• No results found

Een oude constitutie. Geschiedenis en politiek in het werk van Adriaan Kluit.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een oude constitutie. Geschiedenis en politiek in het werk van Adriaan Kluit."

Copied!
127
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)

E

EN OUDE CONSTITUTIE

Geschiedenis en politiek in het werk van Adriaan Kluit, 1735-1807 Mathijs Boom

Onderzoeksmasterscriptie Begeleider: prof. dr. Wyger Velema Tweede lezer: dr. Annelien de Dijn Universiteit van Amsterdam 2e versie, 2 juni 2014

(3)
(4)

Inhoud — INLEIDING

Politieke talen | Duitse rechtsgeleerdheid | De werken van Adriaan Kluit

1. DOODGRAVER VAN DE BATAAFSE VRIJHEID

Studiejaren | Kinders en archiefstukken | Twee eeuwen politiek en geschiedschrijving | De grafelijke soevereiniteit | Het recht van verzet | Natuurrecht en de Bataafse vrijheid

2. AANVAL OP DE OPPERMACHT

De patriotten en hun tegenstanders | Het misbruik van de

monarchomachen | Het misbruik van woorden | Statisch staatsrecht 3. GRONDWETTEN VAN DE REPUBLIEK

Het constitutioneel vertoog | De verdragen van de Unie | Democratische verlangens | Grenzen van de grondwetten | Verschrikkingen van de volksregering | Oud-Hollandsche vryheid

4. GELUKSTAAT

Het ware patriotismus | Uitwassen van de verlichting | De burgerlijke vrijheid | Historische verbintenissen: een antirevolutionaire leer | Nationale en internationale debatten

5. STAATSHUISHOUDKUNDE

Een collegegeschil | Moderne statengeschiedenis en Kluits diplomatica | De Engelse oorlog en het verval van de Republiek | De statistische analyse | Göttinger empirie | Commerciële vrijheid

6. EEN MIDDELEEUWSE ERFENIS

De Bataafse Republiek | De graaf en de Staten in de middeleeuwen | De statensoevereiniteit redux | Contractleer en representatie | De breuk met het verleden

CONCLUSIE

De erfenis | Historisch staatsrecht en antipatriotisme | Grondslagen van goed bestuur | Verliezers van de geschiedenis

BRONNEN EN LITERATUUR 1 8 24 38 54 72 88 105 113

(5)
(6)

Over de tekst

Adriaan Kluit publiceerde als student al een bewerkte versie van de Lijst der gebruikelijkste zelfstandige naamwoorden (1759) eerder uitgegeven door zijn oudoom David van Hoogstraten. Gedurende zijn hele leven bleef hij geïnteresseerd in taalkundige vraagstukken, maar de spelling van zijn Nederlands, en het Nederlands van zijn tijdgenoten, was allerminst consequent. De weergave van citaten in dit onderzoek is dat hopelijk wel. Dat betekent dat de spelling van woorden varieert, soms zelfs in één tekst. Hoewel dit de leesbaarheid niet altijd ten goede komt, is het de meest waarachtige weergave van de historische teksten die de kern vormen van dit onderzoek.

(7)
(8)

INLEIDING

De revoluties van de late achttiende eeuw maakten niet alleen een einde aan de wereld van het Europese ancien régime, zij waren ook een strijdperk voor politieke ideeën. Ideeën die de mogelijkheid van een andere politieke orde voorstelden, geboren uit de idealen van de verlichting; maar ook de ideeën die ontstonden in reactie op politieke experimenten, uit de zoektocht naar nieuwe vormen van politiek, en uit afkeer van de ontwrichting die revoluties veroorzaakten. Dit is een studie van de politieke ideeën van de Leidse historicus Adriaan Kluit (1735-1807), een van de voornaamste critici van de revolutie in Nederland.

De idealen van de verlichting waren niet de onvermijdelijke voedingsbodem voor democratische revolutie, zoals de revolutie niet altijd een zaak van verlichte geesten was. Adriaan Kluit was een scherpzinnig verdediger van het ancien régime van de Republiek in haar confrontatie met twee revoluties, de gedwarsboomde patriotse revolutie van 1787 en de succesvolle Bataafse revolutie van 1795. De Republiek was in zijn ogen een baken van vrijheid en welvaart. Als één van de belangrijkste conservatieve publicisten van zijn tijd had hij had een goed oog voor de oude verworvenheden van de Republiek. Als historicus van de staatsrechtelijke geschiedenis van de Republiek, rechtsgeleerde beschermer van de oude standenmaatschappij en pleitbezorger van de Nederlandse handel prees Kluit het ‘onwaardeerbaar geluk’ van de Nederlandse natie.

Zijn antirevolutionaire idealen van historische continuïteit, politieke stabiliteit en een goed georganiseerd bestuur botsten in Nederland met een klassiek republikeins verlangen naar zelfbestuur en de roep om grootscheepse hervormingen. Toch was Kluit in zijn streven naar bestuur op basis van gedegen juridische kennis en empirische gegevens, niet minder ‘verlicht’ dan veel van zijn tijdgenoten. Kluit was een pionier in de Nederlandse geschiedschrijving en grondlegger van de academische statistiek, of staatshuishoudkunde, aan de Universiteit van Leiden. Hij herschreef de constitutionele geschiedenis van de Republiek, en introduceerde nieuwe ideeën over goed beleid in het onderwijs voor toekomstige Nederlandse bestuurders. Voor zijn werk vond hij vooral inspiratie in het werk van zijn academische geestverwanten in de Duitse geschiedschrijving, rechtsgeleerdheid en bestuursleer.

Al op jonge leeftijd kwam Adriaan Kluit in aanraking met de juridisch-historische denk- en werkwijze van geleerden van de universiteiten van Halle en Göttingen, die ook aan Nederlandse universiteiten doceerden. Hij was een aandachtig leerling van het Duitse en Nederlandse natuurrecht en staatsrecht. Terwijl veel van zijn leeftijdgenoten de autoriteit van staatsrechtgeleerden als Hugo de Groot en Samuel von Pufendorf verruilden voor de revolutionaire theorieën van Angelsaksische denkers, werd Kluit de meest prominente verdediger van het historisch staatsrecht in de Republiek. Precies op het moment dat het politiek gezag van het oude staatsrecht onder druk kwam te staan, werd Kluit in Leiden aangesteld als hoogleraar om de documenten van de Nederlandse rechtsgeschiedenis in kaart te brengen. Hij was de juiste man, op de juiste plek, om op het juiste moment het ancien régime van de Republiek te verdedigen.

(9)

In de loop van zijn carrière putte Kluit inspiratie uit het werk van zijn Duitse vakgenoten, die vooral in Göttingen bouwden aan een moderne politieke wetenschap, gestoeld op de studie van historisch recht en kennis van de geschiedenis. Kluits denken, zo hoop ik te laten zien, is sterk geïnspireerd door de intellectuele achtergrond van deze Duits politieke wetenschappen, gevormd naar de behoeften van de Nederlandse Republiek. Deze politieke ideologie of taal heeft in de geschiedschrijving van de patriottentijd en de Bataafse Republiek nog weinig aandacht gekregen, maar had een cruciale plaats in de debatten die Nederland in deze jaren verscheurden.

Een onderzoek naar het politieke gedachtegoed van Adriaan Kluit geeft nieuw inzicht in de intellectuele achtergrond van de scherpe politieke tegenstellingen in de revolutiejaren, en de verschillende vormen waarin de Nederlandse politieke verlichting zich manifesteerde. De felle retoriek van iemand als Kluit was meer dan opportunistische steun voor de gevestigde orde, ze ontstond uit een botsing van verschillende wereldbeelden. Zijn verlichting was niet de verlichting van politieke vrijheden, mensenrechten en volkssoevereiniteit, maar een verlichting van groeiende historische kennis, voorzichtig bestuur ten behoeve van het algemeen welzijn.

Politieke talen

Sinds de jaren 1980 heeft de geschiedschrijving over de achttiende eeuw in Nederland een vlucht gemaakt. De groeiende aandacht voor de Nederlandse revoluties van de jaren 1780 en 1790 opende de weg voor nieuwe benaderingen. Veel onderzoek richtte zich, naar Frans voorbeeld, op de politieke cultuur van de Republiek: de politieke praktijken, de vorm en inhoud van politieke debatten, en de symboliek van politieke activiteiten.1 Binnen het domein van taal werd in navolging van de ‘Cambridge

School’ meer onderzoek gedaan naar de diversiteit aan politieke talen of vocabulaires waarin de Nederlandse achttiende-eeuwers hun ideeën formuleerden. Deze talen geven inzicht in de verschillende manieren waarop publicisten en theoretici de politieke vraagstukken van hun tijd analyseerden, de begrippen die zij gebruikten, en de argumenten die zij zagen als legitiem en samenhangend.2

1 De belangrijkste definities van deze benadering zijn te vinden in Keith Michael Baker,

Inventing the French Revolution (Cambridge 1990) 4-5. Zie voor Nederland ook: W.R.E.

Velema, ‘Post-revisionistische perspectieven. De Franse revolutie als transformatie van de politieke cultuur?’, Theoretische Geschiedenis 16(1) (1989) 75-96; en N.C.F. van Sas, ‘Opiniepers en politieke cultuur’, in: Frans Grijzenhout, W.W. Mijnhardt en N.C.F. van Sas (red.) Voor vaderland en vrijheid. De revolutie van de patriotten (Amsterdam 1987) 97-130. Zie voor enkele voorbeelden: N.C.F. van Sas, De metamorfose van Nederland: van oude orde

naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam 2004). Zie ook: Margaret C. Jacob en Wijnand W.

