• No results found

Bericht van de curatoren aan Adriaan Kluit (ASF 88).

G RONDWETTEN VAN DE R EPUBLIEK

5 Bericht van de curatoren aan Adriaan Kluit (ASF 88).

zolang Valckenaer nog leefde, te onthouden ‘van alles wat eenigszins kon schijnen onaangenaam te zijn aan een familielid’.6 Hij beperkte zich tot het onderwijs in de

middeleeuwse geschiedenis vóór de Republiek en liet de nieuwere vaderlandse geschiedenis aan Valckenaer over.

Zijn zwager overleed in maart 1785 en werd opgevolgd door de uitgesproken patriot Johan Luzac.7 In de zomer van 1786 ontstond opnieuw een conflict over Kluits

ambtsterrein. Luzac, nog geen jaar hoogleraar vaderlandse geschiedenis en Grieks, protesteerde tijdens de Senaatsvergadering tegen Kluits indringen op zijn academische grondgebied. Het door Kluit aangeboden college ‘Historia diplomatica Federati Belgii,’ de geschiedenis van de Republiek uit diplomatieke bronnen, botste met Luzacs ‘Historia Patriae’.8

Luzacs protest was zowel academisch als politiek. Kluit had zijn college een jaar eerder ook al aangeboden, maar besloot in 1786 het compendium van de Groningse hoogleraar Offerhaus, een uitgesproken orangistisch werk, voor te schrijven. In reactie op Luzacs protest verdedigde Kluit zijn leeropdracht in de oudheden en geschiedenis, met speciale aandacht voor de ‘handvestkunde der Vereenigde Nederlanden’; de toevoeging diplomaticae Belgii Foederati rechtvaardigde volgens hem zijn onderwijs over de verdragen van de Republiek in de recente geschiedenis. Voor Valckenaer had Kluit zich willen beperken, maar voor Luzac wilde hij die uitzondering niet meer maken. De Senaat vroeg de hoogleraren hun twist onderling bij te leggen, maar geen van beiden was bereid een stap terug te doen. Het kwam in het overwegend patriotse Leiden zelfs tot opstootjes tussen patriotse en prinsgezinde studenten. Luzac werd lastig gevallen in zijn huis, en studenten van Kluit werden belet zijn colleges te volgen.9 In de gepolariseerde sfeer van de patriottentijd groeide een academisch

grensconflict uit tot een klein Leids schandaal. Zelfs de Leydsche Courant mengde zich in het geschil. Kluit had het kunnen verwachten, schreven zij, de ‘Heeren Curatoren [hadden] by de aanstelling van den Hooggeleerden Heer J. Luzac ... zekerlyk niet bedoelden twee Professoren in de Vaderlandsche Historie aan te stellen’.10

Ideologische tegenstellingen speelden ongetwijfeld een rol in het conflict tussen Adriaan Kluit en Johan Luzac. Twist over college-inkomsten is niet uitgesloten. Kluit kon na het conflict in ieder geval rekenen op meer studenten dan ooit, zij het vooral orangisten. Maar het collegegeschil onderstreepte vooral de spanning tussen de groeiende ambities van Kluits juridische en antiquarische geschiedschrijving en de verhalende colleges van Luzac. Waar de een het verleden gebruikte als een nog immer relevante bron voor kennis van de Republiek, gebruikte de ander het verleden vooral als verzameling van educatieve exempla voor toekomstige staatslieden. De grenzen van Kluits leeropdracht tot de geschiedenis vóór de Opstand beperkte de potentiële politieke implicaties van zijn onderzoek, maar de professor wilde ook de recente geschiedenis van de Republiek onderwijzen. Overtuigd van zijn eigen gelijk wilde hij

6 Brief van Adriaan Kluit aan Joachim Rendorp, 1785 (LTK 1000); Bericht van Adriaan Kluit aan curatoren, 28 oktober 1786 (ASF 589); de meeste citaten zijn afkomstig uit E.V. Vrij, ‘Het collegegeschil tussen de hoogleraren Adriaan Kluit en Jean Luzac’ Leids Jaarboekje 63 (1971) 121-142.

