• No results found

Is de RDA een innovatiestimulans?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is de RDA een innovatiestimulans?"

Copied!
60
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Is de RDA een innovatiestimulans?

Door Gijs van Bueren

Studentnummer: 10002688 (oud: 6290620) Master Fiscale Economie: studiejaar 2013/2014

(2)

Voorwoord

Deze masterscriptie vormt de afsluiting van mijn studie Fiscale Economie aan de Universiteit van Amsterdam. In studiejaar 2012/2013 ben ik aan deze Master begonnen, nadat ik succesvol het schakelprogramma Fiscale Economie aan de Universiteit van Amsterdam heb afgerond. Deze opleiding sluit perfect aan bij mijn interesses, namelijk economie en de fiscaliteit.

Mijn scriptie heb ik in het studiejaar 2013/2014 geschreven. Dit jaar heb ik als zeer leerzaam ervaren. Graag wil ik daarom een aantal mensen bedanken. Allereerst wil ik mijn huidige werkgever Deloitte bedanken voor de tijd die ik heb gekregen om mijn scriptie succesvol af te ronden. Daarnaast gaat mijn dank uit naar mijn begeleider Ciska Wisman. Ik bedank haar voor haar expertise en goede begeleiding. Daarnaast wil ik graag mijn vriendin Eveline en mijn vader bedanken voor hun steun aan mij bij het schrijven van deze scriptie.

Ik hoop dat jullie net zo trots op het eindresultaat zijn als ik.

Gijs van Bueren Alkmaar, 3 juli 2014

(3)

Inhoudsopgave

Lijst met gebruikte afkortingen ... 5

Hoofdstuk 1: Inleiding ... 6

1.1 Aanleiding ... 6

1.2 Doelstelling, probleemstelling en afbakening ... 7

1.3 Relevantie probleemstelling ... 8

1.4 Deelvragen en werkwijze ... 9

Hoofdstuk 2: Innovatie in de economie ... 12

2.1 Inleiding ... 12

2.2 Innovatie ... 13

2.3 Economie en innovatie ... 14

2.4 Externe effecten bij innovatie ... 15

2.4.1 Positieve externe effecten ... 15

2.4.2 Negatieve externe effecten ... 16

2.5 Externe effecten tot innovatiebeleid ... 17

Hoofdstuk 3: Innovatie bij ondernemingen ... 18

3.1 Inleiding ... 18

3.2 Ondernemerschap ... 19

3.3 Kleine en grote bedrijven ... 19

3.4 Innovatie-bevorderende factoren ... 20 3.4.1 Externe effecten ... 21 3.4.2 Concurrentie ... 21 3.4.2 Samenwerking en netwerken ... 22 3.4.3 Buiten de kaders ... 23 3.4.5 Omgevingsvoordelen ... 24

3.5 Obstakels van innovatie ... 25

3.5.1 Externe effecten ... 25

3.5.2 Concurrentie ... 25

3.5.3 Samenwerking ... 26

3.5.4 Beperking door regels en standaarden ... 26

3.5.5 Omgevingsnadelen... 27

Hoofdstuk 4: Wijze van innovatie fiscaal stimuleren ... 29

4.1 Inleiding ... 29

4.2 Belastingverlaging door afdrachtvermindering (WBSO) ... 29

(4)

4.3 Grondslagverlaging door winstaftrek (RDA) ... 30

4.4 Effectieve tariefsverlaging voor R&D-winsten (innovatiebox) ... 31

Hoofdstuk 5: Referentiekader... 32

5.1 Inleiding ... 32

5.2 Referentiekader ... 32

Hoofdstuk 6: Toetsing van RDA aan het unie-recht ... 35

6.1 Inleiding ... 35

6.2 Vrijheid van vestiging ... 35

6.3 Gedragscode ... 36

6.4 Ongeoorloofde staatssteun (art. 107 VWEU) ... 37

Hoofdstuk 7: Toetsing van RDA aan referentiekader ... 39

7.1 Inleiding ... 39

7.2 Koppeling WBSO/RDA ... 39

7.3 RDA als winstaftrek ... 41

7.4 Direct toerekenbaar ... 42

7.5 Uitsluitend dienstbaar en dienstbaar ... 43

7.5.1 Kosten (uitsluitend dienstbaar)... 43

7.5.2 Uitgaven (dienstbaar) ... 45

7.6 Kosten voor uitbesteed onderzoek ... 46

7.7 Kosten voor uitbesteed werk ... 49

Hoofdstuk 8: Conclusie ... 50

Bibliografie ... 54

(5)

Lijst met gebruikte afkortingen

HvJ EU Hof van Justitie van de Europese Unie IB Wet op de inkomstenbelasting 2001 R&D Research & Development

RDA Research & Development Aftrek

RVO Rijksdienst voor ondernemend Nederland S&O Speur & Ontwikkelingswerk

VPB Wet op de vennootschapsbelasting

VwEU Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie WBSO Wet Bevordering Speur & Ontwikkelingswerk

WVA Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen

(6)

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Aanleiding

Naar aanleiding van de Europa 2020-strategie proberen lidstaten, op aanmoediging van de Europese Commissie, zich aantrekkelijk te maken voor innoverende bedrijven. Dit kunnen zij doen door geld vrij te maken om gunstige condities te scheppen voor bedrijven zodat deze kunnen investeren in innovatie (COM/2010/0553). Ook voor Nederland is innovatie een bron voor duurzame economische groei en het levert een belangrijke bijdrage aan de versterking van het Nederlandse concurrentievermogen. Bovendien is innovatie een belangrijke bron van arbeidsproductiviteit en welvaart (Kamerstukken 33 003, nr. 5). Volgens het CPB-document “Kansrijk kennisbeleid” ligt het maatschappelijke rendement van extra R&D-uitgaven dan ook 50 tot 100 procent boven het private rendement (Cornet 2006). Bedrijven moeten naar mijn mening daarom gestimuleerd worden om te investeren in innovatie.

Om invulling aan het stimuleren van innovatie te geven, heeft Nederland een aantal (subsidie)faciliteiten gecreëerd, zowel fiscale als niet-fiscale instrumenten. Voor wat betreft de fiscale instrumenten worden R&D-loonkosten reeds gefaciliteerd via de afdrachtvermindering speur- en ontwikkelingswerk (S&O) en de aftrek S&O voor IB-ondernemers (gezamenlijk ook wel WBSO genoemd). Omdat naar verwachting de arbeidsmarktontwikkeling voor kenniswerkers tendeert naar schaarste, is het wenselijk niet alleen loonkosten die betrekking hebben op S&O fiscaal te stimuleren (Kamerstukken II 2011-2012 33 003, nr. 5). Om deze reden zou via een andere manier van subsidiëren het aanbod vergroot moeten worden. Door via de Research & Development Aftrek (RDA) de daarbij behorende kosten en uitgaven in overweging te nemen, worden investeringen in S&O-kapitaal en S&O-arbeid evenwichtiger behandeld. Daarnaast bestaat de innovatiebox als fiscaal instrument. Verder heeft het kabinet nog tal van niet-fiscale instrumenten geïntroduceerd, zoals het innovatiekrediet of overlegplatformen. Ook binnen Europa bestaan er binnen de Europa 2020 strategieverschillende subsidiemogelijkheden voor de stimulatie van innovatie.

Deze scriptie gaat over de RDA. Op 1 januari 2012 is dit door het toenmalige kabinet als nieuw fiscaal instrument geïntroduceerd (Kamerstukken II 2011-2012 33 003 nr. 5). De RDA is een extra fiscale aftrekpost. Met betrekking tot de RDA kunnen S&O-uitgaven van bedrijven worden opgesplitst in verschillende componenten, te weten (1) de S&O-loonkosten (2) de S&O-investeringen en (3) de zogenoemde S&O-exploitatiekosten. S&O-investeringen en S&O-exploitatiekosten vertonen echter een dalende lijn, terwijl de overheid steeds meer geld investeert in S&O. Er was dus een prikkel wenselijk om de S&O-investeringen en S&O-exploitatiekosten van bedrijven te doen stijgen. Dit heeft vorm gekregen door de invoering van de RDA (Dekkers, 2012).

De RDA staat geregeld in art 3.52a IB.

(7)

“Bij het bepalen van de winst komt aanvullend in aftrek een bedrag wegens kosten of uitgaven die direct toerekenbaar zijn aan door de belastingplichtige verricht speur- en ontwikkelingswerk, met uitzondering van loonkosten…”

De RDA is gekoppeld aan de S&O verklaring. Dit betekent dat kosten en uitgaven direct toerekenbaar moeten zijn aan eigen S&O (nota van toelichting besluit RDA). Omdat uitsluitend eigen S&O-kosten en -uitgaven in aanmerking komen voor RDA, zijn kosten voor uitbesteed onderzoek uitgesloten. Uitbesteed onderzoek zijn kosten voor werkzaamheden die voor de belastingplichtige als S&O kunnen worden aangemerkt en worden uitbesteed aan een derde (art. 1 onderdeel g besluit RDA). Kosten voor uitbesteed onderzoek komen bijvoorbeeld voor in een (S&O-)samenwerkingsverband. Daarnaast bestaat in de RDA een verschil in behandeling tussen kosten en uitgaven. Op grond van artikel 1 onderdeel d ten tweede besluit RDA dienen kosten uitsluitend dienstbaar te zijn aan S&O; theoretisch gezien voor 100 procent dienstbaar. Uitgaven daarentegen dienen dienstbaar te zijn aan S&O (art 1 onderdeel e ten tweede besluit RDA).