Mijnhardt (red.), The Dutch Republic in the Eighteenth Century. Decline, Enlightenment, and

Revolution (Ithaca en Londen 1992); en recent over de Bataafse tijd, Frans Grijzenhout, Niek

van Sas en Wyger Velema (red.), Het Bataafse experiment. Politiek en cultuur rond 1800 (Amsterdam 2013).

2 De belangrijkste theoretische werken Cambridge School-historici J.G.A. Pocock en Quentin Skinner zijn verzameld in: J.G.A. Pocock, Political Thought and History: Essays on

Theory and Method (Cambridge 2009) en Quentin Skinner, Visions of Politics, vol. 1: Regarding Method (Cambridge 2002). Het concept van ‘politieke talen’ is vooral dominant in het werk

(10)

De belangrijkste politieke talen in de Republiek van de late achttiende eeuw waren historisch, natuurrechtelijk en republikeins. Het ging hier nooit om volledig gescheiden vocabulaires, maar altijd om mengvormen van verschillende vertogen, beïnvloed door een wisselwerking tussen theorie en praktijk.3 Het beeld van de

revoluties als een overwegend democratische strijd voor fundamentele, natuurlijke rechten, aangejaagd door een opkomende burgerij heeft lang de geschiedschrijving overheerst. In dit perspectief was de strijd van de revolutionairen een strijd tussen democraten en aristocraten. Adriaan Kluit figureerde daarbinnen als onbuigzame poortwachter van de oude orde. De Nederlandse historicus C.H.E. de Wit beschreef Kluit, in lijn met R.R. Palmers invloedrijke The Age of Democratic Revolution (1959 en 1964), als vertegenwoordiger van het aristocratische ancien régime, een apologeet van de standenstaat, bereid tot theoretische ‘goocheltoeren’ in dienst van een oligarchisch regime. Deze interpretatie werkt door tot in Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (1977), van de Britse historicus Simon Schama.4

Een eerste rehabilitatie van politieke ideeën als zelfstandig onderwerp naast politieke en sociaal-economische geschiedenis is te vinden in The ideological origins of the Batavian Revolution. History and politics in the Dutch Republic 1747-1800 (1973) van Leonard Leeb. Leeb wees op het veelvuldig gebruik van historische argumenten in de debatten van de patriottentijd. Kluit, wiens denken sterk bepaald werd door de rechtsgeschiedenis van de Republiek, was een dankbaar onderwerp voor deze studie.5

Leeb toonde hoe het historisch vocabulaire van de patriotten en orangisten langzaam in diskrediet werd gebracht door de opkomst van de natuurrechtelijke argumenten, die de leidraad werden voor de Bataven en de revolutionaire mensrechtenverklaringen van de jaren 1790.

De publicatie van J.G.A. Pococks The Machiavellian Moment. Florentine political thought and the Atlantic republican tradition (1975) confronteerde de historiografie van de achttiende-eeuwse revoluties met een golf van republikeins revisionisme. Pocock beschreef de geschiedenis van een taal van klassiek republikanisme die via Miachiavelli en de Engelse revolutie invloed uitoefende op het politieke denken in de achttiende-eeuwse revoluties, maar daarna in vergetelheid raakte.6 Ook in de

Nederland—in 1780 tenslotte al twee eeuwen een republiek—waren vormen van republikeins discours te vinden. De meest complete studie van republikeinse idealen

3 Niek van Sas, ‘De Republiek voorbij. Over de transitie van republicanisme naar liberalisme’, in: Frans Grijzenhout, Niek van Sas en Wyger Velema (red.), Het Bataafse experiment. Politiek

en cultuur rond 1800 (Amsterdam 2013) 65-100, aldaar 73.

4 C.H.E. de Wit, De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848 (Heerlen 1965) 38-41; en idem, De Nederlandse revolutie van de achttiende eeuw 1780-1787: Oligarchie

en proletariaat (Oirsbeek 1974) 277-78. Al moet eerlijkheidshalve gezegd worden dat De Wit

zich in het eerste werk opmerkelijk gevoeliger toont voor de nuances van Kluits politieke ideeën dan in het tweede; R.R. Palmer, The Age of Democratic Revolution, 2 dln. (Princeton 1959 en 1964); Simon Schama Patriots and liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813 (New York 1977).

5 I. Leonard Leeb, The ideological origins of the Batavian revolution. History and politics in the

Dutch Republic 1747-1800 (Den Haag 1973).

6 J.G.A. Pocock, The Machiavellian Moment. Florentine Political Thought and the Atlantic

Republican Tradition (Princeton 1975/2003). Zie ook: idem, Virtue, commerce and history

(Cambridge 1985); Quentin Skinner, The foundations of modern political thought, 2 dln. (Cambridge 1978); en idem, Liberty before liberalism (Cambridge 1998).

(11)

in de patriottentijd is Stefan Kleins Patriots republikanisme. Politieke cultuur in Nederland 1766-1787 (1995).7 In de ideeënwereld van Adriaan Kluit valt het

republikanisme vooral op door afwezigheid.

Duitse rechtsgeleerdheid

Adriaan Kluit stond midden in een staats- en natuurrechtelijke traditie die meer gemeen had met de Duitse rechtsgeleerdheid dan met het republikanisme van de Engelse ‘commonwealth’-denkers of de idealen van de Franse philosophes. Zijn werk geeft een voorbeeld van een politieke taal die tot nog toe weinig aandacht heeft gekregen in het onderzoek naar de politiek ideologiën van de late achttiende eeuw. In de eerste plaats was dit een taal van historisch staatsrecht—Kluits eerste en belangrijkste expertise. 8 Dit historisch staatsrecht was verankerd in een

natuurrechtelijke traditie die terugging op zeventiende-eeuwse schrijvers als Grotius en Pufendorf, doorgegeven in de werken van Christian Thomasius en Christian Wolff en andere Duitse juristen.9 In de loop van de achttiende eeuw werd het

historisch staatsrecht in Duitsland deel van een breder programma van staatswetenschappen, waaruit Kluit de discipline van ‘statistiek’ overnam. In de laatste jaren van zijn leven werd deze politieke-economische wetenschap een belangrijk deel van zijn theoretische instrumentarium.10

Deze studie brengt deze verschillende elementen uit Kluits denken bij elkaar om een inzicht te geven in de karakteristieken van een staatsrechtelijk politiek vocabulaire dat een belangrijke rol speelde in de kritiek op de revoluties van de late achttiende eeuw. Voor zover dit een intellectuele biografie is, is die beperkt tot de ontwikkeling van Kluits politieke denken. Adriaan Kluit is bestudeerd als grensverleggend historicus en bronnenvorser, verdediger van een nieuwe interpretatie van de

7 Zie vooral: E.H. Kossmann, ‘Dutch Republicanism’, in: idem, Politieke theorie en geschiedenis (Amsterdam 1985/1987) 211-233; S.R.E. Klein, Patriots republikanisme. Politieke cultuur in

Nederland 1766-1787 (Amsterdam 1995); Wyger R.E. Velema, Republicans: Studies in eighteenth-century Dutch political thought (Boston en Leiden 2007); Mart Rutjes, Door

gelijkheid gegrepen. Democratie, burgerschap en staat in Nederland 1795-1801 (Nijmegen 2012).

8 I.J.H. Worst publiceerde enkele artikelen over het staatsrechtelijke denken van Kluits collega F.W. Pestel, zie vooral: ‘Constitution, History, and Natural Law’, in: Margaret C. Jacob, en Wijnand W. Mijnhardt (red.), The Dutch Republic in the Eighteenth Century. Decline,

Enlightenment, and Revolution (Ithaca en Londen 1992) 147-169. Zie ook: C.J.H. Jansen, Natuurrecht of Romeins recht. Een studie over leven en werk van F.A. van der Marck (1719-1800) in het licht van de opvattingen van zijn tijd (Leiden 1987); en Christian Korbeld, Over de vryheit van gevoelen en spreken den rechtsgeleerden eigen. Leven en werk van Christiaan Hendrik Trotz (1703-1773) (Proefschrift, Nijmegen 2013).

9 De invloed van Wolffs natuurrechtelijke filosofie in Nederland is van belang in Wyger R.E. Velema, Enlightenment and Conservatism in the Dutch Republic: The political thought of Elie

Luzac (1721-1796) (Assen en Maastricht 1993); zie ook E.H. Kossmann, Verlicht conservatisme: over Elie Luzac (Groningen 1966).

10 Zie over de verhouding tussen geschiedenis en statistiek bij Kluit: A.Th. van Deursen, ‘Geschiedenis en toekomstverwachting. Het onderwijs in de statistiek aan de universiteiten van de achttiende eeuw’, in: P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen (red.), Geschiedschrijving in

Nederland, II (Den Haag 1981) 110-130; en Koen Stapelbroek , Ida H. Stamhuis en Paul

M.M. Klep, ‘Adriaan Kluit’s statistics and the future of the Dutch state from a European perspective’, History of European Ideas 36(2) (2010) 217-235.