7 Zie over deze neef van Elie Luzac: Jeremy D. Popkin, News and Politics in the Age of

Revolution: Jean Luzac’s Gazette de Leyde (Ithaca en London 1989).

8 Bericht van Johan Luzac aan de curatoren, 8 februari 1787 (ASF 589). 9 Vrij, ‘Collegeschil’, 135.

niet wijken voor de patriotse journalist en uitgever Luzac, en zijn weinig doortastende, ‘droge en dorre,’ vertelde geschiedenis.11 Het bestuur van de universiteit besloot echter

in 1786, onder oplopende druk, Kluits college te schorsen. Pas na de Pruisische interventie kreeg de professor de academische vrijheid die hij wenste.

Moderne statengeschiedenis en Kluits diplomatica

Kluit botste met zijn collega’s over de principes van het geschiedenisonderwijs. Zijn vernieuwende stijl van onderzoek was verbonden met de geschiedenis van het recht, bronnenkritiek, internationale machtsverhoudingen, en, uiteindelijk, de ontwikkeling van een Nederlandse ‘statistiek’. Hij maakte daarbij goed gebruik van de kennis die hij jaren geleden uit Utrecht mee had genomen. Petrus Wesseling was niet alleen een inspirator van Kluits historisch onderzoek, maar gaf hem ook veel van de methodologische instrumenten die hij later met succes zou ontwikkelen als deel van zijn statistiek.

Willen we Iets over den laatsten Engelschen oorlog beter begrijpen—willen we Kluits intellectuele ontwikkeling in de jaren negentig überhaupt begrijpen—, dan moeten we naar de bronnen van zijn statistische denken; naar Utrecht, en de Duitse universiteiten waar veel Utrechtse hoogleraren vandaan kwamen. In eerdere hoofdstukken zagen we de geschiedschrijvers en juristen die aan de basis van Kluits politieke denken stonden, mannen als Van Mieris en Van Loon, Hertius, Grotius en Pufendorf. De Duitse statistici Achenwall, Schlözer en Lüder verdienen evengoed een plaats in dat rijtje.

De oorsprong van de statistiek als wetenschap lag in de zeventiende-eeuwse Staats- en Kameralwissenschaften. Deze staats- en bestuurskunde voor aanstaande rijksjuristen legde een grote nadruk op financieel beleid, Öikonomik in de zin van staatshuishoudkunde. 12 Statistik beschreef de voornaamste karakteristieken van

moderne staten als basis voor beleidsbeslissingen. Nederland kende, dankzij de Duitse jurist Everard Otto, een eigen variant van deze discipline: moderne statengeschiedenis. Onderwijs in dit vak vond lang plaats uit Otto’s Notitiae rerum publicarum (1726), een verzameling beschrijvingen van verschillende West-Europese staten. Als hoogleraar feodaal recht bracht Otto in 1731 zijn expertise naar Utrecht, waar Petrus Wesseling zijn directe opvolger was, en Adriaan Kluit voor het eerst in aanraking kwam met het vak.13

Statengeschiedenis was in Utrecht vaak een natuurlijk vervolg op de geschiedenis van het Duits-Romeinse Rijksrecht, dat onderwezen werd in het kader van de vaderlandse oudheden. Deze rechtsgeschiedenis was het terrein van mannen als Christiaan Trotz, Pieter Bondam, en later Kluit zelf. In zijn juridisch-historische geschiedschrijving is Kluit onmiskenbaar een leerling van deze ‘school’. Dat maakte dat hij ook in Leiden al op de grens van twee disciplines stond. Zijn onderzoeksgebied omvatte zowel de historia, de geschiedenis van gebeurtenissen, als de antiquitates, de staatkundige, juridische en godsdienstige instellingen en op de mores van het verleden. Kluits combinatie van beide disciplines maakte hem tot een pionier in de achttiende-eeuwse Nederlandse geschiedschrijving. Wat hem