In de praktijk blijkt echter dat bij bepaalde punten van de RDA vraagtekens aan de effectiviteit van de regeling kunnen worden gezet. Een voorbeeld: Bij bepaalde tuinbouwbedrijven worden aanzienlijke energiekosten voor de verwarming van de kassen gemaakt. Dit kan oplopen tot € 1,5 miljoen per jaar. In de kassen vindt voor een groot gedeelte (geschat 95 procent) S&O-werk plaats. Bij een strikte lezing van het uitsluitend dienstbaar-criterium in de RDA-regelgeving komen de energiekosten voor de kassen niet in aanmerking voor RDA, ook niet voor 95 procent. Dit houdt dus in dat sommige tuinbouwbedrijven een aanzienlijk bedrag aan RDA mislopen (kan oplopen tot ruim € 100.000 netto). De vraag is of het uitsluitend dienstbaar-criterium van de RDA-regeling wel efficiënt is, want de onderneming met het innovatievoornemen loopt een aanzienlijk bedrag aan RDA mis. Stimuleert de RDA daarom innovatie wel voldoende? Zo zullen er bij meerdere aspecten in de RDA vraagtekens bij de effectiviteit kunnen worden gezet, bijvoorbeeld bij uitbesteed onderzoek (zie hoofdstuk zes). In deze scriptie zal een gefundeerd standpunt, (in voorkomende gevallen) met behulp van regelgeving en wetshistorie bij andere belastingmiddelen in relatie tot de effectiviteit van de regeling worden genomen.

1.2 Doelstelling, probleemstelling en afbakening

Uit de vorige paragraaf is gebleken dat het kabinet verschillende fiscale instrumenten inzet om innovatie in het bedrijfsleven te bevorderen, zoals de WBSO, RDA en innovatiebox. De vraag is echter of de huidige vorm van de RDA innovatie bij de ondernemer stimuleert. Het doel van deze

(8)

scriptie is om kwalitatief te onderzoeken in hoeverre de RDA innovatie stimuleert. Om dit doel te bereiken, zal de volgende onderzoeksvraag worden beantwoord:

In hoeverre is de RDA een effectief belastinginstrument om innovatie voor ondernemers te stimuleren?

In deze scriptie zullen voornamelijk vennootschapsbelastingplichtigen worden behandeld. Echter de conclusies zijn ook voor IB-ondernemers van toepassing. VPB-ondernemers hebben namelijk via de schakelbepaling van artikel 8 lid 1 VPB ook recht op RDA.

Ten tweede is deze scriptie uitsluitend kwalitatief van aard. De empirische kennis over de effecten van fiscale innovatiesubsidies is schaars, omdat de begrippen onderzoek en innovatie moeilijker te beschrijven en/of te definiëren zijn bij kwantitatief meetbare termen. Daarom lenen ze zich ook slechter voor empirisch onderzoek. (Cornet, 2006). Dit blijkt ook uit Kamerstukken II 2013-2014, 33 752, nr. 11 waarin de staatssecretaris aangeeft vertraging op te hebben gelopen met het empirische effectiviteitsonderzoek van de innovatiebox, vanwege onvoldoende kwantitatieve gegevens. De innovatiebox is sinds 2008 ingevoerd in de vennootschapsbelasting. Uit aantekening 1.15 Evaluatie van de effectiviteit van de innovatiebox/octrooibox blijkt dat bij de invoering van de octrooibox wettelijk is bepaald dat in het jaar 2010 verslag zal worden gedaan over de doeltreffendheid en de effecten in de praktijk. Dit is tot op heden nog niet gebeurd (redactie NTFR, 2013). Aan de hand van bovenstaande bronnen en ervaringen kan geconcludeerd worden dat voor empirisch onderzoek naar de effectiviteit van de RDA te weinig gegevens beschikbaar zullen zijn. Ondanks dat kwantitatief onderzoek zich slecht leent bij de begrippen onderzoek en innovatie, is het wel mogelijk om via algemene economische theorieën (kwalitatief) te bepalen of de vormgeving van de RDA innovatie stimuleert.

1.3 Relevantie probleemstelling

De gemeenschappelijke opvatting van economen is dat innovatie belangrijk is voor economische groei (Cornet, 2006). Bedrijven gaan via innovatie meer winst maken, waardoor bedrijven groeien met als gevolg meer belastingopbrengsten. Het is dus in het belang van de overheidsfinanciën de concurrentiepositie ten opzichte van andere landen verbeteren. Een methode om dat te bewerkstelligen is investeren in onderzoek en innovatie. De rol van de overheid bij onderzoek en innovatie beperkt zich echter niet tot financiering, zij maakt ook (fiscale) wetten en regels, zoals de WBSO en de innovatiebox. De WBSO en innovatiebox waren tot 1 januari 2012 de meest bekende fiscale innovatiesubsidies. Vanaf 1 januari 2012 is de RDA daar aan toegevoegd. In dit kader is het

(9)

erg interessant om te beoordelen hoe de RDA uitwerkt en of de RDA innovatie stimuleert. Dit kan namelijk bevorderend zijn voor de economische groei.

1.4 Deelvragen en werkwijze

De onderzoeksvraag kan worden opgesplitst in de volgende deelvragen: • Om welke reden moet innovatie worden gestimuleerd?

• Op welke wijze kan innovatie door ondernemers efficiënt worden gestimuleerd? • Op welke wijze moet innovatie fiscaal worden gestimuleerd?

• Is door de invoering van de RDA sprake van ongeoorloofde staatssteun? • Hoe is de RDA vormgegeven en werkt hij ook efficiënt uit?

Deze scriptie is verdeeld in twee delen. Deel één stelt een referentiekader samen uit de literatuur met een overzicht van factoren die innovatie bevorderen en obstakels van innovatie. Deel twee van deze scriptie toetst de RDA aan dit referentiekader. Bovendien wordt geconcludeerd in hoeverre de RDA een effectief belastinginstrument is om innovatie voor ondernemers te bevorderen.

De scriptie is als volgt opgebouwd. Allereerst wordt in hoofdstuk twee de vraag beantwoord wanneer (fiscale) maatregelen wenselijk zijn om innovatie te stimuleren. Onderzocht wordt hoe innovatie aan economische groei bijdraagt. Dit wordt gedaan aan de hand van de endogene groeitheorie van Romer (Verspagen, 1992). In dat kader is het belangrijk om te onderzoeken wanneer overheidsbeleid voor innovatie nodig is. Schieten markten en private sectoren tekort als het gaat om innovatie? Als innovatie bijdraagt aan economische groei doordat positieve externe effecten van innovatie groter zijn dan negatieve externe effecten van innovatie, is het interessant om innovatie te stimuleren.

Hoofdstuk drie behandelt de motieven van ondernemers die aanzetten tot innovatie. Innovatieprocessen spelen zich in bedrijven en andere organisaties immers grotendeels af op microniveau (Donk, 2008). Er wordt aangegeven welke factoren en overwegingen relevant zijn voor ondernemers om te gaan innoveren. Zo zijn ondernemerschap en de omvang van de onderneming belangrijke factoren. Bovendien is het belangrijk om te weten wat innovatie-bevorderende factoren zijn en obstakels van innovatie zijn.

Hoofdstuk vier behandelt in hoeverre de fiscaliteit een stimulerende rol kan hebben voor innovatie. Belastingheffing heeft een budgettaire en een instrumentele functie. Vanuit het instrumentalisme zijn er verschillende soorten instrumenten om innovatie te bevorderen. Er wordt onderzocht welk van de bestaande belastinginstrumenten in welke situatie het meeste effect heeft. Zo bestaan er de afdrachtvermindering (WBSO), de winstaftrek (RDA) en een effectieve

(10)

tariefverlaging (innovatiebox). De innovatiebox is technisch gezien geen tariefverlaging, echter een grondslagversmalling waar vervolgens het normale tarief over wordt toegepast.

In hoofdstuk vijf wordt op basis van hoofdstuk twee, drie en vier een referentiekader geschetst waar de RDA aan getoetst zal worden. Deze paragraaf bevat een samenvatting van de factoren die innovatie beïnvloeden.

In hoofdstuk zes komen de criteria van verboden staatssteun aan bod. Doel van dit hoofdstuk is te onderzoeken of er bij de RDA sprake is van verboden staatssteun. Europa heeft namelijk een strategie om innovatie te bevorderen. Lidstaten moeten zich aantrekkelijker maken voor innovatie. Heeft Nederland met de invoering van de RDA dat nou gedaan op een manier die niet in strijd is met de andere regels van het EU-recht? Daarnaast is innovatie grensoverschrijdend. Ook in dat kader is het relevant om te beoordelen of sprake is van ongeoorloofde staatssteun.

Hoofdstuk zeven behandelt de vormgeving van de RDA en onderzoekt in hoeverre dit aansluit op het referentiekader uit deel één. Dan wordt namelijk duidelijk in hoeverre RDA aanzet tot innovatie. Bovendien wordt beoordeeld of er mogelijk sprake is van ongeoorloofde staatssteun. Ten slotte wordt in hoofdstuk acht afgesloten met een conclusie, waarbij er een antwoord op de hoofdvraag wordt gegeven.

(11)

Deel 1

Referentiekader

(12)

Hoofdstuk 2: Innovatie in de economie

2.1 Inleiding

Dit hoofdstuk begint met een citaat uit de toespraak van Minister van Economische Zaken, Henk Kamp, tijdens de opening van het Academisch jaar 2013/2014 van Wageningen UR (University & Research Centre) in het Orion-gebouw, Wageningen Campus.

“De Engelse econoom Robert Malthus voorzag in 1798 dat de wereldbevolking sneller zou groeien dan de voedselproductie en de mensheid daarom bijna noodzakelijkerwijs veroordeeld was tot oorlogen en hongersnoden. Hij vergat rekening te houden met innovatie. Dankzij innovatie zijn de landbouwopbrengsten sindsdien enorm gestegen”.