(12)

Nederlandse geschiedenis, grondlegger van de Nederlandse statistiek, als uitgesproken conservatief publicist, zelfs als taalkundig pionier, maar nooit met oog op een samenhangende interpretatie van zijn politieke denken. In die bescheiden lacune in de politieke geschiedenis van de Nederlandse revoluties hoop ik met deze studie te voorzien.11

Hoewel het om een bescheiden deel van de historiografie van de revolutiejaren gaat, heeft Kluits politieke denken een bredere relevantie. De geschiedenis van conservatieve denkers als Adriaan Kluit is vaak een geschiedenis van een verloren zaak—als het niet al een geschiedenis van onsympathieke ‘Oranjeklanten’ is. In het grote verhaal van de achttiende-eeuwse revoluties zijn de democratische patriotse revolutionairen nog steeds de winnaars van de geschiedenis. Het is tenslotte te danken aan cruciale theoretische innovaties uit dit tijdvak dat democratisch bestuur een ideaal voor onze eigen tijd kon worden. Enerzijds erkent deze geschiedschrijving de golf van vernieuwing die de ooggetuigen van de revolutie registreerden. Anderzijds overschaduwt de nadruk op liberale en democratische ideeën de aanwezigheid van alternatieve politieke ideologieën, verlichte theorieën van aristocratisch of monarchaal bestuur. Voor Kluit en zijn tijdgenoten was het niet vanzelfsprekend dat democratie de politiek van de toekomst zou beheersen.12 Sterker nog, de revoluties van de

achttiende eeuw waren in de eerste plaats een valse start; de Europese politiek in de eerste helft van de negentiende eeuw werd vooral gedomineerd door constitutionele monarchieën.

De geschiedenis van Adriaan Kluit laat zien dat het streven naar zelfbestuur en maatschappelijke gelijkheid, verkondigd door de revolutionairen, volgens sommige denkers zelfs in tegenspraak was met verlichte idealen van ‘algemeen welzijn,’ politieke stabiliteit en de waarborg van veiligheid en een rechtstaat. Kluit presenteerde een politiek ideaal dat voortbouwde op gedegen kennis van de geschiedenis van Nederland. In zijn ogen was goed bestuur van de Republiek alleen mogelijk wanneer regenten goed ingevoerd waren in de rechtsgeschiedenis van de natie, haar economische potentie en haar nationaal karakter, en wanneer men in beleid niet te veel afweek van eerdere generaties. Kluits opvattingen waren niet alleen een tegengeluid voor de revolutionairen die cruciale hervormingen introduceerden in het Nederlands politiek bestel. Ze vertegenwoordigen een geheel eigen mix van natuurrechtelijke, staatsrechtelijke en historische ideeën in de Nederlandse politiek, en ze botsten hard met de republikeinse idealen van de hervormers.

11 Zie, naast eerder genoemde titels: G.A. Boutelje, Bijdrage tot de kennis van A. Kluits

opvatting over onze oudere vaderlandsche geschiedenis (Groningen en Den Haag 1920); Ivo

Schöffer, Adriaan Kluit, een voorganger (Leiden 1988); Klein, Patriot republikanisme, hoofdstuk 2; Velema, Republicans, hoofdstuk 8; Van Sas, Metamorfose, passim; Igor Bilt,

Landkaartschrijvers en landverdelers. Adriaen Verwer (ca. 1655–1717), Adriaan Kluit (1735– 1807) en de Nederlandse taalkunde van de achttiende eeuw (Amsterdam, 2009).

12 Zie voor deze kritiek bijvoorbeeld: Velema, Enlightenment and conservatism; Richard Bourke, ‘Enlightenment, Revolution and Democracy,’ Constellations 15(1) (2008) 10-32; en Annelien de Dijn, ‘The politics of Enlightenment: from Peter Gay to Jonathan Israel’, The

(13)

De werken van Adriaan Kluit

De belangrijkste bronnen voor dit onderzoek zijn zes van Kluits gepubliceerde werken, uitgegeven tussen 1779 en 1804: twee academische redevoeringen, drie politieke werken, en één geschiedenis, variërend in lengte van honderd tot meer dan tweeduizend pagina’s. Elk werk is het uitgangspunt voor één hoofdstuk, verbonden aan een politieke en intellectuele context. Het beeld van Kluits politieke denken dat zo ontstaat is dus eerder breed dan diep, en geeft aanknopingspunten voor de verschillende vraagstukken waar de Leidse historicus zich op richtte. De context is opgebouwd uit het werk van auteurs naar wie Kluit verwijst, archiefmateriaal, en historische literatuur. Die geeft inzicht in de bronnen waaraan Kluit zijn ideeën ontleende, de politieke geschriften waarop hij reageerde en de invloed die politieke ontwikkelingen uitoefende op zijn theoretische beschouwingen.

In zijn publicaties vindt een lichte verschuiving plaats van een overwegend historisch naar een voorzichtig natuurrechtelijk gelegitimeerde staatsvorm. Hoewel hij beantwoordde aan de vraag van een veranderend politiek discours, verzette hij zich hevig tegen deze verschuiving. Hij beschouwde de natuurrechtelijke innovaties als strijdig met de ware betekenis van staatsrechtelijke begrippen. De kritiek op misbruik van begrippen als ‘soevereiniteit,’ ‘vrijheid’ en ‘representatie’ is een terugkerend thema in zijn werk. Tijdens de meest radicale jaren van de revoluties sleepte Kluit als een losgeslagen anker achter het schip van vernieuwing aan, op zoek naar houvast in de bodem van de geschiedenis van de gevestigde orde. Hoewel zijn verdediging van het historisch staatsrecht van de Republiek uiteindelijk haar legitimiteit verloor, formuleerde hij een invloedrijke verdediging van oude Republiek, waarvan elementen terugkeerden in de politieke theorie van negentiende-eeuws Nederland.

Deze geschiedenis van Kluits politieke denken bestaat uit grofweg twee delen. De eerste helft beslaat drie werken die behoren tot de debatten van de patriottentijd. Deze werken worden gekenmerkt door een strijd om de grenzen tussen historisch staatsrecht en de natuurrechtelijke principes van het algemeen staatsrecht. De tweede helft behandelt twee werken uit de jaren 1790, aan de vooravond van de Bataafse revolutie, en Kluits constitutionele geschiedenis van de Republiek, die tussen 1801 en 1805 verscheen. In deze werken verkende hij vanuit zijn staatsrechtelijke achtergrond nieuwe perspectieven.

Hoofdstuk 1 begint bij Kluits studiejaren en de grondslagen van het historisch- en algemeen staatsrecht dat zijn Duitse professoren doceerden. Die achtergrond was cruciaal voor de nieuwe interpretatie van de geschiedenis van de Nederlandse Opstand die hij voor het eerst verkondigde bij aanstelling als hoogleraar in Leiden in 1779. Zijn Inwijingsrede over het recht van verzet en de afzwering van Philips II was een openingszet in de politieke debatten die de volgende jaren de Republiek zouden beheersen. Het was een barrière, opgeworpen tegen historische interpretaties die de Opstand beschreven in termen van volkssoevereiniteit en burgerlijke privileges.

Zijn hoogleraarschap en inmenging in het publiek debat bezorgden Adriaan Kluit een stevige reputatie als tegenstander van democratischgezinde hervormingen. Terwijl de patriottenbeweging momentum won achtte hij het zinvol om in zijn rectorale redevoering van 1784, Misbruik van ’t algemeen staatsrecht, nogmaals te benadrukken dat de principes van natuurrecht scherp begrensd dienden te worden door de kennis van historisch staatsrecht. Deze redevoering is het onderwerp van hoofdstuk 2.

(14)

Hoofdstuk 3 keert met Souvereiniteit der Staten verdedigd van 1785 terug naar de rechtshistorische vraagstukken van het eerste werk, nu in de vorm van een anonieme uitgave op het hoogtepunt van de patriotse opstanden. In reactie op de publicatie van Grondwettige herstelling (1784) trok Kluit alle registers van zijn rechtshistorische kennis open om te bewijzen waarom de patriotse zaak niet op historische gronden gerechtvaardigd kon worden, en om nogmaals te wijzen op de praktische grenzen van een natuurrechtelijke argumentatie.

Hoofdstuk 4 maakt een sprong naar 1793, toen een Franse invasie de herstelde orde van de Oranjerestauratie van 1787 bedreigde. Kluit publiceerde, weer anoniem, zijn meest conservatieve pamflet, De rechten van den mensch in Vrankrijk, waarin hij de oude Republiek ophemelde en verdedigde. Hoewel dit een gefragmenteerd werk is bevat het een aantal van Kluits meest theoretische beschouwingen over de aard van de Republiek, burgerlijke vrijheid en de noodzaak van historische verbanden.

In de jaren na 1787 verdiepte Kluit zich in de ontwikkelingen van de Duitse staatswetenschappen zoals die vooral in Göttingen beoefend werden. Deze nieuwe interesse is voor het eerst zichtbaar in zijn Iets over den laatsten Engelschen oorlog van 1794, en in zijn streven naar een Nederlandse variant van de in Duitsland succesvolle discipline van statistiek. Deze politieke-economische tak van zijn werk is het onderwerp van hoofdstuk 5, en laat duidelijk zien dat Kluits denken in meer dan één opzicht verbonden was met de politieke ideeën uit de Duitse academia.

Hoofdstuk 6 onderzoekt de Historie der Hollandsche Staatsregering, Kluits magnum opus, deels geschreven in academisch ballingschap tijdens de Bataafse Republiek. Hierin schreef de historicus de constitutionele geschiedenis van de Republiek in de termen waarin hij haar al vijfentwintig jaar verdedigde, gekleurd door de nieuwe kennis die zijn statistische werk met zich meebracht. Het is een epiloog voor de historisch-politieke debatten van de revolutiejaren.

De conclusie brengt tenslotte de belangrijkste elementen van al deze werken samen in een analyse van Kluits gedachtegoed, en de erfenis van zijn academische en politieke werken.