11 Bericht van Adriaan Kluit aan de curatoren, 28 oktober 1786 (ASF 589). 12 Brückner, Staatswissenschaften, Kameralismus und Naturrecht, 19-34. 13 Deursen, ‘Geschiedenis en toekomstverwachting’, 252.

onderscheidde van de historici van de negentiende eeuw was de actuele relevantie van zijn rechtsgeschiedenis. Kluit gebruikte zijn juridisch georiënteerde studium diplomaticum, waarin de technische hulpwetenschappen van handvestkunde of oorkondekritiek een belangrijke rol speelden, voor historisch onderzoek, dat hij vervolgens inzette om slepende juridische vraagstukken op te lossen. In dit opzicht verschilt Iets over den laatsten Engelschen oorlog weinig van zijn eerdere werken.

Buiten de geschiedschrijving vond de methodologie van oorkondekritiek namelijk nog uitgebreid toepassing in de rechtszaal. Daar werden heuse bella diplomatica uitgevochten, waarbij de rechter regelmatig de authenticiteit van een bewijsstuk moest kunnen beoordelen. Oude bronnen waren waardevol bewijs in juridische twisten.14

Dat maakte Kluits onderwijs ook waardevol voor juristen. Zij profiteerden van zijn kennis van moderne, technische hulpwetenschappen als diplomatiek, paleografie, chronologie, en sigillografie. Zulke kritische technieken waren breed inzetbaar, van verklaring van het Nederlands recht en juridische bewijsvoering, tot talenstudie en genealogie. Het is tekenend dat de uitgever van vier dissertaties, geschreven onder Kluits hoede, ze nuttig noemde, niet alleen voor historisch inzicht, maar ook ‘tot ophelderingen van vele rechten en gewoontens van de laatere en tegenwoordige tyden der Republiek, voornamelyk van Holland’.15

Deze geschiedenis was voor Kluit nauw verweven met begrip van de moderne Republiek. Historische documenten—zelfs die van de middeleeuwse grafelijke Nederlanden—werden in die context bronnen met een actuele relevantie. Dat is waarom Kluits belangstelling voor de middeleeuwen, volgens mediëvist Frits Hugenholtz, nog gevoed werd ‘uit dezelfde bron die indertijd De Groot en de zijnen voedde’. Ook voor Kluit stond in zijn historische werk de geschiedenis en politiek van de Republiek centraal. ‘Ook voor Kluit waren de middeleeuwen tenslotte voorgeschiedenis en geen historisch object uit eigen hoofde.’16 Maar hem dit verwijten

zou onterecht zijn. Kluits historisch onderzoek zocht niet zozeer naar het eigen karakter van het verleden; het stond in dienst van een groter onderzoeksproject, waarvan het verleden slechts één deel was.

Iets over den laatsten Engelschen oorlog toonde dat hij de grondbeginselen van de moderne statengeschiedenis en de traditie van notitiae rerum publicarum geheel niet vergeten was. Kennis van moderne staten vroeg om meer dan historisch inzicht. Begrip van staatsrecht, rechtsgeschiedenis, internationale verdragen, en ‘statistische’ gegevens waren allen nodig voor greep op het beleid van de Republiek. In Kluits eerdere publicaties lag de nadruk op staatsrechtelijke vraagstukken, maar in zijn onderwijs over en onderzoek naar de internationale betrekkingen van de Republiek herkennen we een breder programma. Steeds meer volgde hij het ‘statistische’ werk van zijn Duitse onderwijzers. In die context werden het recht van verzet, de grafelijke privileges, de historische oorsprong van de getemperde statenregering, de statensoevereiniteit, de Nederlandse ‘rechten van de mens,’ allen deel van de historisch gegroeide constitutie van de Republiek.