Een ander voorbeeld dat innovatie belangrijk voor economische groei is, blijkt uit de figuur 1:

Innovatie drijft groei Nederlandse industrie (bron: ING).

Figuur 1: innovatie drijft groei Nederlandse industrie (bron: ING)

De titel van het artikel van deze figuur is:

Innovatie drijft groei Nederlandse industrie (bron: ING). Deze figuur is

veelzeggend over het belang van innovatie in de economie. Vanaf 1996 tot 2010 groeide de industrie met bijna 2%. Bijna 2,5%-punt komt voor rekening van technologische vooruitgang, wat de daling van de factor arbeid ruimschoots compenseerde. De bijdrage van innovatie is het hoogst in de transportmiddelenindustrie. In de textielsector is sprake van een fors banenverlies, echter per saldo is er sprake van groei. Verklaring hiervoor is

i i

(13)

Zoals gezegd, is doel van deze scriptie te onderzoeken in hoeverre de RDA innovatie stimuleert. Daarom wordt eerst een referentiekader opgesteld. De eerste vraag die daarbij naar voren komt is, wat innovatie inhoudt (2.2). Vervolgens komt de vraag aan de orde of innovatie economische groei bevordert (2.3). Indien innovatie de economische groei bevordert, is het interessant voor de overheid om innovatie te stimuleren. Uit de economische empirie blijkt dat externe effecten een belangrijke bij economische groei inneemt (2.4). Als het saldo van de externe effecten positief is, dan is overheidsinterventie in de vorm van een innovatiebeleid gerechtvaardigd (2.5).

2.2 Innovatie

Swann (2009) gebruikt een sterk vereenvoudigd model voor innovatie. Dit model beschrijft de fasen van het innovatieproces. Voortbordurend op Swann kom ik op figuur 2. Swann (2009) meent dat het innovatieproces geen lineair proces is maar een complex pad, echter in een vereenvoudigd model zou een lineair model voldoen. In deze scriptie wordt daarom een sterk vereenvoudigd model gebruikt om aan te geven welke fasen er bestaan bij het innovatieproces. Dit is belangrijk omdat het mogelijk wordt om de vormgeving van de RDA te koppelen aan een fase in het innovatieproces, want per fase kan het effect van de RDA verschillen.

Figuur 2: Fasen innovatieproces

Innovatie start met een idee. Met de nodige mate van geluk en hard werk zal een idee en vervolgens onderzoek en creativiteit resulteren in een uitvinding. Dat is de eerste stap naar innovatie. Voordat een uitvinding een commercieel succes wordt, zijn vaak veel aanpassingen benodigd, zoals verdere (door)ontwikkeling en designing van het product. Hier eindigt de exploratiefase van innovatie. Dit is mijns inziens wanneer het nieuwe werkingsprincipe (WP) in een ontwikkelingsproject is aangetoond. Niet alle ontwikkelingen worden vervolgens gecommercialiseerd. Daarom spreekt Swann (2009) pas van innovatie zodra de ontwikkeling is gecommercialiseerd. Volgens Swann (2009) ontstaat een innovatie als een nieuw idee voor het eerst wordt gebruikt in een productieproces of als het is gecommercialiseerd (exploitatiefase). Dit komt overeen met de definitie die Vrakking (1990) gebruikt voor innovatie.

“Innovation is any renewal, designed and realized, that strengthens the organization’s position against its competitors’, and which allows a long-term competitive advantage to be maintained.”

(Vrakking, 1990).

(14)

2.3 Economie en innovatie

De gemeenschappelijke opvatting van economen is dat innovatie belangrijk is voor economische groei. Dat innovatie tot economische groei leidt, wordt ook wel door Romer (1990) bevestigd toen hij de endogene groeitheorie introduceerde. Deze theorie stelt dat economische groei voor een groot deel wordt bepaald door de voortdurende toename van technologische kennis en kennis in de vorm van ‘menselijk kapitaal’ (Romer, 1990). Kennis en accumulatie daarvan zijn in de endogene groeitheorie bepalend voor de technologische ontwikkeling in de vorm van ideeën en innovaties (Lanser, 2011).

In de endogene groeitheorie is technologie een goed dat tot op zekere hoogte kenmerken van een publiek goed bevat (Verspagen, 2004). Er is bij het gebruik van technologie en/of kennis immers sprake van non-rivaliteit en tot op zekere hoogte sprake van non-exclusiviteit. Publiekelijke goederen hebben als kenmerk dat zij niet in voldoende mate door de vrije markt kunnen worden voortgebracht. De individuele ondernemer heeft immers niet de mogelijkheid om concurrenten van zijn product af te sluiten (Verspagen, 1992).

In de endogene groeitheorie van kennis is het van belang te onderzoeken in welke mate bij kennis sprake is van een publiek goed. Indien sprake zou zijn van een volledig publiekelijk goed, dan is het voor ondernemers niet interessant om te investeren in kennis. Overigens bestaat wel de mogelijkheid voor ondernemers om kennis zich toe te eigenen door bijvoorbeeld patenten. Dit bevordert voor ondernemers een zekere mate van monopoliekracht. In de economische theorie zou alleen de kennis die betrekking heeft op het patent tot een innovatieprikkel zorgen (Verspagen, 2004). Pas bij een nieuwe innovatie wordt het patent waardeloos. De kans op een tijdelijk monopolie zal de ondernemer eerder aanzetten tot innovatie. Het zal voor hem een afweging zijn of de winsten - behaald in de periode van de monopolie - opwegen tegen de kosten die tijdens het ontwikkelproces werden gemaakt (Verspagen, 1992).

Arrow (1962) veronderstelt dat er bij technologie sprake is van externe effecten (2.4). Bij externe effecten komen bepaalde maatschappelijke kosten en baten niet in marktprijzen tot uitdrukking (Kam, 2011). Indien sprake is van externe effecten, brengen de markten in het algemeen een suboptimaal resultaat teweeg. Ondernemers houden namelijk bij hun beslissingen geen rekening met effecten van hun gedrag op andere actoren. Zij houden slechts rekening met de private opbrengsten, terwijl vanuit macro-economisch oogpunt de maatschappelijke opbrengsten van belang zijn. Bij positieve externe effecten leidt dit er toe dat vanuit privaat oogpunt de private baten minder zijn dan de maatschappelijke baten. Bij negatieve externe effecten zijn de private lasten juist minder dan de maatschappelijke lasten. De overheid kan deze situatie van marktfalen corrigeren door het verlenen van een subsidie, respectievelijk het heffen van een belasting (2.5).

(15)

2.4 Externe effecten bij innovatie

Uit de endogene groeitheorie blijkt dat innovatie één van de belangrijkste bronnen voor een hogere productiviteit en welvaart is. Ervan uitgaande dat bedrijven streven naar winstmaximalisatie, zal een bedrijf moeten innoveren. Bij goed werkende markten zal een bedrijf optimaal gebruik kunnen maken van de ontwikkelde kennis, zonder dat concurrenten meeprofiteren van de ontwikkelde kennis. Uit de economische literatuur blijkt echter dat bij kennis en innovatie geen sprake is van goed werkende markten; er is sprake van externe effecten. Externe effecten leiden tot een suboptimaal niveau van investeringen in innovatie, omdat de private prikkels voor bedrijven niet overeenkomen met de maatschappelijk gewenste prikkels (Lanser, 2011). Externe effecten ontstaan als kennis en/of innovatie de kenmerken van collectieve goederen - non-exclusiviteit en niet-rivaliserend - (voor een deel) bezit (Verspagen, 1993). Dit kan zich uiten in positieve externe effecten (2.3.1) en negatieve externe effecten (2.3.2).

2.4.1 Positieve externe effecten

Er is sprake van positieve externe effecten als het nut zich uitstrekt tot een grotere groep dan de directe gebruikers (Hulleman, 2008). Onderwijs bijvoorbeeld levert niet alleen nut voor de directe gebruiker, maar draagt ook bij aan de welvaart van de samenleving in het geheel. Buiten dat het direct nut heeft voor scholieren, leveren zij ook een bijdrage aan ondernemingen. Bovendien genieten de hooggeschoolden uiteindelijk meer salaris dan de laaggeschoolden. De overheid zal vervolgens profiteren van de (extra) belastingopbrengsten. Om deze reden geeft de overheid subsidie aan het onderwijs. (Hulleman, 2008). Een ander voorbeeld is het bouwen van een weg. De kosten voor het bouwen van de weg zullen in beginsel bij de ondernemer liggen, terwijl de opbrengsten ook bij andere partijen kunnen liggen. Zo zal de grond, liggend in de buurt van de weg, in waarde stijgen en hebben transportbedrijven profijt van extra nieuwe snelwegen (Block, 1983).

Positieve externe effecten van innovatie uiten zich met name door kennis- en rentspillovers (Griliches, 1979). Kennisspillovers ontstaan doordat andere bedrijven gebruik kunnen maken van kennis van andere bedrijven, zonder dat zij daarvoor betalen. Kennis lekt bijvoorbeeld naar buiten (of naar binnen) omdat werknemers van baan verwisselen en hun expertise meenemen, maar ook via informele contacten tussen werknemers van verschillende bedrijven (Oort, 1996). Dit komt omdat kennis de kenmerken van publieke goederen heeft; we kunnen er allemaal gebruik van maken (niet rivaliserend). Bovendien is kennis in beginsel niet uit te sluiten van andere gebruikers (niet uitsluitbaar) (Griliches, 1979). Kennis is overigens mogelijk wel (deels) uitsluitbaar als er een patent op is gevestigd (Verspagen, 2004). Verder kunnen bedrijven of landen in de endogene groeitheorie de productiviteit verhogen door bedrijven en landen te imiteren op het gebied van technologie en kennis. Ook dit worden in de economische theorie kennisspillovers genoemd

(16)

(Griffith, 2004). Door te imiteren, kunnen bedrijven sneller groeien totdat de productiviteit even hoog is als de leidende bedrijven.