(15)

I

DOODGRAVER VAN DE BATAAFSE VRIJHEID

Inwijingsrede over ‘t Recht, ‘t welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen Vorst en Heer Philips, Koning van Spanje, af te zweren. Uit het Latijn in ‘t Nederduitsch

vertaald, en met een Voorrede, nadere Ophelderingen en Bylagen verrykt (1779)

‘Hoogedele gestrenge heeren,’ sprak Adriaan Kluit tot zijn Leidse publiek, ‘voedsterheeren van ‘t Bataafsch Athenen! Van alle zaken, die mij in mijnen levensloop tegen mijne verwachting, en zulken zijn er velen, bejegend zijn, betuig ik niets minder gedacht, niets minder gewacht te hebben, dan dezen post, die ik onder Uwe gunstige toezicht thans aanvaarde.’ Maandag 18 januari 1779. Terwijl het buiten vroor, besloot Kluit zijn oratie in het Academiegebouw aan het Leidse Rapenburg met enkele persoonlijke woorden. Hij benadrukte hoe dankbaar hij was voor zijn aanstelling als hoogleraar in de oudheden en geschiedenis, met speciale aandacht voor de ‘handvestkunde der Vereenigde Nederlanden,’ zeker omdat hij als eerste deze nieuwe post zou vervullen.

‘Niemand uwer toch heeft ooit, zoo slecht toegerust, en zoo weinig van alles voorzien, wat tot onderwijzen vereischt wordt, zijne bediening aanvaard,’ richtte Kluit zich tot zijn toekomstige collega’s. In beleefde bescheidenheid, hooguit. Hij sprak tot slot van de hoop ‘alhier een genoeglijk leven te slijten, en ene ongeveinsde vriendschap te kweeken.’ Kon Kluit al weten dat sommige van zijn opvattingen over de vaderlandse geschiedenis de bron zouden zijn voor een reeks van twisten die hij, binnen en buiten de muren van de universiteit, met zijn collega’s uit zou vechten? Hij was zich zeker bewust van de controversiële lading van zijn interpretatie van de Nederlandse Opstand.13

Dit eerste hoofdstuk opent met Kluits academische ontwikkeling, van zijn studiejaren aan de Universiteit van Utrecht tot zijn aanstelling in Leiden en zijn inauguratie van 1779. Zijn Inwijingsrede van dat jaar stond aan het begin van een heftig debat over de staatsrechtelijke geschiedenis van de Republiek in de patriottentijd, en is vaak in die context gepresenteerd. De bronnen van Kluits intellectuele wereld verdwijnen in de politieke twisten vaak naar de achtergrond. Maar zonder helder inzicht in die bronnen is het vaak moeilijk te begrijpen waarop de felle politieke tegenstellingen überhaupt gebaseerd waren. De kiem van Kluits politieke opvattingen lag al in zijn Utrechtse studiejaren. In Utrecht maakte hij kennis met de Duitse geleerden die het Nederlands staatsrecht onderwezen. Vanuit die achtergrond bekritiseerde hij jaren later de geschiedschrijving van de Nederlandse middeleeuwen en de Opstand. Dit hoofdstuk geeft een lezing van Kluits Inwijingsrede in de context van zijn studiejaren, de historiografie waarin hij zijn rede plaatste, en de Duitse staatsrechtelijke auteurs aan wie hij inspiratie ontleende.

13 Alle citaten uit: Adriaan Kluit, Inwijingsrede over ‘t Recht, ‘t welk de Nederlanders gehad

hebben, om hunnen wettigen Vorst en Heer Philips, Koning van Spanje, af te zweren (Johannes le

Mair, Leiden 1779) 187-194. De oorspronkelijke titel luidde De jure quo Belgae legitimo suo

(16)

Studiejaren

Over Kluits jongste jaren is weinig bekend. Hij was het achtste kind van de Dordtse apotheker Willem Kluit en Cornelia Louise de la Coste, dochter van een geslacht van Waalse hugenoten, geboren op 9 februari 1735 in Dordrecht.14 Aan de Latijnse

school van Dordrecht kreeg hij les in de klassieke talen, geschiedenis en oudheden, voordat hij in 1755 naar Utrecht trok om aan de universiteit te studeren. Hij koos voor een studie in de Griekse en Latijnse taal- en letterkunde en de geschiedenis. In Utrecht ontwikkelde Adriaan Kluit zijn academische interesses en maakte hij kennis met grote geleerden en jonge geestverwanten.

Hij volgde college bij de hoogleraren Christoph Saxe, Christiaan Hendrik Trotz en Petrus Wesseling, alle drie van Duitse afkomst. De historicus Saxe diende enige tijd aan het hof van Willem IV, maar ontpopte zich in latere jaren als fel patriot. Hij was een klassiek filoloog die Duitsland voor Nederland had verruild op de vlucht voor de dominantie van juristen, om vervolgens de invloed van diezelfde juristen in Nederland terug te vinden. Bij hem volgde Kluit colleges middeleeuwse geschiedenis en oudheden. Na de middeleeuwen begon volgens Saxe de moderne tijd, waar historici zich niet te veel om moesten bekommeren.15

Trotz was van een ander slag. Hij en andere Duitse geleerden introduceerden aan de Nederlandse universiteiten het jus publicum universale, het algemeen staatsrecht, en het jus publicum Romano-Germanicum, het Rooms-Duitse Rijksrecht waar ook delen van het Nederlandse recht uit voortkwamen. Hij was deel van een groeiende groep juristen uit het Duitse Halle die in Nederland onderwijs gaven. In de vroege achttiende eeuw brachten Everhard Otto en Johann Gottlieb Heineccius de historische rechtsstudie van Christian Thomasius naar Nederland, maar Trotz maakte de stap van de Duitse naar de Nederlandse rechtsgeschiedenis.16

De zoektocht naar de bronnen van het recht stimuleerde studie van de Nederlandse middeleeuwen, ofwel ‘de vaderlandsche oudheden,’ als deel van de geschiedenis van het Duitse Rijk. Als eerste behandelde Trotz de Nederlandse ‘grondwetten,’ zoals het Groot Privilege van Maria van Bourgondië en de Pacificatie van Gent, vanuit een historisch perspectief. In navolging van Thomasius gebruikte hij het natuurrechtelijke ‘algemeen staatsrecht,’ om de onoverzichtelijke historische ontwikkelingen in een systeem te vatten. Kluit was, zoals we zullen zien, een van zijn aandachtigste leerlingen.17

14 Voor biografische gegevens maak ik vooral gebruik van Boutelje, Kluit’s opvattingen. Boutelje geeft ook een helder overzicht van Kluits belangrijkste historiografische vernieuwingen.

15Van Deursen, ‘Geschiedenis en toekomstverwachting’, aldaar 110. 16 Korbeld, Over de vryheit van gevoelen en spreken, 151, 154-56.

17 Het historisch onderwijs in Utrecht in de achttiende eeuw is in veel detail beschreven in: Johanna Roelevink, Gedicteerd verleden: het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de

universiteit te Utrecht, 1735-1839 (Amsterdam en Maarssen 1986) 3, 259-260; zie ook: idem,

‘Bewezen met authenticque stukken. Juridisch-oudheidkundige drijfveren tot het uitgeven van teksten op het terrein van de vaderlandse geschiedenis in de achttiende eeuw’, in: K.

Kooijmans, e.a. (red.), Bron en publikatie. Voordrachten en opstellen over de ontsluiting van

geschiedkundige bronnen, uitgegeven hij het 75-jarig bestaan van het Bureau der Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis (‘s-Gravenhage, 1985) 79-100, aldaar 84-86; Leeb, Ideological origins, 118.

(17)

Utrecht was in meer opzichten een invalspoort voor de Duitse Aufklärung. De beroemde filoloog Petrus Wesseling doceerde over recente ontwikkelingen bij de moderne Europese statengeschiedenis. Naar voorbeeld van de juridische faculteiten in Halle, Königsberg en Göttingen onderwees Wesseling de rechtenstudenten in Utrecht over een breed spectrum van onderwerpen die toekomstige bestuurders van pas zouden komen. In aanvulling op recht en geschiedenis gebruikte hij geografie, chronologie, en antiquarische studie van ‘oudheden’. Zijn aandacht voor het recente verleden en zijn kennis van de Romeinse en Griekse rechtsgeschiedenis sprak veel studenten aan, waaronder de jonge Kluit.18

De invloed van Kluits Duitse leermeesters was sterk. In zijn politieke werken van de jaren 1780 zijn Trotz’ lessen over het staatsrecht duidelijk aanwezig, en in Kluits onderzoek van de jaren 1790 putte hij rijkelijk inspiratie uit het werk van Duitse geleerden. Hoewel Kluit vooral de materie van Trotz opnam, was Wesseling zijn belangrijkste leermeester. Het was Wesseling die Kluit na zijn studie aanmoedigde zijn historische onderzoek voort te zetten, en het was Wesseling van wie Kluit het onderwijs in de ‘moderne statengeschiedenis’ omzette in een eigen programma voor ‘statistiek,’ zij het pas in de jaren 1790.19

Minstens zo belangrijk waren Kluits medestudenten en latere vakgenoten. Hij vond gelijkgestemden in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die hij in de vroege jaren 1760 met enkele studiegenoten oprichtte. Veel van de vroege leden van de maatschappij zouden Kluits naaste vrienden worden, en belangrijke academische posities vervullen. Onder hen waren Hendrik van Wijn, Meinard Tydeman, Rijklof Michaël van Goens en Herman Tollius. Vooral met de eerste twee onderhield Kluit goed contact. Met Van Wijn deelde Kluit een passie voor de Nederlandse oudheidkunde en letterkunde, en correspondeerde hij over hun historische onderzoek en bronnenmateriaal. Tydeman was een van zijn beste vrienden. Hij was een prinsgezinde historicus en jurist, met wie Kluit zowel rechtshistorische als persoonlijke problemen besprak. Onder de oudere leden van de Maatschappij waren de verzamelaar en bestuurder Gerard Meerman, de rechtsgeleerde Pieter Bondam, en de grote historicus Jan Wagenaar, die allen op verschillende manieren van invloed waren op Kluits onderzoek naar de rechtsgeschiedenis van de Nederlanden.20

Kinders en archiefstukken

Kluits harde werk bleef niet onopgemerkt. In 1760 werd Kluit, nog voor het einde van zijn studie en pas vijfentwintig jaar oud, op aanbeveling van Petrus Wesseling aangesteld als praeceptor aan de Latijnse school in Rotterdam. Daar vond hij een bewonderaar en vriend in Gerard Meerman, pensionaris van de stad en curator van de school. Meerman verleende hem toegang tot zijn grote boekenverzameling, waarin veel rechtshistorische bronnen waren opgenomen, en spoorde hem aan archiefonderzoek te doen. Hij werd door de jonge historicus gezien als een ware mecenas. Kluit bedankte zijn leermeester Wesseling voor ‘de wijze waarop het Ued.