Na de contrarevolutie van 1787 breidde Kluit zijn vakgebied zonder nieuw protest van Luzac uit naar de moderne vaderlandse geschiedenis. Daarvandaan was het een

14 Hugenholtz, ‘Adriaan Kluit en het onderwijs in de mediëvistiek’, 157.

15 Staatkundige Academie-verhandelingen over gewichtige onderwerpen ter opheldering der

Vaderlandsche Historie en Rechten, 2 dln. (P.H. Trap, Leiden 1792) voorbericht.

kleine stap naar moderne statengeschiedenis. Zijn Duitse collega in Leiden, Friedrich von Pestel, zal daarbij ongetwijfeld van invloed zijn geweest.17 Zijn Commentarii de

republica Batava (1782) voorzag in een bijdetijdse beschrijving van de moderne Republiek, een vervanging voor het oude materiaal van Everard Otto. Pestel zocht in statistische stijl naar de historische ontwikkeling van macht, geluk, en de bronnen van welvaart in de Nederlandse staat. Voor veel historici van Kluits generatie was statistiek de geschiedschrijving van het heden, geen aanhangsel, maar een wezenlijk bestandsdeel in de beschrijving van de staat. De statistisch georiënteerde analyse van de Republiek als handelsstaat in Iets over den laatsten Engelschen oorlog lag in het verlengde van Kluits onderwijs in de geschiedenis van internationale verdragen van de Republiek.18

De Engelse oorlog en het verval van de Republiek

We zien nu de grove contouren van de academische achtergrond van Kluits uitstapje in economische geschiedenis en internationale betrekkingen, maar veel lezers plaatsten Iets over den laatsten Engelschen oorlog waarschijnlijk vooral in de context van de patriotse debatten over het verval van de Nederlandse koophandel en de Engelse oorlog. Het probleem van verval hield de gemoederen bezig in grote delen van Europa gedurende de achttiende eeuw, maar in Nederland bovenal. Het verlies van de zeventiende-eeuwse glorie achtervolgde menig politiek commentator en voedde de discussie over mogelijke hervormingen, zoals we zagen in het geval van Grondwettige herstelling. De eigenheid van de Nederlandse maatschappij en de prominente positie van de koophandel waren vrijwel altijd het uitgangspunt. Sommige auteurs zagen vooral zedelijk verval, een degeneratie van beschaafd republikanisme tot Franse politesse. Luxe, weelde en verfijnde manieren verdreven de eerlijke, eenvoudige en spaarzame mentaliteit van de zeventiende-eeuwse koopman. Tegen het einde van de achttiende eeuw kon deze interpretatie van zedelijk verval nog gevonden worden in het werk van Onno Zwier van Haren, Cornelis Zillesen, en Ysbrand van Hamelsveld.19

In de loop van de jaren 1770 en 1780 zochten praktischer schrijvers met een praktischer inslag de oorzaken van verval steeds vaker ook in de moeizame positie van de Nederlandse handel. Veel patriotse schrijvers beschuldigden juist het binnenlands beleid van recente en huidige regeringen, bekritiseerden de ambities van Engeland als bedreiging voor de vrijheid van de Republiek, en prezen de rol van Frankrijk in het herstel van de Nederlandse positie. Een sentiment dat nauw verband hield met de vermeende Engelse intriges aan het hof van de stadhouder.20 Anderen, zoals Elie

Luzac in Hollands Rijkdom (1780-1783), namen juist veronderstelde Franse manipulatie onder vuur. Luzac, die Kluit hierin tot voorbeeld diende, stelde dat de bestaande historiografie de werkelijke gronden van welvaart verwaarloosde. De aanwas van bevolking, de gevarieerde activiteiten in nijverheid, de groei van

17 Over de verschillen tussen Kluit en Pestel: Worst, ‘Staat, constitutie en politieke wil’. 18 Van Deursen, Geschiedenis en toekomstverwachting, 125 en 114.

