van de apparatuur.’137

Niettemin waren er binnen de organisatie ook twijfels over het effect van de spuitomruil. Anders dan het ‘Tot het Heil des Volks’ dat zich ideologisch afzette waren er zorgen over het rendement en het bereik van de hulpverlening zelf. Het is in feite hetzelfde thema waar de wetenschappelijke literatuur van onder andere Countinho, Van Santen en Van Ameijden over handelt: optimalisering en uitbreiding van de zorg en hulpverlening. In een brief van Jaap Fransman, van de sector Geestelijke Gezondheidszorg (onderdeel van de GG&GD), aan directeur Rengelink stelt Fransman:

‘Het preventieve effect van spuitomruil is een reeds lang bestaand knelpunt. Vanaf het begin is immers gesteld dat het niet alleen gaat om beschikbaarstelling van spuiten en folders maar vooral om persoonlijke aandacht vanuit sleutelfiguren in de hulpverlening, gericht op concrete, individuele safe use en safe sex.’138

Wethouder Wildekamp benadrukte in 1990 daarnaast de relativiteit van een blijvende gedragsverandering. Dit was geen directe consequentie van het gebruik van of überhaupt de mogelijkheid tot het gebruik van de spuitomruil. De gebruiker beschikte volgens haar over een eigen verantwoordelijkheid voor een verantwoord gedrag en de gevolgen voor de eigen gezondheid.139 Het gebruik van de spuitomruil was immers

afhankelijk van de welwillendheid van de gebruikers. Het was in die zin geen waterdicht systeem.

Dat erkende ook Roel Kerssemakers van de WAD. In een notitie over de mogelijkheden tot verbetering van de spuitomruil stelde hij dat het omruilsysteem niet in staat was het onveilige gedrag geheel en al uit te bannen. Daar zat volgens hem een bepaalde grens aan die door extra preventie of uitbreiding van instituties niet meer kon worden verlegd. Volgens Kerssemakers was dit optimum echter nog niet bereikt.140

137 GGD Amsterdam, 1200: ‘’Toekomst van de Spuitomruil’ van wethouder Wildekamp aan college van B&W’ (20- 11-‐ ‐1990).

138 Ibidem: ‘Brief van Jaap Fransman aan dhr. Rengelink’ (23- 11-‐ ‐1989).

139 Ibid.: ‘’Toekomst van de Spuitomruil van wethouder Wildekamp aan college van B&W’ (20- 11-‐ ‐1990). 140 Ibid.: ‘WAD Verbeteringen in de spuitomruil’ (22- 11-‐ ‐1991).

3.6. Epiloog

Tenslotte, anno 1991 was er door de gemeentelijke gezondheidsdienst een netwerk aan locaties bewerkstelligd waar intraveneuze drugsgebruikers terecht konden. Naast de bus van de Regenboog en de bussen op het Weesperplein, waren er immobiele plaatsen ter omruil op de Groenburgwal, in de Laurierstraat, op de Nieuwe Prinsengracht, in de Eerste Oosterparkstraat, op de Oudezijds Achterburgwal, de Prinsengracht, de Stadhouderskade, in de Tolstraat, de Valckenierstraat, de Warmoesstraat en op de Weteringschans.141 Bovendien was de instelling van de automaten nabij. In 1992 zouden

deze worden ingezet. Dat was met name wat betreft de voorziening gedurende de nachten een ‘positieve’ ontwikkeling.

In tegenstelling tot de hulpverlening an sich kan daarom worden gesteld dat aan het begin van de jaren negentig de spuitomruil vooral een aangelegenheid was van de gemeentelijke gezondheidsdienst. Afgezien van de betrokkenheid van bijvoorbeeld ‘de Regenboog’ en ‘Tot het Heil des Volks’ verzorgde de GG&GD de opzet van de bussen, automaten en vaste omruil op de wijkposten.