18 Roelevink, Gedicteerd verleden, 252-260.

19 Deursen, ‘Geschiedenis en toekomstverwachting’, 123.

20 F.K.H. Kossmann, Opkomst en voortgang van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te

(18)

belieft heeft, mij smaakelijk te maken aan mannen van naam, geleertheit en vermogen,’ vooral de heer Meerman, ‘wiens beleeftheden jegens mij groot zijn’.21

Jonge docenten, zoals Kluit, moesten zich in hun eerste jaren bewijzen, en studeerden hard om zich te kunnen meten met de grote eruditie van hun leermeesters. Particuliere bibliotheken, zoals van die van Meerman, waren een onmisbare voorziening voor zulke studie, maar verzamelaars zoals hij zagen in de jonge onderzoekers ook potentiële medewerkers. Meerman wilde zijn belangrijkste archiefstukken graag uitgeven, maar was daarvoor aanwezen op de hulp van echte geleerden.22 Op voorstel van Meerman werkte Kluit aan de uitgave van een

manuscript van het Chronicon Egmondanum, een dertiende-eeuwse kroniek die als een van de belangrijkste bronnen voor de geschiedenis van de Nederlandse middeleeuwen werd gezien. Kluits uitgave verscheen pas in 1777, maar speelde een belangrijke rol in het vestigen van zijn reputatie als historicus.23 Meerman gaf Kluit toegang tot de

wereld van rechtshistorisch onderzoek.

Binnen een jaar verruilde Kluit Rotterdam voor Den Haag, om nog dichter bij de archieven van de Staten-Generaal te werken. Het lukte hem toegang te krijgen tot verschillende ‘schatkamers’—zelden makkelijk in een tijd waarin historisch onderzoek politiek gevoelig lag. Hij gebruikte zijn vrije uren voor de studie van oorkonden, memorialen en registers. Hij mengde zich in 1761 de discussie over heikel onderwerp in de Nederlandse geschiedenis: de Bataafse oudheid. In zijn Wederlegging der Ontzwagtelde en Gezuiverde Aldervroegste Vaderlandze Oudheden van J. Bent, ontkrachtte Kluit Bents ideeën over de ligging van het Insula Batavorum, dat Tacitus beschreef als de woonplaats van de vroegste Nederlanders.24 De mythische status van

de Bataven als heldhaftige voorouders van de Nederlandse vrijheid zou een belangrijk doelwit worden van Kluits eigen geschiedschrijving.

Na drie jaar in Den Haag kreeg hij in 1764 een aanstelling aan de Latijnse school in Alkmaar. Hij schreef veel met vakgenoten en oude vrienden. Zijn studiegenoot Meinard Tydeman was beide—jurist, historicus en taalkundige—, iemand bij wie Kluit terecht kon met zijn manuscripten en met zijn gevoelens. ‘Ik heb geen reden om naar verandering te haken,’ schrijft hij in 1766 uit Alkmaar aan Tydeman, over een aanbod om in Harderwijk te doceren. En enkele maanden later: ‘Ik hebbe hier alles naar genoegen, 29 kinders in de scholen, 7 in de kost’. Maar hij verzuchtte ook, ‘studeren kan men te Leiden beter dan hier’.25 Alkmaar bracht Kluit nog meer: in

1767 trouwde hij zijn eerste vrouw, Judith Helena van der Streng, zuster van de vrouw van de Leidse classicus Lodewijk Caspar Valckenaer, met wie hij later in Leiden zou werken. Na jaren in Holland werd Kluit in 1769 rector aan de Latijnse school in Middelburg, waar hij zijn historisch onderzoek voorzette met een grotere aandacht voor de Zeeuwse archieven, voortbouwend op zijn werk aan de kroniek van Egmond.

21 Adriaan Kluit aan Petrus Wesseling, 12 april 1760 (BPL 336).

22 Jos van Heel, Een wereld van verzamelaars en geleerden: Gerard en Johan Meerman, Willem

van Westreenen en Pieter van Damme en hun archieven (Hilversum 2012) 32-34.

23 Kluits uitgave was lang de belangrijkste uitgave van het manuscript. Zie: M. Gumbert-Hepp, J.P. Gumbert, J.W.J. Burgers (red.), Annalen van Egmond (Hilversum 2007) lxxii-lxxiii. 24 Adriaan Kluit, Wederlegging der ontzwagtelde en gezuiverde aldervroegste Vaderlandze

Oudheden van den Heer J. Bent, benevens ene korte bijlage over het Westfriese Jagtregt van denzelven (Den Haag 1761).

25 Brieven van Adriaan Kluit aan Meinard Tydeman, 16 augustus 1766 en 24 januari 1767 (BPL 945).

(19)

Zijn doelstelling stond hem helder voor ogen. Hij schetste zijn problemen in twee suggesties voor prijsvragen van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in een brief van 12 juli 1769. De eerste vraag luidde:

Welke en hoedanig zijn de trappen en voortgangen, langs welken alle de thans standhebbende Raedsvergaderingen, sedert de vroeger regeering der Frankische Koningen, en voorts der Duitsche of Germaensche Keizers en derzelver herwaerds Afgezondene, en van tijd tot tijd in magt geklommene Graven, door alle de Zeven Provincien, maer byzonderlijk in de Provincie van Holland, allengs zijn opgereezen, in aenzien gestegen, en den sedert byna twee Eeuwen gevestigden Regeeringsvorm gemaekt hebben?26

Een antwoord zou volgens Kluit vier afzonderlijke vragen moeten beantwoorden: over de macht van de Frankische koningen en Germaanse keizers in de tiende eeuw, de macht van hun graven in de Nederlanden, hoe de graven hun onafhankelijkheid ontwikkelden, en hoe huidige de Statenvergaderingen daar binnen ontstonden. De tweede vraag beloofde een prijs voor wie het niet alom geaccepteerde werk van Gerard van Loon, Dat het Graafschap van Holland ... altyd een Leen des Duytschen Ryks geweest is (1748) met meer precisie dan de auteur zelf zou kunnen uitwerken.27 Hij

presenteerde hier al een ontwerp voor de grote geschiedenis die hij dertig jaar later zelf zou schrijven in zijn Historie der Hollandsche Staatsregering (1801-1806).

In Middelburg vond Kluit een rijke voorraad aan bronnen over de geschiedenis van Zeeland. Tijdens de vakanties reisde hij naar de steden en kloosters van Brabant en Vlaanderen, waar hij in de archieven afspeurde naar nieuw bronmateriaal. Verlichte geschiedschrijvers probeerden, voorbij empirische gegevens voorhanden, een samenhang vinden in de loop van de geschiedenis. Kluit wilde juist door de kritische studie van vergeten bronnen hun historische waarde bewijzen. Als een van de eersten in Nederland combineerde hij het werk van antiquarische bronnenvorsers met nieuwe inzichten in de ontwikkeling van de Nederlandse maatschappij.

Vanaf 1773 verschenen de vruchten van Kluits arbeid: de Conspectus historiae criticae Comitatus Hollandiae et Zeelandiae, een aankondiging van de vier jaar later verschenen Historia Critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae sistens Chronicon Hollandiae vetustissima anonymi monachi Egmundani, waarin de langverwachte Chronicon Egmundanum was opgenomen.28 De Historia Critica, die in 1777 en 1782 in

twee delen verscheen, was Adriaan Kluits pièce de résistance: de eerste grondige, op basis van uitgebreide bronnen geschreven geschiedenis van de graafschappen Holland en Zeeland. De bronnen die hij voor dit werk bij elkaar bracht bieden nog steeds een

26 Handelingen der jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te

Leyden, 10[juli] 1770 (Leiden 1770) 21-22.

27 Gerard van Loon, Historisch Bewys, dat het Graafschap van Holland, sedert het begin der

Leenen tot den afgezwooren Philips den II toe, altyd een Leen des Duytschen Ryks geweest is ...

(Leiden 1748) 3 dln.; Handelingen Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde (Leiden 1770) 22.

28 Adriaan Kluit, Conspectus historiae criticae Comitatus Hollandiae et Zelandiae. Accedit epistola

ad P.H. van de Wall, de nonnullis, quae in nup. editiones chron. vernaculi rhytmici Aem. Stoke occurrant (Utrecht 1773); en idem, Historia Critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae sistens Chronicon Hollandiae vetustissima anonymi monachi Egmundani 2 dln. 4 stk. (Middelburg

(20)

schat aan kennis over de staatsgeschiedenis van de middeleeuwse Nederlanden. Als waardering voor dit werk ontving hij in 1776 een hoogleraarschap eloquentiae et linguae graecae aan Illustere School van Middelburg.