19 Velema, Republicans, 89-91.

20 Eco O.G. Haitsma Mulier, ‘Between Humanism and Enlightenment: The Dutch writing of history’, in: Margaret C. Jacob, en Wijnand W. Mijnhardt (red.), The Dutch Republic in the

Eighteenth Century. Decline, Enlightenment, and Revolution (Ithaca en Londen 1992) 170-187,

menselijke kennis en niet te vergeten de koophandel, waren de belangrijkste onderwerpen voor een nuttige geschiedschrijving.21 Uit zulke werken kon men de

nodige lessen leren over de bloei van nijverheid en handel. Luzac verwierp politieke en zedelijke deugdzaamheid, zo breed uitgedragen door veel patriotten, als onrealistische grondslag voor de welvaart van een staat. Commercie en de commerciële staat waren voor Luzac onproblematische uitgangspunten.22 Juist in deze commerciële staat, waar

het particuliere belang de boventoon voerde, kon volgens Luzac een Eminent Hoofd als vertegenwoordiger van het algemeen belang niet worden gemist. De historische rechten van de stadhouder in de Nederlanden verbonden dat ambt met de Nederlandse staat. Zo combineerde Luzac slim zijn economische en politieke standpunten.23

Waar stond Adriaan Kluit in deze discussie? Hij benaderde het probleem van verval vanuit het perspectief van zijn nieuwe statistiek. Hij ging daarbij uit van een specifieke Nederlandse identiteit, historisch gegroeid, en gedefinieerd in relatie tot andere staten. Die identiteit werd mede bepaald door de bron van haar welvaart. Een effectief antwoord op verval moest volgens deze analyse voortbouwen op de specifieke Nederlandse positie in verschuivende internationale commerciële en politieke verhoudingen. Kluit bracht zo een extra laag aan in het vraagstuk van verval: de afname van Nederlandse handel kon alleen begrepen worden met zicht op een bredere internationale context.24

Die internationale context werd in Iets over den laatsten Engelschen oorlog vertegenwoordigd door de casus van de oorlog uit de titel. De oorlog met Engeland was in de vroege jaren 1780 een katalysator van politieke onrust. Nederlanders discussieerden over de directe aanleiding van de oorlog (de Engelse onderschepping van een handelsovereenkomst tussen Amsterdam en de opstandige Amerikaanse koloniën), en de eerdere spanning veroorzaakt door de Nederlandse handel met Frankrijk, dat zich in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog had gemengd. Sympathisanten van Amsterdam verdedigden de stad als lid van de soevereine Staten van Holland, en voorvechter van Nederlandse handelsbelangen. De neutraliteit van de Nederlandse koophandel moest volgens hen beschermd worden tegen Engelse dominantie op zee. In de gepolariseerde debatten werd keuze voor Amsterdam al snel keuze voor het Amerikaanse en Franse kamp. Wie begrip toonde voor de Engelse vraag om genoegdoening werd steeds vaker als verrader en Oranjeklant weggezet. Anti-Engels sentiment en sympathie voor Frankrijk onderscheidde de patriotten van de ‘Engelsgezinde’ orangisten. Die affiniteiten vonden een natuurlijk vervolg in de tegenstelling tussen het revolutionaire Frankrijk van de philosophes en de oude stabiliteit van het Verenigd Koninkrijk.25

21 Elie Luzac, Hollands Rijkdom, behelzende den Oorsprong den Koophandel en van de Magt van

dezen Staat, etc. (1780-1783) I, 30.

22 Wyger Velema, ‘Homo mercator in Holland: Elie Luzac en het achttiende-eeuwse debat over de koophandel’. Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 100(3) (1985) 427-444, aldaar 442-444; en J.G.A. Pocock, ‘Virtues, rights, and manners: a model for historians of political thought’, in: idem, Virtue, Commerce, and History (Cambridge 1985) 37-50.

23 Leeb, Ideological origins, 173.

24 Stapelbroek, et al., ‘Kluit’s statistics’, 229. 25 Klein, Patriots Republikanisme, 111-112.

Kluits pamflet volgt voorbeeldig die oude factietegenstellingen. De professor gebruikt de casus van de Engelse oorlog uitvoerig om francofiele patriotten in te wrijven hoe juist zij het belang van de neutrale Nederlandse koophandel in gevaar hebben gebracht. Sterker nog, volgens Kluit liepen de politieke strubbelingen van de patriottentijd parallel aan het verval van de Nederlandse koophandel en de voor die handel zo nadelige vijandigheid tussen de Republiek en Engeland. Maar wie het pamflet alleen in die context leest eindigt met een oppervlakkig begrip van Kluits intenties.