Met rentspillovers wordt bedoeld dat een innoverend bedrijf niet alle opbrengsten naar zich toe kan trekken die voortvloeien uit de innovatie van het bedrijf (Lamers, 2011). De producent kan namelijk niet alle toegevoegde waarde van een innovatief product bij de consument verhalen. Dit komt volgens Lamers (2011) doordat preferenties van consumenten verschillen en perfecte prijsdiscriminatie doorgaans niet mogelijk is. Consumenten en andere afnemers zullen dus profiteren van de investeringen die de producent in innovatie doet.

Het gevolg van positieve externe effecten is dat het innoverende bedrijf zich niet alle maatschappelijke baten van zijn innovatie-inspanningen kan toe-eigenen. Het bedrijf heeft hierdoor minder prikkels om te innoveren (Lamers, 2011). De ondernemer ziet bij positieve externe effecten niet alle baten uit haar innovatiewerkzaamheden terug. Er ontstaat een mismatch bij het investeren in innovatie tussen de private en maatschappelijke baten. Het innoverende bedrijf zal daardoor niet alle maatschappelijke voordelen kunnen doorberekenen in zijn kostprijs.

2.4.2 Negatieve externe effecten

Naast positieve externe effecten kan innovatie ook negatieve externe effecten tot gevolg hebben (Butter, 2008). De Butter maakt een vergelijking met vissers die dankzij innovatie over betere netten beschikken. Individueel zijn ze hierdoor efficiënter, maar op collectief niveau betekent dit dat de zee eerder is leeg gevist. De Butter (2008) geeft aan dat deze negatieve externe effecten kunnen worden tegengegaan door goede regulering. Bij een strikte handhaving van bijvoorbeeld vangstbeperkingen zal de innovatie van de betere netten juist een positieve uitwerking hebben.

Negatieve externe effecten uiten zich in creatieve destructie of ook wel “business stealing effects” genoemd (Verspagen, 1993). Ondernemingen introduceren nieuwe producten en vernietigen daarmee de andere bestaande, minder goede of overbodige producten. Zo is met de komst van de MP3-speler het gebruik van cd-spelers volledig overbodig geworden. Bedrijven houden bij creatieve destructie geen rekening met het vernietigen van de winsten van concurrerende bedrijven.

(17)

2.5 Externe effecten tot innovatiebeleid

Empirie geeft doorgaans aan dat de negatieve welvaartseffecten per saldo geringer zijn dan het positieve effect van kennisspillovers (Lamers, 2011). Cornet (2002) noemt voor het gemak het saldo van de externe effecten bij kennis en technologie ‘kennisspillovers’ Alles overwegende, kom ik tot de volgende figuur. (Zie de figuur 3)

Figuur 3: Saldo externe effecten

Zoals in paragraaf twee reeds aan de orde is gekomen, kan de overheid in de situatie van kennisspillovers de markt corrigeren (verzachten van de externe effecten) door het verlenen van een subsidie, respectievelijk het heffen van een belasting. Een subsidie zal worden gegeven als de positieve externe effecten groter dan de negatieve externe effecten zijn. Dit beleid is een instrument om macro-economische doelen van productiviteit en welvaart te behalen (Lanser, 2011). De overheid handelt dan ook naar de macro-economische doelen door bijvoorbeeld drie procent van het bruto nationaal product aan R&D te besteden.

Een andere oplossing is om de kenmerken van een publiekelijk goed zo veel mogelijk te beperken. Non-exclusiviteit kan bijvoorbeeld via patenten worden beperkt. Het private bedrijf kan zijn intellectueel eigendom beschermen waardoor het voor een bepaalde tijd een monopolie bezit. Hier is echter een keerzijde aan verbonden. Lamers (2011) merkt in dit kader terecht op dat ervoor gewaakt moet worden dat dit niet tot een vorm van marktmacht leidt. Het gevolg is dat bedrijven door kartelvorming of limitpricing toetreding van nieuwe bedrijven kunnen belemmeren. Met name bij starters en kleine bedrijven is de prikkel om te concurreren tegen een monopolie laag.

Negatieve externe effecten innovatie Positieve externe effecten innovatie 17

(18)

Hoofdstuk 3: Innovatie bij ondernemingen

3.1 Inleiding

Uit het vorige hoofdstuk is gebleken dat innovatie belangrijk is voor economische groei. Wanneer het saldo van de positieve en negatieve externe effecten positief is, is het gerechtvaardigd dat de overheid met fiscale instrumenten actief een beleid voert om innovatie te stimuleren. De overheid geeft immers het geld van de burger uit. Op het moment dat de overheid subsidie geeft of een aftrekpost opneemt, kost dat gemeenschapsgeld, maar het is een goede investering want innovatie leidt tot economische groei. In dat kader is het dus gerechtvaardigd om een innovatiebeleid te voeren.

Aangezien de belangrijkste inkomstenbron van de overheid afhankelijk is van belastingen, is de totale omvang van de collectieve uitgaven mede afhankelijk van deze belastingen (Hennuin, 2010). De overheid kan beleid voeren door middel van de financierings- of budgettaire functie van belastingen maar zij kan de belastingheffing ook gebruiken als instrumentele functie van belastingen.

De klassieke doelstelling van de heffing van belastingen is een budgettaire: het vergaren van financiële middelen voor de overheid (Vermeend, 1997). In het instrumentalisme daarnaast wordt het recht gezien als een middel om bepaalde doeleinden te bereiken (Niessen, 1997). De overheid gebruikt het (fiscale) instrumentalisme om de inkomens- en vermogensverhoudingen en het gedrag van burgers en bedrijven te beïnvloeden in een door haar gewenste richting (Hennuin, 2010). De overheid kan dus haar buiten-fiscale overheidsdoelen bereiken door ongewenst gedrag zwaarder te belasten, zoals roken en milieuvervuiling. Aan de andere kant kan de overheid haar beleidsdoelen proberen te stimuleren door minder belasting te heffen door bijvoorbeeld een afdrachtvermindering of een winstaftrek.

Een investeringsbeleid op het gebied van innovatie voeren, kan op verschillende niveaus. Investeren in innovatie op het niveau van de overheid en op het niveau van het bedrijf. Fiscaal investeringsbeleid vanuit de overheid is hiervoor aan de orde gekomen. Investeringsbeleid op bedrijfsniveau komt in dit hoofdstuk aan de orde.

Deze scriptie gaat over een fiscale faciliteit die innovatiesteun aan bedrijven biedt. De ondernemersbeslissing om te gaan innoveren, ligt bij het bedrijf zelf. Op welke punten moet de overheid stimuleren om ondernemers zo veel mogelijk te prikkelen om te innoveren? In hoofdstuk twee is aan de orde gekomen dat ondernemers gaan innoveren vanwege de mogelijkheid op een tijdelijk monopolie. Het zal voor hen een afweging zijn of de winsten behaald in de periode van de monopolie, opwegen tegen de kosten die gemaakt worden tijdens het ontwikkelproces. Daarnaast

(19)

zullen positieve en negatieve externe effecten een prikkel of obstakels vormen om te gaan innoveren.

Dit hoofdstuk gaat over de micro-economische benadering om welke factoren van belang zijn voor de ondernemer om te gaan innoveren. Ondernemerschap is het startpunt van een innovatietraject (3.2). Het is van belang of de innovatie wordt uitgevoerd in een klein of groot bedrijf (3.3). Uit de literatuur is gebleken dat er tal van factoren zijn om innovatie te bevorderen bij de ondernemer (3.4) en daarnaast obstakels voor innovatie (3.5).

3.2 Ondernemerschap

De rol van de ondernemer - met name in kleine bedrijven - is onmisbaar voor innovatie (Jong, 2009). De ondernemer is vaak degene die innovaties in gang zet en er vervolgens directe invloed op uitoefent. De Jong (2009) maakt onderscheid tussen ‘ondernemerschap als beroep’ en ‘ondernemerschap als gedrag’. Bij ondernemerschap als beroep wordt bedoeld: de ondernemer die zich als ondernemer bij de overheid heeft ingeschreven en via de uitvoering van een bedrijf winst geniet. Bij ondernemerschap als gedrag wordt bedoeld: het zien en realiseren van kansen om nieuwe producten, concepten, processen, organisatievormen of markten te introduceren door inspanningen die voorheen niet bestonden (Jong, 2009). Het vervolg van deze scriptie gaat over ondernemerschap als gedrag.

In de economische empirie is het gedrag/concept ondernemerschap erg belangrijk voor innovatie. Volgens Schumpeter is de ondernemer nagenoeg gelijk aan de innovator (Swamm, 2009). Volgens Schumpeter vernietigt de ondernemer vergelijkbare situaties door middel van de introductie van nieuwe ideeën, nieuwe markten, goederen of productiemethoden. Hij is dus de eerste persoon die innoveert. De tweede persoon zal volgens hem dus geen innovator meer zijn maar een imitator (Swamm, 2009). Naar mijn mening kijkt Schumpeter te eng naar het begrip ondernemer. Volgens Shumpeter ziet de ondernemer alleen op de exploratiefase. Schumpeter zou ook naar de exploitatiefase moeten kijken, omdat de ondernemer ook voor commercialisatie van het product zorgt. De exploitatiefase is namelijk ook belangrijk voor innovatie omdat een inventie dan onbenut en onbekend blijft.