Niettemin was het spuitomruilsysteem gebrekkig geregeld. In ieder geval, dat was de mening van August de Loor. In een artikel in de Telegraaf werd op 6 april 1991 opgetekend: ‘Dat ondanks het aids- besef‐ onder druggebruikers het gemeenschappelijk gebruik van spuiten nog veelvuldig voorkomt, wijt August de Loor voor een belangrijk deel aan het gebrekkig functioneren van de spuitomruilsystemen (…).’142

Gezien het aantal spuiten dat vanaf de jaren negentig werd omgeruild dient de stelling van De Loor enigszins te worden betwijfeld. De massaliteit van de omruil was groot. Immers, in 1990 werden volgens Roel Kerssemakers in Amsterdam een miljoen spuiten omgeruild. Cijfermatig was dat aantal in vergelijking tot andere steden immens. In 1989 werd in Den Haag (80.000), Rotterdam (250.000) en Utrecht (28.000) tezamen nog niet eens in de helft van het Amsterdamse aantal gehaald. In de hoofdstad werd bovendien zo’n negentig procent van het aantal verstrekte of verkochte spuiten daadwerkelijk omgeruild.143

De uitbreiding van de spuitomruil is wat hier, maar ook uit de eerdergenoemde literatuur en bronnen, nadrukkelijk naar voren komt. De roep om een onvoorwaardelijk,

141 GGD Amsterdam, 1200: ‘Ruillocaties maart 1991’.

142 ‘AIDS- spook‐ zweeft boven spuitomruil’ de Telegraaf (6-‐4- 1991).‐ 143 Kerssemakers, Cramer, Drugspreventie, 198- 199.

gemakkelijk toegankelijk en niet- discrimineren‐ d144 instituut werd vertaald in de opzet

van zowel mobiele als vaste plaatsen van omruil. Die waren strategisch in en rond het centrum van de stad geplaatst op plekken waar gebruikers door de hulpverlening gemakkelijk konden worden bereikt en vice versa.

Bovendien werd de spuitomruilautomaat uitgevonden. Op zoek naar plaatsen waar gebruikers zonder veel moeite, dag en nacht, terecht konden werd hier door bijvoorbeeld het Amsterdamse college (c.q. wethouder Ada Wildekamp) voor geopteerd.

De automaten waren vrijwillig. De gebruiker hoefde zich niet te verhouden tot verdere toezeggingen aan de hulpverlening. Van directe dwang was daarom waarschijnlijk weinig sprake. Daarnaast wordt er in de bronnen niet gesproken van uitvoerige registratie zoals dat in de medisch- wetenschappelijke‐ literatuur meer naar voren kwam. Sterker nog, de registratie van deelnemers aan de spuitomruil werd door de MDHG (in 1988) nadrukkelijk afgewezen.145

Het succes van de spuitomruil was niettemin afhankelijk van een zekere vorm van registratie. Tenminste, de spuitomruil werd gebaseerd op onderzoek en statistiek. De verschillende artikelen uit de medisch- w‐ etenschappelijke literatuur zijn daarvan een voorbeeld. Het meten van de efficiëntie en effectiviteit stond in het middelpunt van de aandacht, tijdens en na de onderzoeksperiode (1977-‐1991). Een laatste voorbeeld is ten slotte een rapport van August de Loor.

Onder auspiciën van het ‘Adviesburo Drugs’, opgericht door De Loor, werd begin jaen negentig een rapport gepubliceerd waarin werd getracht gedetailleerde informatie te verzamelen over de toenmalige ‘drugsscene’. Het rapport getiteld ‘AIDS preventie voor druggebruikers begint niet bij de buren: Een pleidooi voor een andere aanpak van de distributie van spuiten’ (1991) was afkomstig van August de Loor zelf. De publicatie van de medeoprichter van de MDHG, bedoeld ter inventarisering van het toenmalige spuitomruilsysteem, geeft met name in het eerste hoofdstuk een interessante weergave van de gebruikers. De Loor schreef daarover: ‘Een onderzoek naar het rendement van het AIDS- p‐ reventiebeleid dient zich dus te richten op het in kaart brengen van onveilig gedrag binnen gemeenschappelijk gebruik. Dat is alleen maar mogelijk door in eerste instantie een overzicht te krijgen van alle handelingen die bij het spuiten voorkomen.