In Iets over den laatsten Engelschen oorlog analyseerde hij een groot aantal aspecten van de Nederlandse koophandel en internationale betrekkingen, om ‘onware of verdraaide verhalen’ over de staat van de Republiek uit de wereld te helpen. Verval was, volgens Kluit, niet noodzakelijk, maar werd veroorzaakt door de dezelfde foute grondbeginselen die aanleiding gaven tot de Engelse oorlog. Volgens de professor was het ware politieke en commerciële belang van de Republiek verward geraakt. Op basis van zijn eigen diplomatieke bronnen en de nieuw gepubliceerde Memorien van de Amsterdamse burgemeester Joachim Rendorp wilde Kluit nog eens de ‘oorsprong en drijfveeren van vele gebeurtenissen’ nagaan, en voorgaande dwalingen aan het licht brengen.26 Hij betoogde vervolgens dat de Republiek alleen succesvol hervormd kon

worden als beleid gestuurd werd door een helder begrip van de karakteristieke identiteit van de staat in internationale context.27

Kluit vond de ‘zaden van verdeeldheid’ tussen de Republiek en Engeland onder andere in de Zevenjarige Oorlog (1756-1763). Terwijl de Engelsen op basis van oude verdragen—niet geheel onterecht, oordeelde Kluit—de Nederlanders om hulptroepen verzochten, beriep de Republiek zich op haar neutraliteit en vrijheid om handel te drijven met beide partijen, zelfs als dit oorlogsmaterialen betrof. Die vrijheid legitimeerden voorstanders met verdragen van 1674, waaronder de veelbesproken ‘vrij schip, vrij goed’-clausule viel. Door ‘zoo veel te winnen en te vischen in het troebele water als mogelijk was,’ haalden de Nederlandse handelaren snelle winsten, maar raakten de diplomatieke verhoudingen ernstig vertroebeld.28

Tijdens de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog nam deze diplomatieke spanning een nieuwe vlucht. De Amerikaanse kolonisten begonnen, in de woorden van Kluit, een zware burgeroorlog ‘enkel om mede eenige stemmen of stem uittebrengen’. De Franse koning en natie—nota bene tegen de grondbeginselen van een koninklijke regering—mengden zich in deze oorlog, en Nederland bevond zich andermaal ingeklemd tussen strijdende Britten en Fransen. De binnenlandse discussie over de wenselijkheid en de risico’s van handel in oorlogstijd, gewettigd of niet, zorgde voor grote onrust in de Republiek. De Fransen probeerden met allerlei voordelen de Nederlandse handelaren te betrekken in het vervoeren van oorlogsmaterialen, al was het maar om te voorkomen dat de Republiek de Engelse kant zou kiezen. De vertoornde Engelsen legden vervolgens regelmatig beslag op Nederlandse schepen en hun contrabande goederen.29

26 Kluit bouwde voort op het materiaal van zijn nieuwe colleges over de recente geschiedenis van de Republiek, Primae Lineae Historiae Federum Belgii Federati (Leiden 1790) 261-283; Joachim Rendorp, Memorien, dienende tot opheldering, van het gebeurde geduurende den laatsten

Engelschen oorlog (Amsterdam 1792); en Kluit, Iets over den laatsten Engelschen oorlog, iii.

27 Een centraal thema in Stapelbroek, et al., ‘Kluit’s statistics’, 220. 28 Kluit, Iets over den laatsten Engelschen oorlog, 25-26, 12.

Met beroep op de ‘vrij schip, vrij goed’ meenden de kooplieden opnieuw zonder zorgen te kunnen varen op Engelse, Franse, en zelfs Amerikaanse havens. Ze zouden nog ‘met hunne zeilen wel langs de hel varen,’ als zij daarmee winsten konden maken. Dat was het opportunisme van Nederlandse kooplieden, volgens Kluit. Maar