3.3 Kleine en grote bedrijven

In de economische literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen kleine en grote bedrijven, want de kenmerken van een klein en groot bedrijf zijn verschillend. Een combinatie van kleine en grote bedrijven leidt tot synergie met veel waarde voor economische groei (Donk, 2008). Of sprake is van een klein of groot bedrijf, is medebepalend voor de manier waarop ondernemers innoveren (Jong, 2009). De verschillen tussen kleine en grote bedrijven worden in deze paragraaf beschreven.

(20)

Kleine (flexibele) ondernemingen kunnen op kleine schaal met relatief lage kosten experimenteren met de aantallen potentiële ontwikkelingen. Eenmaal een ontwikkelingstraject gestart, zal de kleine ondernemer moeite hebben om het project stop te zetten als blijkt dat er geen potentie in zit. Het risico bestaat dat een niet-succesvolle ontwikkeling tot faillissement kan leiden. Om deze reden zal het ook lastig zijn om een externe financierder voor een ontwikkelproject te vinden. Zodra een product is ontwikkeld, zal het kleine bedrijf sneller het product op de markt brengen dan een groot bedrijf. Vanwege het besluitvormingsproces en de risico’s die grote ondernemingen zien met de huidige productie en winst, ontstaat vertraging. Indien vervolgens een innovatie succesvol blijkt te zijn, zullen de kleine ondernemingen mogelijk uitgroeien tot grote ondernemingen.

Grote ondernemingen hebben het voordeel dat zij een groter investeringsbudget hebben, waardoor zij hun groeistrategie gemakkelijker kunnen koppelen aan innovatie. Aan veelbelovende ontwikkelprojecten kan dan meer tijd en geld worden besteed dan aan ontwikkelingsprojecten met minder potentieel. Een veel voorkomend nadeel is dat als werknemers zich buiten de kaders van de groeistrategie begeven, ontwikkelingsprojecten vaak geen doorgang zullen krijgen. De besluitvorming over innovatie is in grote bedrijven dus veelal minder gebaseerd op haalbaarheid en verwachte opbrengsten maar meer op de aansluiting bij een reeds gekozen route (Jong, 2009). Daarnaast hebben grote ondernemingen vaak een grotere afzetmarkt om hun ontwikkelingen te commercialiseren. Volgens Cohen (1996) zijn bij gelijke ontwikkelkosten tussen klein en groot de opbrengsten bij grote bedrijven hoger. Een ander verschil is dat kleine bedrijven relatief meer innoveren ten aanzien van producten en minder ten aanzien van processen. Kleine bedrijven richten zich namelijk vaak op specifieke marktsegmenten en onderscheiden zich door maatwerk en service of de wensen van de klant. Grote bedrijven hebben vaak te maken met complexe werkprocessen, waardoor procesinnovaties bij grote bedrijven meer voor de hand liggen dan bij kleine bedrijven (Donk, 2008).

Zoals al in de eerste alinea aangegeven, kan een samenwerking tussen kleine en grote bedrijven tot synergie leiden. Zodra het kleine bedrijf een ontwikkeling heeft gedaan, kan het grote bedrijf dit op de markt brengen. Het grote bedrijf kan mogelijk in de exploratiefase het kleine bedrijf met onderzoek en ontwikkeling financieren. Het kleine bedrijf heeft vanwege zijn ontwikkelvermogen dan weer de mogelijkheid en financiering om verder te gaan met een nieuw product.

3.4 Innovatie-bevorderende factoren

In de vorige twee paragrafen zijn twee belangrijke factoren besproken die van invloed zijn op het innovatievermogen van een onderneming. Allereerst is de ondernemer als spil van de onderneming

(21)

de eerste persoon waaruit innovatie voortkomt. Ook de grootte van de onderneming is van invloed op de mogelijkheden tot innovatie. Naast de ondernemer en de grootte van de onderneming zijn er tal van factoren te benoemen die van invloed zijn op innovatie. Deze factoren kunnen innovatie-bevorderend zijn, echter tevens een obstakel van innovatie. Dit is afhankelijk van de feiten en omstandigheden. In deze paragraaf zijn de innovatie-bevorderende factoren gecategoriseerd in (3.4.1) externe effecten, (3.4.2) concurrentie, (3.4.3) samenwerking en netwerken, (3.4.4) buiten de kaders en (3.4.5) omgevingsvoordelen. In paragraaf 3.5 worden de obstakels van innovatie gecategoriseerd.

3.4.1 Externe effecten

Monopolie

Uit hoofdstuk één blijkt dat de mogelijkheid op monopolie een innovatiestimulans zal zijn. De kans op een tijdelijk monopolie zet de ondernemer aan tot innovatie. Het zal voor hem een afweging zijn of de winsten behaald in de periode van de monopolie, opwegen tegen de kosten die gemaakt worden tijdens het ontwikkelingsproces. Ondernemers verwachten dat de bedrijfsopbrengsten door een monopolie zullen toenemen. Het streven naar meer omzet, groei van het bedrijf, of meer winst kan aanleiding zijn om te innoveren in nieuwe producten of kostenbesparende procesinnovaties (Jong, 2009).

Creatieve destructie

Als bedrijven nieuwe technologieën introduceren waarbij creatieve destructie bij de concurrent optreedt en daarbij zelf een monopoliepositie verkrijgt, geeft het een innovatie-bevorderend effect.

3.4.2 Concurrentie

Concurrentiekracht

Door te innoveren, kunnen ondernemers zich onderscheiden van andere aanbieders en voorkomen dat zij uitsluitend op een lage prijs concurreren (Jong, 2009). Bovendien zal vanwege de snelle technologische ontwikkelingen de ondernemer moeten innoveren om te blijven bestaan (Jong, 2009). Ook bedrijven op die op internationale markten actief zijn, hebben veel te maken met internationale concurrentie en bestaat de behoefte tot differentiatie om niet op een lage prijs te hoeven concurreren. Ook bedrijven die opereren in een hightech omgeving zien dat klantwensen steeds wijzigen, waardoor continue innovatie geboden is (Donk, 2008).

Escape competition effect

(22)

Concurrentie kan innovatie stimuleren, doordat bedrijven hiermee trachten hun concurrenten op achterstand te zetten en zodoende meer winst te behalen. Dit staat bekend als het ‘escape competition effect’ (Creusen, 2006).

Efficiency effect

Bij het efficiency effect houdt de monopolist rekening met de mogelijkheid dat nieuwe spelers met nieuwe technologie de markt betreden. De monopolist houdt dus rekening met de mogelijkheid dat concurrenten hem van de troon kunnen stoten. Monopolisten zullen dus moeten blijven innoveren om geen nieuwe spelers toe te laten. Zodra een nieuwe speler een technologie heeft ontwikkeld die gelijkwaardig of verder is dan de monopolist, zal de monopolist minder omzet genereren (Gilbert, 2005). Het efficiency effect zal een sterke prikkel zijn voor ondernemers om te blijven innoveren.

3.4.2 Samenwerking en netwerken

Open innovatie

Innovatieprocessen in het bedrijfsleven komen steeds meer tot stand door samenwerking van verschillende soorten partijen en door de betrokkenheid van de eindgebruikers bij het innovatieproces (open innovatie) (Sistermans, 2006). Bedrijven hoeven niet meer volledig op eigen kracht en middelen te vertrouwen, maar bedrijven kunnen kennis, competenties en creativiteit van buiten de onderneming betrekken voor het eigen innovatieproces (Sistermans, 2006). Bovendien komt de inspiratie voor vernieuwingen volgens Von Hippel (2005) voor 70 procent van de eindgebruikers. Naast een bron van inspiratie zorgt de eindgebruiker ook voor verbeteringen aan het product zelf.

De belangrijkste drijfveer is de ‘need for speed’ voor innovatie. Open innovatie zorgt dat Nederlandse en/of Europese bedrijven in staat zijn om te concurreren met opkomende economieën als China en India. Hierdoor zijn niet alleen nieuwe concurrenten op de markt gekomen, maar zijn imitators steeds beter in staat om dezelfde producten te produceren. Het gevolg is dat de productlevenscyclus veel korter is geworden en de terugverdientijd aanzienlijk is ingekort. Innoveren moet hierdoor zo snel, effectief en goedkoop mogelijk. Om deze reden is het individuele bedrijf niet meer in staat om te concurreren. De onderlinge afhankelijkheden zijn te groot geworden. Men moet in Nederland en/of Europa samenwerken om de concurrentie uit de nieuwe economieën voor te blijven (Sistermans, 2006).

(23)

Sociale innovatie

Innovatie draait niet alleen om technologie, maar ook investeringen in de mens van de organisatie is noodzakelijk voor een succesvolle kenniseconomie (sociale innovatie). Het gaat bij sociale innovatie om het veranderen van organisatie, management en arbeid zodanig dat kennis sneller wordt herkend, verspreid en aangewend voor nieuwe producten en diensten (Volberda, 2006). Dynamische managementvaardigheden zijn volgens hem veel belangrijker dan investeringen in R&D. Naast de dynamische managementvaardigheden moet een organisatie zo georganiseerd worden dat er een evenwicht bestaat in het brengen van innovatie en kennis (exploratie) met verbeteringen in productiviteit, procesverbeteringen en efficiëntie (exploitatie) (Volberda, 2006). Bovendien vereist sociale innovatie dat het personeelsbestand voornamelijk bestaat uit kenniswerkers. Zij beschikken in tegenstelling tot productiewerkers over unieke vaardigheden om nieuwe producten en diensten te creëren. Voor sociale innovatie is er in de organisatie wederzijds vertrouwen nodig. Dit komt omdat men niet kan worden afgerekend op resultaten. Het risico dat er iets fout gaat bij onderzoek en ontwikkeling, is immers groot. Het controlemechanisme bij onderzoek en ontwikkeling van de leidinggevende is zeer beperkt. Werknemers zouden meer tijd gegund moeten krijgen om innovaties te realiseren (Donk, 2008).