De spanning tussen de leeropdracht en Kluits juridische interesses tekent de moeizame verhouding tussen de klassieke humaniora en de juridisch georiënteerde oudheidkunde in de geschiedschrijving van de achttiende eeuw. De verhalende geschiedschrijving werd ondergebracht in de artes, terwijl de studie van bronnen vaak deel was van het juridisch onderwijs. Naarmate bronnenonderzoek een steeds groter deel werd van het werk van historici opereerden mensen als Kluit vaak tussen twee vakgebieden. Toen Kluit in 1778 een aanbod kreeg om een speciaal voor hem opgerichte leerstoel in de vaderlandse oudheden te bekleden aan de Universiteit van Leiden maakte hij daar dankbaar gebruik van.29

Bij zijn komst naar Leiden in 1779, kon Kluit, vierenveertig jaar oud, bogen op een enorme kennis van middeleeuwse oorkonden en verdragen. Hij had de Utrechtse juridisch-oudheidkundige benadering naar een hoger plan getild in zijn bronnenonderzoek en de uitgave van oude documenten, waarmee zijn reputatie als historicus stevig was gevestigd.30 Hij putte uit twintig jaren aan verzamelde kennis van

de Nederlandse staatsgeschiedenis voor zijn oratie over het ‘recht, ‘t welk de Nederlanders gehad hebben, om hunnen wettigen vorst en heer Philips, Koning van Spanje, af te zweren’. Kluit had zijn pijlen gericht op een actueel onderwerp. In zijn redevoering behandelde hij niet alleen de rechtvaardigheid van de opstand, maar introduceerde hij ook een nieuwe interpretatie van de middeleeuwse geschiedenis van de Nederlanden, met directe implicaties voor de politieke legitimiteit van de Staten van de Republiek. Niet de Staten, stelde hij, maar graven waren tot de Opstand de soeverein. Pas na de afzwering van Philips was de soevereiniteit overgegaan op de Statenvergaderingen.

Twee eeuwen politiek en geschiedschrijving

Waarom was de rechtvaardiging van de Opstand tweehonderd jaar na dato weer een actueel onderwerp? Om de politieke lading van Kluits onderwerp te begrijpen moeten we langs de grote lijnen van twee eeuwen geschiedschrijving en staatsrecht in de Republiek, naar de eerste jaren van de Opstand. Sinds de eerste dagen van de Republiek der Verenigde Nederlanden speelde de vraag van soevereiniteit een centrale rol in het politiek-theoretische debat: welke persoon, of welk bestuurlijk lichaam, heeft in het landsbestuur het hoogste woord? En direct daaraan verbonden: met welk recht hadden de Nederlanden in 1581 hun vorst afgezworen? De invloed van historische precedenten was in dit debat van groot belang. Zelfs in de late achttiende eeuw.31

29 Willem Bilderdijk en Matthijs Siegenbeek, ‘Levensschetsen van de Hoogleeraren Kluit en Luzac’, in: idem, Leydens Ramp (Leiden 1808) 83-123, aldaar 96.

30 Roelevink, ‘Bewezen uit authenticque stukken’, 80-81; en F.W.N. Hugenholtz, ‘Adriaan Kluit en het onderwijs in de mediëvistiek’, in: P.A.M. Geurts en A.E.M. Janssen

(red.), Geschiedschrijving in Nederland, I (Den Haag 1981) 143-164, aldaar, 143-144, over het pionierswerk van Kluits onderwijs en geschiedschrijving.

31 Boutelje, Kluit’s opvattingen geeft nog steeds een goed overzicht van historiografische achtergrond van Kluits Inwijingsrede; van zijn bergip van de superioritas territorialis; en zijn opvatting over de leenverhouding tot het Duitse Rijk.

(21)

Het vraagstuk van de soevereiniteit werd lang bepaald door de Corte Verthooninghe van de Goudse pensionaris François Vranck, uit 1587. Vranck betoogde dat de soevereiniteit van de gewesten Holland en Zeeland van oudsher bij de Staten lag. Hij rechtvaardigde de afzwering van de Philips II, in het Plakkaat van Verlatinghe uit 1581, onder andere met historische argumenten. Volgens hem was de macht die de Staten al voor de Opstand uitoefenden een soevereine macht waarvan de graaf, de Spaanse vorst, afhankelijk was. Volgens deze bewuste verdraaiing van de geschiedenis stonden de Staten in hun soevereine recht bij het onttronen van hun heerser. Tijdens de Opstand maakte deze uitleg van de geschiedenis de macht van de Staten een acceptabel alternatief voor de Habsburgse monarchie—niet onbelangrijk in de argwanende ogen van de van omringende Europese machten. Historische continuïteit verleende gezag, zeker in de zestiende eeuw.

Dat erkende ook Hugo de Groot, wiens werk verder ging dan Vranck. In 1610 publiceerde hij zijn Tractaet vande oudtheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique. De Groot verbond de soevereiniteit van de Staten met de oudste bekende geschiedenis van de Nederlanden: die van Tacitus’ Bataven. De vergaderingen van deze Germaanse stam lagen volgens hem aan de basis van het Hollandse staatsbestel, met een soevereine Statenvergadering en een graaf of stadhouder die deelde in de uitvoerende macht. Deze ‘Bataafse mythe’ zou tot ver in de achttiende eeuw dienst doen om de aloude vrijheid van de Nederlanden te verkondigen. In het politiek hart van de Republiek lag een grote spanning tussen politieke legitimiteit en de historische werkelijkheid. Kluits Inwijingsrede kan gezien worden als de eerste zet in het eindspel om de historische rechtvaardiging van de Nederlandse regeringsvorm.32

Lang ging de verdediging van de gevestigde orde echter voor het streven naar historische nauwkeurigheid. Nieuwe historische inzichten mochten de legitimiteit van de Republiek niet gevaarlijk ondergraven. Al in de zeventiende eeuw hadden de historici Antonius Matthaeus III en Jacob van Grijpskerke laten zien dat de Staten als een politiek lichaam een relatief late creatie van de graven zelf waren, voor het eerst genoemd in het Groot Privilegie van Maria van Bourgondië uit 1477.33 Maar

historische verdediging was niet de enige mogelijke politieke taal. Geschiedschrijving vond een tegenwicht in de theologische verdediging van de Staten bij Dirk Graswinckel, of de natuurrechtelijke rechtvaardiging van de statensoevereiniteit van juristen als Ulrik Huber.34

Zo ontstond langzaamaan ruimte voor een geschiedschrijving buiten politieke inmenging. De raadspensionaris Simon van Slingelandt gebruikte begin achttiende eeuw de politieke geschiedenis van de Republiek om de gebreken van het bestaande bestel te tonen en historische middelen voor herstel te zoeken. Hoewel hij als staatsdienaar een zekere reserve in acht diende te nemen, zag hij ook de historische onhoudbaarheid van een onvoorwaardelijke statensoevereiniteit onder de gravenregering. Hij beschreef hoe de graven zich van leenheren opwerkten tot

32 Leeb, Ideological origins, 201.

33 Zie over Matthaeus en Grijpskerke: Herman Kampinga, De opvattingen over onze oudere

vaderlandsche geschiedenis bij de Hollandsche historici der XVIe en XVIIe eeuw (Utrecht 1980)

123-124.

34 Leeb, Ideological origins, 34-39; en Hans Blom, ‘Vrijheid in de naturrechtelijke politieke theorie in de zeventiende-eeuwse Republiek’, in: E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw (Amsterdam 1999) 133-156, aldaar 143-146 en 149.

(22)

erfgraven, hoe zij, ‘sig bedienende van de zwakheid en ongelegentheid des Keyzers en van het Keyserrijk, de Souverainiteit aan sig getrokken hebben.’ Uit voorzichtigheid kozen ze volgens Slingelandt ervoor dat gezag te delen met ‘der meest gegoede ingesetenen of van de Edelen, de eenige Staaten, dat is, voorstanders en representanten van het volk, onder de eerste Graaven en voor de opkomst van de Steeden’.35

In de loop van de achttiende eeuw volgde meer baanbrekend historisch onderzoek. Onder meer door Gerard van Loon, hierboven al genoemd. Samen met Frans van Mieris en Jan Wagenaar is Van Loon een belangrijk voorbeeld voor Kluits geschiedschrijving. In zijn Aloude Hollandsche historie (1734) schreef van Loon, naar Descartes, aan alles te willen ‘twyfelen, wat door de laatere Historieschryvers in opzigte onzes Lands was te boek gesteld’. Hij stelde ‘hoe ongegrond het tot nog toe alom in zwang geweest zijnde gevoelen van diegenen is; welke beweerd ... hebben dat de Hooge Oppermagt oudtijds in den boezem van ‘s Lands Ridderen en Edelen berust zou hebben’.36

Van Loon wijdde jaren van antiquarisch onderzoek aan de grafelijke tijd in de Nederlanden, en bracht documenten van grafelijk gezag boven tafel die het bestaan van een eeuwenoude statensoevereiniteit pijnlijk weerspraken. Zich bewust van de politieke implicaties van de kwestie verweet hij verdedigers van de ‘Bataafse vrijheid’ ongevoeligheid ten opzichte van de vaderlandse geschiedenis, uit angst iets ‘tegen hunnen wensch en begeerte te zullen ontdekken’. Iets dat ‘het kittelend denkbeeld der hiervoor zo hooggeroemde Batavische vrijheid niet alleen zouden verminderen, maar zelf ... rechtsdraads tegenspreeken,’ ontdekkingen die ‘de grove versiering dier zoo schrander opgestelde Batavische Republiek’ en ‘het sedert daarop gevestigde gebouw zooveler misleyde schrijveren geheel over hoop smijten’.37