144 Blok, Ziek of Zwak, 206-‐207: ‘Ook veel Surinaamse gebruikers hadden weinig contact met gevestigde instellingen als de Jellinek. 80 procent van de Surinaamse heroïneverslaafden maakte geen gebruik van de Nederlandse professionele hulpverleningsinstanties.’

(…) Daarom heeft dit onderzoek zich vooral gericht op het in kaart brengen van de spuitcultuur’.

De Loor gebruikte voor zijn onderzoek resultaten uit interviews met 94 voormalige en actieve intraveneuze gebruikers.146 Een greep uit de rij aan vragen geeft

een veelzeggend beeld. Het rapport is namelijk bij uitstek een voorbeeld van de interesse voor de intraveneuze heroïnegebruikers. Die was breed en specifiek, gericht op de preventie van HIV/AIDS. Het ‘Adviesburo Drugs’ stelde daartoe onder meer de volgende vragen:

-‐ vraag 4.a.: ‘Van wie heb je het spuiten geleerd?’

-‐ vraag 4.b.: ‘Is je spuittechniek in de loop der tijd veranderd?’ -‐ vraag 7: ‘Hoe regel jij je spuitattributen?’

-‐ vraag 10: ‘Waarom gebruik je niet altijd een nieuwe spuit?’ -‐ vraag 11: ‘Vraag je wel eens een spuit van een ander?’.

Vervolgens komen in de enquête de onderwerpen ‘schoonmaak’ en ‘ruilsystemen’ uitgebreid aan bod, waarna De Loor de resultaten in de daaropvolgende hoofdstukken interpreteert en conclusies trekt. Voorbeelden van vragen onder de bovenstaande onderwerpen zijn onder meer:

-‐ (schoonmaak) vraag 2: ‘Hoe wordt er schoongemaakt als je met elkaar gebruikt?’

-‐ (schoonmaak) vraag 3: ‘Maak je alles beter schoon dan vroeger?’

-‐ (schoonmaak) vraag 6: ‘Wat vind je van het advies om je gebruikte spuit schoon te maken met bleekwater?’

-‐ (ruilsystemen) vraag 1: ‘Hoe regel jij je spuiten?’

-‐ (ruilsystemen) vraag 3: ‘Geef je spuiten weg uit je voorraad?’147

Naast de evidente uitbreiding van de omruilmogelijkheden, is te zien hoe met de uitbreiding van de AIDS/HIV- epidemie‐ tevens het verzamelen van onderzoeksgegevens door groei werd gekenmerkt. De wetenschap dat de drugshulpverlening zich trachtte te verdiepen in de cultuur, sfeer en scene van de intraveneuze drugsgebruikers is tekenend voor de toenmalige zorg. In conjunctie met de uitbreiding van de spuitomruil versterkt

146 Stichting Adviesburo Drugs, archief August de Loor, aldaar: Aids preventie voor druggebruikers begint

niet bij de buren. Een pleidooi voor een andere aanpak van de distributie van spuiten (Amsterdam 1991) 11-‐12.

147 Ibidem, 11- 44.‐

het onderzoek naar effectiviteit en efficiëntie de alomtegenwoordigheid van de hulpverlening. Hier staan alle facetten van het gebruik, het dagelijks leven en de interne beleving van de individuele gebruiker in het middelpunt van de aandacht.

Het gaat daarbij om een veelvormige entiteit die veel aandacht had voor het gedrag en het lichaam van de intraveneuze gebruiker. Verschillende organisaties legden zich toe op een zekere verandering van het individuele gedrag ten bate van de lichamelijke gezondheid, door de verzameling van kennis over hetgeen veranderd diende te worden. Tenminste in deze karakteristieken manifesteerde de drugshulpverlening zich binnen een biopolitiek kader.