Samenwerking en netwerken

Door samenwerking tussen het bedrijfsleven en universiteiten kan meer worden geïnnoveerd. Door het juiste onderwijs profiteren bedrijven van de kennis van (afgestudeerde) studenten en biedt het een toegevoegde waarde voor universiteiten in de vorm van opgedane kennis. Deze kennis moet uiteindelijk omgezet worden naar commercieel haalbare producten, processen of diensten. De universiteiten moeten gebruik maken van de kennis van het bedrijfsleven om hun ontwikkelingen te vermarkten (Donk, 2008).

Op het gebied van sociale netwerken kunnen een positieve invloed hebben op het innovatievermogen van de ondernemer. Voornamelijk als er in het netwerk van de ondernemer een rolmodel bestaat, zal dit van positieve invloed zijn op de ontwikkeling van de ondernemer (Anderson, 1995). Bij een demonstratie-effect zullen andere mkb-ondernemers het goede voorbeeld volgen door zelf ook te innoveren.

3.4.3 Buiten de kaders

Buiten de landsgrenzen

Innovatie heeft een grensoverschrijdend karakter. Door het innovatiebeleid op alleen binnenlandsituaties van toepassing te laten zijn, zal het mogelijk een averechts effect hebben.

(24)

Bovendien is dat binnen de EU niet eens toegestaan. Een binnenlandse inkapseling van innovatiesteun zal mogelijk averechts werken omdat er mogelijk verkeerde partners worden aangetrokken. Als een binnenlands innovatief bedrijf een betere samenwerkingspartner in het buitenland kan vinden, dan moet dat bedrijf niet beperkt worden met alleen binnenlandse samenwerkingspartners (Donk, 2008).

Buiten de sectoren

Daarnaast vindt innovatie veelal plaats over de grenzen van verschillende sectoren. Nieuwe ideeën doen zich meestal voor in een disciplinair grensoverschrijdende omgeving. Ontwikkelingen op het ene gebied kunnen zeer waardevol zijn op een ander gebied. Samenwerking met universiteiten kan een dergelijk interdisciplinair onderzoek stimuleren. Dit zal leiden tot meer innovativiteit (Donk, 2008).

3.4.5 Omgevingsvoordelen

Agglomeratievoordelen

Agglomeratievoordelen in stedelijke gebieden zullen positief aan innovatie bijdragen. Zodra bedrijven in een industrieel gebied zich bij elkaar gaan vestigen, ontstaat door kennisspillovers een innovatief bevorderend klimaat. Ontwikkelingsafdelingen van bedrijven die dicht bij elkaar gevestigd zijn, zullen elkaar versterken door kennisoverdracht. Naar mate de afstand toeneemt, zal de kennisoverdracht (sterk) afnemen (Audrechtsch, 1999).

Beschikbaarheid van resources

De beschikbaarheid van resources is één van de belangrijkste omgevingsfactoren die van invloed is op de beslissing om innovaties te starten en te realiseren (Celik, 2013). De ondernemer moet dan wel over voldoende kapitaal beschikken. Daarnaast kan een toename in geschoolde mensen binnen de onderneming leiden tot meer innovativiteit in de onderneming (Celik, 2013).

Overheid als leading customer

Voor de mkb-ondernemer is het moeilijk om een markt te betreden, omdat grote bedrijven de toetredende bedrijven in de weg staan. Daarom is het een mogelijkheid voor de overheid om op te treden als leading customer. Dit houdt in dat de mkb-ondernemer tot op zekere hoogte zeker is van afname van zijn innovatieve product, met name bij maatschappelijk relevante innovaties, zoals zonne- en windenergie. Daarnaast kan de overheid ruimte scheppen voor experimenten uit het

(25)

bedrijfsleven en bovendien zekerheid bieden aan werknemers die zich bezig houden met onderzoek en ontwikkeling. Ook kan de overheid ICT-platforms aanbieden waar bedrijven kosteloos gebruik van kunnen maken (Donk, 2008).

3.5 Obstakels van innovatie

In de vorige paragraaf is besproken welke factoren innovatie kunnen bevorderen bij ondernemers. In deze paragraaf komen de obstakel voor innovatie aan bod. Achtereenvolgens: (3.5.1) externe effecten, (3.5.2), concurrentie (3.5.3) en omgevingsnadelen (3.5.4).

3.5.1 Externe effecten

Creatieve destructie

Creatieve destructie kan naast een voordeel ook een obstakel zijn voor ondernemers om te innoveren. Als goed renderende producten in de eigen onderneming overbodig worden, zullen bedrijven minder snel overgaan tot innovatie. Bovendien zullen ze minder snel innoveren als ze verwachten dat de winstgevende periode van innovatie korter is.

Kennisspillovers

Het gevolg van kennisspillovers is dat het innoverende bedrijf zich niet alle maatschappelijke baten kan toe-eigenen van zijn innovatie-inspanningen. De ondernemer heeft hierdoor minder prikkels om aan innovatie te doen. Er ontstaat een mismatch bij het investeren in innovatie tussen de private en maatschappelijke baten. Het innoverende bedrijf zal niet alle maatschappelijke voordelen kunnen doorberekenen in haar kostprijs.

3.5.2 Concurrentie

Schumpeter-effect

Concurrentie kan een obstakel zijn voor bedrijven om te innoveren. Bedrijven zullen geen risico’s willen nemen en uiteindelijk alleen maar streven naar efficiëntie en winstverhoging. Investeringen in exploratie en R&D zal bij deze bedrijven verdwijnen (Volberda, 2006). Bovendien kan te veel concurrentie ook innovatie afschrikken, omdat het rendement op de innovatie naar verwachting te laag is door (te) sterke concurrentie. Dit staat bekend als het Schumpeter effect. (Creusen, 2006).

Sunc cost effect

Investeerders hebben de nijging om minder snel te investeren in nieuwe technieken. Bedrijven hebben namelijk vaak bestaande en beproefde technieken en zullen daardoor flink moeten investeren om de nieuwe technieken toe te passen. Bij de investeringsbeslissing zullen bedrijven ook

(26)

de voorgaande investeringen laten meewegen. Vaak zijn voor oude technieken kosten gemaakt die niet meer ongedaan te maken zijn. Indien men in nieuwe technieken wil investeren, zullen de gemaakte kosten voor de oude technieken moeten worden afgeschreven. Voor het bedrijf is het dus duurder om te investeren in nieuwe technieken in vergelijking met investeringen in oude technieken. Dit wordt het sunc cost effect genoemd. (Holmes 2008).

Replacement effect

Het ontbreken van concurrentie kan ook een obstakel zijn voor innovatie. Bij monopolies is de onderneming al in het bezit van de nieuwste technologie. Indien de monopolist gaat innoveren, kan hij alleen zichzelf vervangen, waardoor er weinig tot niks te winnen is. Dit wordt ook wel het replacement effect genoemd (Holmes 2008).

3.5.3 Samenwerking

Patstellingen

Het komt bij samenwerking vaak voor dat bij innovatie verschillende partijen betrokken zijn die in een patstelling terechtkomen, omdat zij zich individueel in een voordelige positie proberen te manoeuvreren. Zij hebben moeite om collectieve keuzes te maken, terwijl collectieve keuzes wel nodig zijn om tot een succesvolle innovatie te komen (Jong, 2009). Spelers voelen zich elkaars rivalen, terwijl samenwerking nodig is om succesvol te innoveren.

Geheimhouding

Bedrijven willen innovatie geheim houden. Zij willen dat andere bedrijven geen kijkje in de keuken nemen, omdat ze bang zijn voor imitatie. Op deze wijze zullen andere bedrijven minder snel concurreren waardoor het monopolie langer blijft bestaan (Holmes, 2008).

3.5.4 Beperking door regels en standaarden

Beperkt door bedrijfsbeleid

Creativiteit en innovatie zijn begrippen die niet passen in de vooropgezette doelen, gestructureerde processen en beperkende wettelijke regelingen. Bij creativiteit en innovatie moet de werknemer ruimte krijgen om buiten de kaders te denken. Hij moet niet beperkt worden door standaarden, normen, gewoonten, taakverdelingen en kosten (Donk, 2008).

(27)

Grote bedrijven hebben een grote mate van kennis en veel potentiële innovatieve ideeën in huis. Sommige ideeën komen niet tot ontwikkeling, omdat deze niet in lijn zijn met de strategie, visie of missie van het bedrijf. De werknemer die deze ideeën ontwikkelde, krijgt vanwege bedrijfsbeleid geen ruimte om zijn idee tot een ontwikkeling te transformeren. De werknemer zal dan op eigen voet verder moeten gaan. Het nadeel hiervan is dat de werknemer vaak onvoldoende middelen heeft om het idee tot een innovatief succes te brengen en dat bedrijven vaak een goede werknemer verliezen. De werknemer zou de vrijheid van het bedrijf moeten krijgen om zijn idee verder te ontwikkelen, zonder dat hij het risico loopt dat hij - als de ontwikkeling mislukt - werkloos is (Donk, 2008).

Beperkt door vooraf gestelde doelen

De innovator moet een zekere mate van vrijheid krijgen voor onderzoek en ontwikkeling. Dit kan bijvoorbeeld door niet vooraf de inhoud van het resultaat vast te leggen, maar zich achteraf te verantwoorden. Een ander voorbeeld is dat de ontwikkelingskosten moeten worden verminderd. Op deze wijze krijgen ondernemers meer vrijheid tot onderzoek en ontwikkeling (Donk, 2008).