Even belangrijk was het werk van Frans van Mieris, wiens Verhandeling over de Leenroerigheid van het Graafschap in Holland (1748) en Groot charterboek (1753-1756) alomtegenwoordig zijn in het onderzoek van Kluits Inwijingsrede. Van Mieris, een groot bronnenverzamelaar, vroeg zich af waarom, als de oorsprong van de macht bij de Staten lag, er ‘niet een enkele brief gevonden wordt, uit welken dat gezag der Staaten blijk en dat zij het oppergebied bezittende toegelaaten hadden, dat alle Rechten, Wetten, Vrijheeden, Leenen en Gunstbewijzen door hunnen aangestelden Graaf en nooit anders, verleend en zonder hunnen naam te melden gegeven zijn?’38

Ook Van Mieris zei ‘niet te konnen begrypen, dat wy eenig naadeel zouden ontfangen met te onderstellen dat onze Voorouders voor verscheidene eeuwen Slaaven,

35 Simon van Slingelandt, Verhandeling van de Oude Regeering van Holland onder de Graaven en

van de Verandering daarin gevallen sedert de Troublen (1716) in Staatkundige geschriften (Petrus

Schouten, Amsterdam 1784) I, 3-4 Geciteerd in Boutelje, Kluit’s opvattingen, 37.

36 Gerard van Loon, Aloude Hollandsche Historie (Den Haag 1734) I, opdragt, en II, 360. Zie over van Loon onder andere: E.O.G. Haitsma Mulier, ‘‘Hoofsche papegaaien’ of ‘redelyke schepsels’: Geschiedschrijvers en politiek in de Republiek in de eerste helft van de achttiende eeuw’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden 102(3) (1987) 450-475.

37 Gerard van Loon, Beschrijving der Aloude Regeeringswijze van Holland (Leiden 1744) voorbericht. Geciteerd in Boutelje, Kluit’s opvattingen, 38.

38 Frans van Mieris, Verhandeling over de Leenroerigheid van het Graafschap in Holland,

mitsgaders eenige aanmerkingen op ‘t werk van Mr. Gerard van Loon (Pieter van Eyk, Leiden

(23)

of eenig voordeel met te weeten dat ze alle Vorsten geweest hadden; als wy het genot maar van de rechte Vryheid hebben en behouden’.39

Van Loon en Van Mieris benadrukten de plaats van de Nederlandse graafschappen in het Duitse Keizerrijk. Hun antiquarische speurwerk zette de toon voor een geschiedschrijving op basis van oude bronnen. Onomstreden waren hun werken echter niet. Pieter van der Schelling, een late epigoon van Vranck en De Groot, bleef de Bataafse vrijheid verdedigen. In zijn De Aloude Vrijheid, Staatsregeering, en Wetten der Batavieren; Vergeleeken met die van Laater Tijden (1746) beschuldigde hij Van Loon er van de veiligheid van het land in gevaar te brengen door zijn ondermijning van de gevestigde geschiedschrijving.40

Van Loon en van Mieris leverden een groot deel van de munitie voor Kluits versie van de Nederlandse staatsgeschiedenis, maar de populairste geschiedschrijver van deze tijd was zonder twijfel Jan Wagenaar. Adriaan Kluit kende de oude Wagenaar waarschijnlijk als lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, en had waardering voor zijn werk, ondanks de gebreken van zijn titanische Vaderlandsche historie in vijfentwintig delen. In zijn voorrede schaarde Wagenaar zich achter het werk van Van Loon en Van Mieris: ‘Veelen overtuigd, dat ‘s Lands oppermagt nu huisvest in ‘s Lands Staaten, zijn genegen te denken, dat zulks ook ten tijde onzer oudste Graaven heeft plaats gehad, en versieren hierom, dat de Graaven, ja Dirk de Eerste zelf al hun gezag aan ‘s Lands Staaten ontleend hebben’. In Wagenaars geschiedenis was het vraagstuk van de soevereiniteit in de middeleeuwse Nederlanden echter van onderschikt belang. Wagenaar miste de juridische interesse die Kluit van zijn Duitse leermeesters mee had gekregen. ‘Even of de vrijheid, door de Wapenen en door de Münstersche Vrede des jaars 1648 verkreegen, ons eigen goed niet zou kunnen zyn, omdat wy ze niet altoos bezeten hadden,’ schreef hij.41 Voor Adriaan

Kluit was de historische legitimatie van de Republiek echter van groot gewicht. De grafelijke soevereiniteit

Via een sneltreinrit door Kluits academische vorming en twee eeuwen geschiedschrijving van de Republiek zijn we weer terug waar we begonnen: 18 januari 1779, in een koude zaal aan het Leidse Rapenburg, waar Adriaan Kluit zijn nieuwe interpretatie van de Nederlandse Opstand verkondigde. Allereerst betoogde hij, stelliger dan eerdere geschiedschrijvers, dat de soevereiniteit tot de Opstand volledig bij de graven van Holland had gelegen—Holland vertegenwoordigde bij Kluit, zoals vaker, de hele Nederlanden. Met absolute grafelijke soevereiniteit voor ogen, vervolgde hij, kon de afzwering van Philips niet meer gerechtvaardigd worden met beroep op een gedeelde statensoevereiniteit, of noties van volkssoevereiniteit. Hij pleitte daarom ook voor nieuwe legitimatie van Opstand in overeenstemming met de historische feiten. Hij had in zijn rede twee punten voor ogen: aantonen dat voor de

39 Mieris, Verhandeling over de Leenroerigheid, 51-54.

40 Leeb, Ideological origins, 202 en E.O.G. Haitsma Mulier, ‘Het begrip ‘vrijheid in de

Nederlandse geschiedschrijving van de zeventiende eeuw tot de negentiende eeuw’, in E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een geschiedenis van de vijftiende tot de

twintigste eeuw (Amsterdam 1999) 213-232, aldaar 222.

41 Jan Wagenaar, Vaderlandsche historie vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde

Nederlanden (Isaak Tirion, Amsterdam 1749) xxxiv-xxxv. Zie ook Leeb, Ideological origins,

(24)

Opstand het gezag over ‘deze landen’ daadwerkelijk bij de graven lag, maar vervolgens onderbouwen dat de afzwering van Philips in 1581 toch ‘met alle goed recht’ gedaan was.42

De interpretatie van de graven als absoluut soeverein ontleende Adriaan Kluit voor een deel aan Duitse staatsrechtgeleerden. Net als andere leenmannen van het Heilige Roomse Rijk ontvingen de graven in de loop van de middeleeuwen een superioritas territorialis, een ‘landsvorstelijke opperhoogheid’. Dit concept uit het Duitse staatsrecht was in Nederland nog niet ontwikkeld, en weinig bekend. Kluit haalde twee bronnen aan: de Duitse rechtsgeleerde Johann Nikolaus Hertius en de Zutphense jurist Rutger Bondam. Bondam, zoon van de vooraanstaande jurist en geschiedschrijver Pieter Bondam, een vriend van Kluit, schreef in een dissertatie uit 1778 over de oorsprong van het tijdperk van de superioritas territorialis der Gelderse graven, maar Hertius is zonder twijfel de autoriteit. Hij was eind zeventiende eeuw een vooraanstaande Reichsjurist. Als hoogleraar aan de Universiteit van Gieszen verwierf Hertius bekendheid door zijn staatsrechtelijke, filosofische en historische geschriften. Hij was samen met onder andere Hermann Conring, die Kluit hier ook noemt, een van de eersten die succesvol een verbinding legde tussen juridisch en historisch onderzoek.43

Hertius schreef over de staatsrechtelijke achtergrond van het Duitse feodale stelsel en de ontwikkeling van vorstendommen onder het gezag van het Heilige Roomse Rijk. In de zwakste eeuwen van dit imperium verwierven leenheren van het Duitse Keizerrijk op basis van een jus territoriale een steeds grotere macht over hun domeinen. De Vrede van Westfalen van 1648 maakte de superioritas territorialis, de Landeshoheit, van de individuele vorstendommen van het Heilige Roomse Rijk tot uitgangspunt van het nieuwe stelsel van onafhankelijke staten, en verklaarde de vorsten met terugwerkende kracht soeverein in hun domein. Deze Duitse Landeshoheit verschilde van het Franse droit de souveraineté in de grotere nadruk op historisch gegroeide territoriale rechten.44 Hoewel de superioritas territorialis pas in de zeventiende eeuw

erkend was in het Duitse Rijk achtte Kluit het een geschikt concept om de soevereiniteit van de Hollandse graven te verklaren.45

42 Kluit, Inwijingsrede, i-vi, xiv.

43 Ibidem, 23n; Johann Nikolaus Hertius, ‘De superioritate territoriali dissertatio’, Werken I, 127 (1737) en De origine et progressu specialium S.R.G.I. rerum publicarum (Gieszen 1698); Rutger Bondam, Over het beroep der meeste Gelderse steden op de Zutphense vierschaar (Utrecht 1778); zie over Hertius en de ontwikkeling van het juridisch-historisch onderzoek in Duitsland Notker Hammerstein, Jus und Historie. Ein Beitrag zur Geschichte des historischen

Denkens an deutschen Universitäten im späten 17. und 18. Jahrhundert (Göttingen 1972) 218,

345.