Beperkt door wet- en regelgeving

De ondernemer is gebonden aan wet- en regelgeving. Bedrijven die bijvoorbeeld chemische stoffen produceren, verhandelen en/of gebruiken, moeten maatregelen nemen om de risico’s te beheersen. Voor de toepassing van dergelijke chemische stoffen is speciale regelgeving opgesteld. Dit kan positief of negatief uitvallen voor innovatie. De ondernemer moet enerzijds met innovatieve oplossingen komen om chemische stoffen te verwerken zonder de regels te overtreden. Anderzijds kan de afschaffing van regelgeving leiden tot extra beleidsruimte waardoor de ondernemer de ruimte krijgt om te ontwikkelen (Jong, 2009). De overheid zal hiervoor een gulden middenweg moeten vinden. Enerzijds moet de bescherming van het milieu gewaarborgd blijven, anderzijds moeten bedrijven de ruimte krijgen om te groeien.

3.5.5 Omgevingsnadelen

Grote afstanden

In landelijke gebieden zal het innovatievermogen van de ondernemer minder zijn dan in de stedelijke gebieden. Dit komt door de geringe bevolkingsgrootte en –dichtheid, de sociale en economische samenstelling en de aard van de interne en externe netwerken (Liechtenstein & Lyons, 1996). Als de afstand van onderzoekafdelingen van verschillende bedrijven groter wordt, zullen de agglomeratievoordelen afnemen.

(28)
(29)

Hoofdstuk 4: Wijze van innovatie fiscaal stimuleren

4.1 Inleiding

In hoofdstuk twee en drie is besproken welke (economische) factoren ten grondslag liggen aan het voeren van een innovatiebeleid. Bovendien is een overzicht gegeven van de motieven die ondernemers hebben om te innoveren. Uit hoofdstuk twee is gebleken dat bedrijven die streven naar winstmaximalisatie door een monopolie zullen innoveren. Indien de monopolie eenmaal is bereikt, zullen bedrijven moeten blijven ontwikkelen om nieuwe winsten te genereren. Uit hoofdstuk drie werd duidelijk dat een monopolie innovatie-bevorderend kan zijn, maar ook een obstakel van innovatie. Per saldo ben ik van mening dat de innovatie-bevorderende effecten zwaarder wegen zodat bedrijven geneigd zijn zichzelf te ontwikkelen.

In dit hoofdstuk wordt er van uitgegaan dat bedrijven streven naar maximalisatie van de winst. Een ondernemer zal in R&D investeren als de marginale baten de marginale kosten overschrijden. Onderzocht wordt op welke wijze innovatie fiscaal gestimuleerd moet worden. Naast fiscale stimulering kan de overheid op andere wijzen stimuleren, zoals een geldelijke subsidie, aanpassing van wet- en regelgeving, samenwerking te stimuleren, of door een leading customer van innovatieve producten te zijn. In het kader van dit onderzoek is het van belang te onderzoeken op welke wijze fiscaal gestimuleerd moet worden. Belastingen worden berekend volgens de volgende formule:

belasting = grondslag * tarief

In dit hoofdstuk wordt onderzocht in welk element de stimulans moet zitten. De belasting kan verlaagd worden door een afdrachtvermindering zoals bij de WBSO (4.2). De grondslag kan worden verminderd met een winstaftrek zoals bij de RDA (4.3) en het tarief kan effectief worden verlaagd voor winsten die toerekenbaar zijn aan R&D zoals bij de innovatiebox (4.4).

4.2 Belastingverlaging door afdrachtvermindering (WBSO)

Sinds 1996 geldt een loonkostensubsidieregeling, waarbij de subsidies aan werkgevers ten goede komen in de vorm van een vermindering op de door hen af te dragen loonbelasting (Westen, 2014). Over het genoten loon van een werknemer wordt volgens de normale regels loonbelasting ingehouden door de werkgever. De werkgever moet op zijn beurt de ingehouden loonbelasting afdragen aan de Belastingdienst. Via de WBSO mag de werkgever een vermindering toepassen op de af te dragen loonbelasting. Het deel dat de werkgever minder hoeft af te dragen is de subsidie voor de werkgever. De hoogte van de afdrachtvermindering bij de WBSO wordt bepaald op basis van een

(30)

percentage van de R&D-loonkosten. Er moet overigens wel ruimte voor de afdrachtvermindering zijn.

Het systeem van de afdrachtvermindering kan op verschillende manieren omgaan met de situatie wanneer de afdrachtvermindering hoger blijkt te zijn dan de af te dragen belasting, als bijvoorbeeld blijkt dat de af te dragen belasting over een periode € 50.000 bedraagt en de afdrachtvermindering over die periode € 60.000. Het gevolg is dat de af te dragen belasting over die periode op nihil uitkomt. De resterende € 10.000 kan op verschillende manieren worden verwerkt. Ten eerste kan het verschil aan de belastingplichtige worden uitbetaald. In deze situatie maakt het voor de belastingplichtige niet uit hoeveel belasting hij moet afdragen. Een andere mogelijkheid is dat de afdrachtvermindering wordt doorgeschoven naar volgende jaren. De minst gunstige mogelijkheid is dat het resterende deel van de afdrachtvermindering verdampt.

Bij de WBSO zal de werkgever het bovenmatige deel van de afdrachtvermindering mogen verrekenen waarop de S&O-verklaring betrekking heeft met alle tijdvakken in het kalenderjaar waarin de periode valt (art. 21 lid 3 WVA). Indien na verrekening met de tijdvakken over het jaar nog afdrachtvermindering resteert, kan dit niet worden verzilverd (Westen, 2014). Deze situatie zal waarschijnlijk in beperkte mate voorkomen. Alleen als sprake is van een combinatie met andere afdrachtverminderingen of in bepaalde gevallen in combinatie met de startersfaciliteit zal de resterende afdrachtvermindering niet kunnen worden verzilverd. Een vermindering op de af te dragen loonbelasting is dus geen winstafhankelijke subsidie. Het is immers afhankelijk van de loonbelasting. In de situatie dat de onderneming een verlies realiseert, heeft de onderneming toch direct profijt van de afdrachtvermindering, mits er loonbelasting afgedragen moet worden.

In de exploratiefase zal het vaker voorkomen dat bedrijven hogere kosten moeten maken waardoor het waarschijnlijker is dat een verlies wordt geleden. De afdrachtvermindering stimuleert namelijk S&O-kosten in de exploratiefase van het bedrijf, omdat de afdrachtvermindering is gekoppeld aan goedgekeurde S&O-projecten.

4.3 Grondslagverlaging door winstaftrek (RDA)

De RDA is gericht op het faciliteren van de niet-loonkosten en investeringen die betrekking hebben op R&D. De RDA wordt als een extra aftrekpost (dus bovenop de reguliere kosten) in aanmerking genomen bij de fiscale winstbepaling (Broeren, 2013). De grondslag voor de fiscale winstbepaling wordt met inachtneming van de regels van goed koopmansgebruik berekend. Kort gezegd: door de omzet over een boekjaar te verminderen met de kosten die betrekking hebben op dat boekjaar. kosten hebben aldus invloed op de hoogte van de fiscale winstbepaling. Hoe hoger de R&D-kosten hoe lager fiscale winst. Een extra aftrekpost van de fiscale winst – berekend op basis van de R&D-kosten en -uitgaven – zorgt voor een lager belastbare winst.

(31)

Een winstaftrek verlaagt de belastbare winst over een boekjaar. Op basis van de belastbare winst wordt het belastingbedrag berekend. Indien de berekening van de belastbare winst leidt tot een negatief bedrag, wordt dit aangemerkt als verlies (art. 20 VPB). Een winstaftrek heeft dus alleen effect als er door de belastingplichtige ook daadwerkelijk fiscale winst wordt gemaakt. Zodra een verlies is gerealiseerd, heeft de onderneming in dat jaar (nagenoeg) geen profijt van de winstaftrek. Op basis van de verliesverrekeningsregels van artikel 20 VPB mag het verlies vervolgens één jaar achterwaarts en negen jaar voorwaarts worden verrekend. Verliezen hebben dus ook een waarde, maar dat wordt niet in het verliesjaar aanmerking genomen. Mogelijk wordt dat in een ander jaar - waarin fiscale winst wordt gemaakt - in aanmerking genomen.

Zoals gezegd, stimuleert een winstaftrek bedrijven alleen als ze daadwerkelijk ook fiscale winst realiseren, want bij een verlies wordt het pas mogelijk om in de toekomst te verrekenen. Het is bovendien mogelijk om het verlies met fiscale winsten uit het verleden te verrekenen. Omdat de winstaftrek gekoppeld is aan R&D-kosten en uitgaven, stimuleert de winstaftrek de onderneming in de exploratiefase. Juist in de exploratiefase zijn de kosten voor de onderneming het hoogst. Het voordeel van een stimulans in die fase is dat de kosten relatief hoog zijn. Echter als de kosten uiteindelijk leiden tot een verlies, dan heeft de onderneming per saldo in dat jaar niks aan de winstaftrek.

4.4 Effectieve tariefsverlaging voor R&D-winsten (innovatiebox)

Indien de belastingplichtige een immaterieel activum heeft voortgebracht ter zake waarvan aan hem een octrooi is verleend of een immaterieel activum heeft voortgebracht dat is voortgevloeid uit speur- en ontwikkelingswerk waarvoor aan hem een S&O-verklaring is afgegeven, worden op grond van artikel 12b lid 1 VPB, de positieve voordelen voor 5/25 in aanmerking genomen. De innovatiebox heeft hierdoor de vorm van een grondslagreductie. Het formele toptarief blijft van de vennootschapsbelasting blijft 25 procent, maar effectief komt het tarief over de voordelen daarmee uit op maximaal vijf procent.

Een lager tarief voor R&D winsten stimuleert de fase waarin de innovatie winstgevend is. Immers de voordelen uit hoofde van het immaterieel activum komen slechts voor effectief vijf procent vennootschapsbelasting in aanmerking (Lande, 2009). Bovendien is een tariefverlaging voor innovatiewinsten alleen in de exploitatiefase van toepassing omdat er al een immaterieel activum dient te zijn voortgebracht. Als in de exploitatiefase winsten worden gerealiseerd, moeten de verliezen die zijn gemaakt in de exploratiefase alsnog worden ingelopen.

(32)

Hoofdstuk 5: Referentiekader

5.1 Inleiding

In hoofdstuk twee, drie en vier is aan de orde gekomen welke factoren van invloed zijn op het innovatievermogen van een onderneming. Het hangt er bijvoorbeeld van af in welke fase de onderneming zich bevindt, het gedrag van de ondernemer en de grootte van het bedrijf. Daarnaast is een aantal innovatie-bevorderende en obstakels van innovatie benoemd. In dit hoofdstuk komen al deze factoren in een referentiekader. In deel twee van deze scriptie wordt de vormgeving van de RDA getoetst aan dit referentiekader.

5.2 Referentiekader

Op basis van hoofdstuk twee, drie en vier kom ik tot het volgende referentiekader waar de RDA aan getoetst zal worden. In onderstaand figuur staan de factoren die innovatie beïnvloeden.

Figuur 4: Referentiekader

(33)

Uit figuur 4 blijkt dat het innovatieproces uit verschillende fasen bestaat; een innovatie begint bij een idee en zodra de ontwikkeling is gecommercialiseerd ontstaat er een innovatie. Daarnaast blijkt welke factoren een rol spelen bij het innovatievermogen van ondernemers. Allereerst staat in een bedrijf de ondernemer centraal bij innovatie. Vanuit de ondernemer wordt bepaald of de onderneming gaat innoveren of niet. Bij kleine bedrijven zal de invloed van de ondernemer groter zijn dan bij grote bedrijven. Kleine bedrijven zijn flexibeler maar hebben daarentegen minder financiële middelen. Daarnaast zijn uit de literatuur tal van factoren te onderscheiden die innovatie beïnvloeden. Deze factoren kunnen worden gecategoriseerd in innovatie-bevorderende factoren en obstakels voor innovatie.

(34)

Deel 2

Toetsing van de RDA

(35)

Hoofdstuk 6: Toetsing van RDA aan het unie-recht

6.1 Inleiding

Uit hoofdstuk drie blijkt dat innovatie over de landsgrenzen heen gaat. Innovatiebeleid uitsluitend op binnenlandsituaties heeft een averechts effect. Als een binnenlands innovatief bedrijf een betere samenwerkingspartner in het buitenland kan vinden, dan moet dat bedrijf niet beperkt worden met alleen binnenlandse samenwerkingspartners. In dat kader is het relevant om te beoordelen of de RDA beperkt wordt door geografische grenzen en of sprake is van ongeoorloofde staatssteun in het unie-recht.

Bronnen van Europees Recht kunnen worden onderverdeeld in primaire en secundaire bronnen (Weber, 2013). Onder primaire bronnen vallen onder andere de oprichtings- en wijzigingsverdragen, de toetredingsverdragen en de algemene rechtsbeginselen (Weber, 2013). Eén van de rechtsvrijheden – vrijheid van vestiging – betekent dat een onderdaan van de ene lidstaat zich vrij mag vestigen in een andere lidstaat. Vestigen betekent dat een gemeenschapsonderdaan duurzaam kan deelnemen aan het economisch leven van een andere lidstaat dan zijn eigen lidstaat (Weber, 2013). Paragraaf 6.2 toetst de RDA aan de vrijheid van vestiging aan bod. Secundaire bronnen van het Europees Recht zijn onder andere verordeningen, de richtlijnen en beschikkingen (Weber, 2013). Daarnaast kenmerkt Weber (2013) de aanbeveling, het advies, de mededeling en de fiscale gedragscodes ook wel als ‘soft law’. De gedragscode komt in paragraaf 6.3 aan bod.

Een voorbeeld van secundair Europees Recht betreft de beschikking. Op grond van artikel 288 Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU) is een beschikking verbindend in al haar onderdelen. Indien de adressanten worden vermeld, is het alleen voor hen verbindend. Eén voorbeeld is de beschikking die de Europese Commissie neemt als een fiscale maatregel verboden staatssteun is (Weber, 2013). Paragraaf 6.4 toetst de RDA aan artikel 107 VWEU en de beschikking ‘geen steun’.

6.2 Vrijheid van vestiging

Voor de beoordeling of de RDA in strijd met de vrijheid van vestiging is, moet worden beoordeeld of er een onderscheid wordt gemaakt naar de plaats waar het S&O-werk wordt uitgevoerd. Een dergelijk onderscheid zou immers strijdig zijn met artikel 56 VWEU (voorheen: art. 49 EG). In het arrest Baxter (C-254/97) is namelijk aan de orde gekomen dat de grondslag voor de belasting mocht worden verminderd met de uitgaven voor wetenschappelijk en technisch onderzoek, mits dat in Frankrijk was verricht (Lande, 2012). Deze beperking achtte het Hof strijdig met artikel 49 EG.

Met het oog op het Baxterarrest moeten kosten en uitgaven voor onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten overal ter wereld in aanmerking komen voor RDA. Als het Baxterarrest op de RDA wordt toegepast, dan lijkt het dat de RDA niet in strijd is met de vrijheden. De RDA beperkt 35

(36)

immers geen kosten en uitgaven in andere landen. Alleen kosten die door werknemers ten behoeve van reis- en verblijfskosten zijn gemaakt, zijn beperkt tot de Europese Unie. Andere kosten en uitgaven zijn niet beperkt tot de EU. Mijns inziens zal de beperking van de reis- en verblijfskosten niet innovatie-bevorderend zijn. Innovatie stopt immers niet bij de grens, terwijl reis- en verblijfskosten wel beperkt zijn tot een grens.

Andere geografische beperkingen kent de RDA niet. Op grond van artikel 1 onderdeel d Besluit RDA is het uiteraard wel van belang dat deze kosten en uitgaven drukken op de belastingplichtige. Op grond van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat de RDA niet in strijd is met de vrijheid van vestiging.

6.3 Gedragscode

De Gedragscode betreft een politieke (maar juridisch niet bindende) verklaring met de strekking dat lidstaten geen fiscale maatregelen voor ondernemingen zullen invoeren die economische verstoringen van de interne markt veroorzaken en de belastinggrondslag in de EU uithollen. Ook hebben lidstaten de intentie, op de voet van wederkerigheid, dergelijke reeds bestaande maatregelen terug te draaien (Strik, 2013).

Van de Lande (2012) merkt op dat de beoordeling van een belastingmaatregel door de Gedragscode plaatsvindt op basis van een (niet uitputtende) lijst met indicaties:

– Worden de voordelen uitsluitend aan ingezetenen of voor transacties met niet-ingezetenen toegekend?

– Staan de voordelen geheel los van de binnenlandse economie zodat zij geen gevolgen hebben voor de nationale belastinggrondslag, bijvoorbeeld door uitsluiting van de voordelen voor reeds in de lidstaat gevestigde ondernemingen?

– Worden de voordelen ook toegekend als er geen sprake is van enige economische activiteit of substantiële economische aanwezigheid in de betrokken lidstaat?

– Wijken de regels voor de winstbepaling af van internationaal aanvaarde beginselen, met name het at arm’s length-beginsel?

– Zijn de maatregelen onvoldoende doorzichtig, mede in aanmerking genomen de bestuursrechtelijke bepalingen en administratieve praktijk.

Van de Lande (2012) geeft aan dat de beraadslagingen van de Gedragscodegroep vertrouwelijk zijn, wat de helderheid van de besluitvorming niet ten goede komt. In het kader van fiscale stimuleringsmaatregelen heeft staatssecretaris van Financiën in 2007 bekend gemaakt dat de innovatiebox de toets van de groep heeft doorstaan (Lande, 2012). Nederland hoeft geen vrees te hebben dat de Gedragscodegroep de RDA als schadelijke belastingmaatregel beschouwt. De RDA lijkt namelijk aan geen van de bovenstaande indicaties te voldoen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onder vervanging van de punt door een puntkomma in onderdeel g van artikel 9 van het Besluit organisatie, mandaat, volmacht en machtiging Consumentenautoriteit 2007, wordt

Het verkeersbord E9a, met onderbord met pictogram voor personen met een handicap en bord met opstaande pijl en vermelding ‘6m’, wordt aangebracht.

Het tarief voor de meting van het warmteverbruik wordt vastgesteld op basis van het gewogen gemiddelde van de meettarieven voor G6 aansluitingen van de gasmeter van de

In deze mededeling licht het college van de Onafhankelijke Post en Telecommunicatieautoriteit (hierna: het college) toe hoe het omgaat met de gevolgen van de beslissing van de

- Het college gelast T-Mobile, uiterlijk op 31 maart 2010 om 12:00 uur, alsnog te voldoen aan artikel 6 bis lid 3 van de Verordening en derhalve al haar klanten – in ieder geval – de

Indien de ondernemingen, bedoeld in het eerste lid, niet binnen vier weken het voorstel wijzigen overeenkomstig de opdracht van de Autoriteit Consument en Markt, stelt de

Ook heeft de ACM geen bevoegdheid om aan DeanOne een last onder dwangsom op te leggen dat zij moeten toezien op de registratie van resellers1. De verplichting mededeling te doen

De geheimhouding door uw raad op 15 september 2015 bekrachtigd op de financiële bijlagen Sporthal Rhoon (183494), Sportzaal Portland (183503) en Buitendienst Rhoon (183500) van