44 Klaus Malettke, ‘La perception de la supériorité territoriale et de la souveraineté des princes d’Empire en France au XVIIe siècle’, in Jean-Fraçois Kervégan en Heinz Mohnhaupt (red.), Influences et réceptions mutuelles du droit et de la philosophie du droit en France et en

Allemagne (Frankfurt a.M. 2001) 69-90, aldaar 82.

45 Meinard Tydeman plaatste vraagtekens bij het gebruik van de superioritas territorialis in het geval van de Nederlandse graven. Kluits vriend, die al in 1766 hoogleraar rechten in Utrecht was geworden, twijfelde of het Duitse leenrecht wel zo direct van toepassing was op de Nederlanden. Er waren in zijn ogen te veel lacunes in de staatsrechtelijke geschiedenis om Kluits gebruik te kunnen rechtvaardigen. Kluit bleef niettemin overtuigd. Meinard Tydeman aan Adriaan Kluit, 15 juli en 22 oktober 1780 (LTK 1000).

(25)

Kluits introductie van de Landeshoheit, ‘landsheerlijke opperhoogheid,’ veranderde het hele uitgangspunt voor de staatsrechtelijke geschiedenis van de Nederlanden in de grafelijke periode. Het creëerde een vrij eenvoudige juridische verklaring voor soevereine macht van de graven die zo duidelijk opgetekend was in de grafelijke oorkonden.46 Dat nam niet weg dat die landsheerlijke opperhoogheid het product was

voortdurende usurpatie van de keizerlijke macht. Het was, zo stelde Kluit, waarschijnlijk zo dat de graven het ‘Recht van Souvereiniteit en eigendom van grondgebied, in naam en daad barbaarsch, en voor vrije halzen van menschen nu afschuwelijk, den Keizeren als uit de handen gewrongen en zich genaast hebben,’ dat

veel van ‘t geen in volgende tijden, onze Graven, als Landsheeren, allengkens verkregen, zij op verscheiderlei wijze zich toegeëigend hebben, en dat zij meestendeels door aanzichhalingen en verjaarde bezittingen, tot dat vermogen geklommen zijn, dat zij, met achterstelling van ‘t gezag des Keizers, de opperste Heeren der Landen geworden zijn. 47

Kluit drukte zijn toehoorders op het hart dat men zich geen illusies moest maken over het ‘recht van dagvaarten’ of ‘standenvergaderingen,’ waaruit een zekere mate van statensoevereiniteit afgeleid kon worden. De graven, en na hen de hertogen en prinsen, hadden de afzonderlijke landen als ‘patrimonieel erfgoed’ in bezit gehad, en de volledige wetgevende macht uitgeoefend. Met enige overdrijving stelde hij: ‘Alles hing alleen van den wil en wenk en ‘t goedvinden van des Graven af, of van dien genen, aan wien de Graaf de bewaring zijner Rechten, bij verlof- of bij last-brieven aanbeval of toevertrouwde.’ Alle privileges, keuren, rechten en vergunningen waarop de steden, dorpen, en edelen zich beriepen waren ‘mildelijk geschonken’.48

Kluits verdediging van de grafelijke soevereiniteit ging verder dan enig geschiedschrijver voor hem. Hij sloeg de basis weg onder de traditionele legitimatie van het soeverein gezag van de Staten, met grote gevolgen voor de politieke debatten van de patriottentijd. Philips II was de rechtsopvolger van de Nederlandse graven, en moest volgens Kluits geschiedschrijving dus een nagenoeg absolute soevereiniteit worden toegekend. Maar als Philips’ recht zo sterk was geweest, hoe kon het verzet van de Staten dan gerechtvaardigd worden? Het was niet Kluits intentie om de ‘huidige Regeringsvorm’ van de Republiek ter discussie te stellen. 49 De

rechtvaardiging van de Opstand, en de overgang soevereiniteit op de Staten in de Republiek behoefde dus een nieuwe uitleg.

Het recht van verzet

In het tweede deel van zijn redevoering behandelde Adriaan Kluit de wandaden van Philips en zijn legeraanvoerders, de belangrijkste aanleiding voor de Opstand. Met

46 Kluit verwijst in zijn noten uitgebreid naar Wagenaar, van Mieris en van Loon voor bronnemateriaal over de soevereiniteit van de graven. Zie Kluit, Inwijingsrede, 40n, 59-63. 47 Ibidem, 29, 27.

48 Ibidem, 54-55.

49 Over de motieven achter de aanstelling van Kluit is gespeculeerd naar aanleiding van een herdenkingstoespraak van J.W. te Water. Te Water stelde dat Kluits aanstelling in 1779 vermoedelijk met ‘meer dan één oogmerk’ was geschied: Handelingen der jaarlyksche

(26)

aangekondigde ‘oratorische toeren en zwaaien’ en oog voor sensatie schreef hij: ‘De akelijke schilderij en ‘t schouwtooneel van rampen, die onze Voorouders getroffen hebben, is zoo geweldig groot en zoo verscheiden, dat zelfs de Romeinen, hoe woedende zij met hunne vijanden menigmalen omsprongen, dezelven naaulijks in zuivere taal en woorden zouden hebben weten uittedrukken.’50 Hij verhaalde van De

Granvelle, Alva, De Requesens, Don Juan, en de plundering van Haarlem, Naarden, Zutphen en Amersfoort. Alles wat de Nederlanders moesten verdragen zonder dat zij formeel het recht hadden in opstand te komen.

Philips was de soevereine vorst ‘wien niemand in die tyrannische tijden en gedurende die barbaarsche wijze van regeeringe vermogt te weêrstreven noch tegen te spreken’. Philips was een ‘regeerenden Landvorst, die van Onderdanen niet kon worden afgezet, van zijne erflijke bezittingen, en de Rechten daaraan verknocht, beroofd’. Als er een hogere macht was waartoe de Nederlanders zich konden wenden, zou dat de Duitse keizer zijn geweest, die formeel altijd de leenheer van de Hollandse graven was geweest.51 De banden met het Keizerrijk waren echter verbroken door

Philips vader, Karel V. In 1548 scheidde hij de Bourgondische Nederlanden, zijn persoonlijke bezit, van het Duitse Rijk dat hij als keizer bestuurde. In 1555 en 1556 volgde Philips zijn vader op als respectievelijk heer van de Nederlanden en koning van Spanje, terwijl Ferdinand I, zijn oom, Karel opvolgde in de Duitse helft van het enorme Habsburgse rijk. Technisch gezien eindigde daarmee de leenverhouding tussen de Nederlanden en het Duitse Keizerrijk. ‘Andere natien,’ schreef Kluit, ‘hadden in die tijden tegen de onrechtvaardige en geweldadige handelwijzen hunner Opperheeren de toevlucht tot het Duitsche Rijk; onze natie had er geene.’52

Ook waren de Nederlanders niet in opstand gekomen omdat Philips de privileges en voorrechten van steden en edelen, over eeuwen verzameld, had geschonden. In de achttiende eeuw werd deze uitleg van de Opstand regelmatig aangehaald, waarbij men wees op de aandacht voor privileges in de eerste verdragen van de Republiek, de Unie van Utrecht voorop. De Nederlandse vrijheid kreeg zo een basis in de oude privileges. Maar volgens de nieuw aangestelde professor waren de privileges slechts ‘mildelijk geschonken’ gunsten van de graven geweest die geen enkele afbreuk deden aan hun soeverein gezag. Zij konden geen basis zijn voor een opstand.

De Nederlanders in de grafelijke tijd, ging hij verder, waren zelfs ‘onkundig van het denkbeeld, om in een vrije Republijk te leven, en staten aan het hoofd en bestier te hebben, die zonder landsheer alles afdeden. Dat dit wezen kon, hebben zij tot hun groot geluk naderhand gaan zien, en dien gelukstaat ondervinden zij tot op dezen huidigen dag’. Bij de Nederlanders onder de grafelijke regering, schreef hij, ‘waren de gemoederen noch niet geschikt, en ‘t brein niet geplooid, om eensklaps tot zulke groote verandering en vrijheid over te gaan, als wij thans zoo zonderling genieten’. De middeleeuwse Nederlanden bevonden zich volgens Kluit blijkbaar in een lager stadium van ontwikkeling dan de Republiek. De vrijheid van de Republiek, beweerde hij tegen de gevestigde ideeën in, ontstond pas in de Opstand.53

Om deze interpretatie kracht bij te zetten wees hij op de uitgebreide smeekschriften van de Nederlandse staten en edelen aan het adres van hun vorst. Ter

50 Kluit, Inwijingsrede, 66-67. 51 Ibidem, 77-78.

52 Ibidem, 79. 53 Ibidem, 129n.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Bijna elke stap in een techni- sche ontwikkeling is op te vatten als een antwoord niet alleen op vragen of eisen die worden gesteld door degenen die gebruik willen gaan maken van

Manin, The Principles of Representative Government (Cambridge 1997).. Hoe moest je voor elkaar krijgen dat iedereen op ongeveer hetzelfde moment zijn stem uitbracht waarna al

hun daarmee niet alleen een goed- geschreven geschiedenis van vier eeuwen voor, rond vier domeinen (onderwijs, gezondheidszorg, armenzorg en sociale zekerheid) en in vijf

Determinatielijst van de slak- en gerelateerde vondsten uit de proefputjes (GIA114) en de proefsleuven (GIA116), en die tijdens de kartering zijn verzameld (GIA114/116) – inclusief

foutenbronnen: geen voor de hand liggende foutenbronnen, behalve dat er materiaal uit een vrij dik niveau is gebruikt... evaluatie: deze datering heeft een goed resultaat

hieronder kan niet vastgesteld worden of het oorspronkelijke maaiveld nog intact is, en welke lithologie de top van de laagopeenvolging

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded