• No results found

Academische Redevoering, over het misbruik van ‘t algemeen staatsrecht, of over de nadeelen en onheilen, die uit het misbruik in de beoefeninge voor alle burgermaatschappijen te

wachten zijn (1784)

De tevreden stemming waarmee men in 1779 terugkeek op de twee eeuwen sinds de Unie van Utrecht was niet van lange duur. Krap twee jaar nadat Adriaan Kluit zijn post in Leiden aanvaardde brak de Vierde Engels-Nederlandse Oorlog uit. De Hollandse handel met de opstandige Amerikaanse koloniën voedde oplopende spanningen tussen Groot-Brittannië en de Republiek, tot de Engelsen de Nederlanders eind 1780 de oorlog verklaarden. De oorlog toonde meedogenloos het machtsverval van de eens zo grote Republiek der Verenigde Nederlanden. De Nederlandse vloot verloor controle over de Oostzee, terwijl overzeese koloniën in Oost en West vielen voor de Royal Navy.

De oorlog gaf aanleiding tot een heftig politiek debat, waarin de aandacht verbluffend snel verschoof van de internationale troebelen naar de interne situatie van Nederlanden. Een opkomende opiniepers zocht de verantwoordelijkheid voor de problemen bij de zwakke stadhouder Willem V en zijn voogd en raadsman de Hertog van Brunswijk, en in de hele politieke structuur van het land. In de jaren tussen 1780 en 1787 ontwikkelde zich rond deze kritiek een lokale en nationale beweging die onder de naam van ‘patriotten’ ijverde voor meer inspraak van burgers in het bestuur van de Republiek.

De interpretatie van de geschiedenis van de Republiek speelde een belangrijke rol in het formuleren van politieke standpunten.1 ‘Grondwettige herstelling’ was een

veelgehoord verlangen onder de patriotten. Het Leids Ontwerp (1785) presenteerde het herstel van ‘onze Republikynsche Constitutie’ op invloedrijke wijze als oplossing voor het disfunctionele politieke bestel van de Nederlanden. Een terugkeer naar de grondbeginselen van de Unie van Utrecht zou het land terugbrengen naar vrijheid, geluk en grootheid. Nog sterker bepleitte het tweedelige Grondwettige Herstelling (1784-86) een herstel van de meest waardevolle elementen uit het verleden van de Republiek. Maar de auteurs van dit werk ontdekten ook de grenzen van dit ‘constitutionele argument’: de Republiek was gevestigd op een reeks toevallige verdragen. Die verdragen ontbeerden de verlangde systematiek van de ‘nieuwe Amerikaansche Republieken’.2

1 Zie voor deze lezing van de ideologische debatten van de patriottentijd vooral Leeb,

Ideological origins, 4-5.

2 Stephan Klein en Joost Rosendaal. ‘Democratie in context. Nieuwe perspectieven op het Leids Ontwerp’, De Achttiende Eeuw 26 (1994) 71–100; en Wyger Velema, ‘Revolutie, Republiek, Constitutie: de ideologische context van de eerste Nederlandse Grondwet’, in: Niek van Sas en Henk te Velde (red.), De eeuw van de Grondwet. Grondwet en politiek in

Waar historische argumentatie tekortschoot grepen de hervormers naar de topoi van het klassieke republikanisme—burgerbewapening en burgerinspraak—, of het natuurrechtvocabulaire dat snel aan invloed won in de Amerikaanse revolutie.3 Onder

invloed van Rousseau’s contractfilosofie en de Engelse dissenters Price en Priestley won het beroep op natuurlijke rechten en onvervreemdbare volkssoevereiniteit aan populariteit. In twee revolutionaire decennia zou de natuurrechtelijke argumentatie de historische en republikeinse bijna volledig vervangen als uitgangspunt voor hervormingen. Adriaan Kluit signaleerde en bekritiseerde de conceptuele verschuiving al voordat de historische argumentatie van grondwettige herstelling haar hoogtepunt bereikte. Het tekent zijn gevoel voor politiek-theoretische vernieuwingen en zijn afkeer van radicaal gedachtegoed dat hij in februari 1784 zijn rectorale redevoering wijdde aan Misbruik van ‘t algemeen staatsrecht, of over de nadeelen en onheilen, die uit het misbruik in de beoefeninge voor alle burgermaatschappijen te wachten zijn. De redevoering werd zo kritisch ontvangen dat Kluit publicatie uitstelde. Hij verscheen uiteindelijk pas na de contrarevolutie van 1787.4

Van de historisch-juridische thematiek uit 1779 verschoof de aandacht in deze oratie naar de principes van ‘het algemeen staatsrecht’. Dit algemeen staatsrecht vertegenwoordigde bij Kluit een vrijwel statisch corpus van natuurrechtelijke principes dat hij toeschreef aan de grote zeventiende-eeuwse staatsrechtgeleerden. Dit hoofdstuk behandelt Misbruik van ‘t algemeen staatsrecht in het spanningsveld tussen natuurrechtelijk en historisch staatsrechtelijk vocabulaire. Het toont de redevoering als een sterke graadmeter voor de conceptuele verschuivingen van de patriottentijd, en als voorbeeld van de moeizame verhouding tussen natuurrecht en historisch recht in Kluits eigen denken.

De patriotten en hun tegenstanders

Het politieke landschap was sinds 1779 snel veranderd. Om de argumenten en retoriek van Kluits redevoering op waarde te kunnen schatten is het noodzakelijk de grove contouren van die verandering te schetsen, voor we de tekst zelf onder de loep nemen. Zoals gezegd vormden de Engelse oorlog en het falend optreden van Willem V een belangrijke katalysator voor de groeiende roep om bestuurlijke hervormingen, maar er speelde meer. Niek van Sas signaleert begin 1781 de genese—’vrijwel van de ene op de andere dag’—van een politieke opiniepers, die ‘een nauwelijks te overschatten rol heeft gespeeld bij het vormen en verbreiden van de patriotse ideologie’.5

Veelgelezen landelijke bladen als De Post van den Neder-Rhijn en De Politieke Kruyer kanaliseerden de antistadhouderlijke gevoelens in een samenhangend programma van ‘patriottisme’ voor een lokaal verdeelde beweging. Van buitenaf werd

3 De taal van het republikanisme is klassiek beschreven in: Pocock, The Machiavellian

Moment; zie voor de Republiek in de achttiende eeuw: Klein, Patriots republikanisme, passim,

en Velema, Republicans, passim.

4 In 1784 uitgesproken als Oratio de eo quoad nimium est in studio juris publici universalis sive de

damnis ex abusu juris publici universalis in omnem socitatem redundantibus, uitgegeven als

Adriaan Kluit, Academische Redevoering, over het Misbruik van ‘t algemeen staatsrecht, of over de

nadeelen en onheilen, die uit het misbruik in de beoefeninge voor alle burgermaatschappijen te wachten zijn (Luzac en Van Damme, Leiden 1787).

de Republiek bedreigd door de Engelse zeemacht, maar, zo stelden de periodieken, van binnenuit kwam de grootste bedreiging van de invloed van de stadhouder. Een hervorming van het politieke bestel in de Republiek, met meer voor burgerinspraak, moest het binnenlands moreel verval keren en de internationale macht van de Republiek herstellen.6

Eén van de auteurs die naam maakte als voorvechter van hervormingen was de Overijsselse baron Joan Derk van der Capellen tot den Pol. Zijn roemruchte Aan het volk van Nederland werd eind september 1781 anoniem in de hele Republiek verspreid, en vrijwel direct verboden door de autoriteiten. Het verkondigde een aantal standpunten die snel opgepikt werden door de verenigingen en burgercorpsen die door het hele land hervormingen bepleitten.7 Van der Capellen hield corrupte

regenten en Willem V verantwoordelijk voor het slechte verloop van de oorlog met Engeland, en deed een beroep op het republikeinse sentiment van de Nederlandse burgers. ‘Verzamelt U elk in Uw steden en ten plattelande in Uw dorpen,’ schreef hij tot slot van zijn betoog, ‘komt vreedzaam bijeen, en kiest uit Uw midden een matig aantal goede, deugdzame, vrome mannen; kiest goede patriotten, waarop gij vertrouwen kunt. Zendt dezen als Uw gecommitteerden naar die plaatsen, waar de Staten van Uw verschillende provincies vergaderen’.8 In verschillende steden gaf men

in de loop van de jaren 1780 gehoor aan de oproep. Vooral in Utrecht werd in de volgende jaren druk geëxperimenteerd met meer burgerinspraak in het stadsbestuur.

Van der Capellens ideaal was eerder republikeins dan democratisch, zijn pamflet was een oproep aan deugdzame burgers om deel te nemen aan het bestuur, meer dan dat een aanspraak op het soeverein recht van het volk om het land te besturen. Hij was een enthousiast lezer van Engelse politieke theoretici, en speelde een belangrijke rol door de vertalingen die hij in de jaren 1770 publiceerde. Hij gaf onder andere werken uit van Andrew Fletcher, Richard Price en Joseph Priestley. In een brief uit 1776 noemde hij een veelzeggende selectie auteurs aan wie hij inspiratie ontleende. Wie ‘gezonde politique denkbeelden’ zocht, schreef hij aan Meinard Tydeman, kon beter terecht bij ‘Locke on Government, Milton, Ferguson, Historij of Civil Society, Hume, Robertson, inzonderheid Priestleij en Price, de Political Disquisitions, Gordon, Trenchard en Fletcher’. Tydeman was een vriend uit zijn Utrechtse studiejaren, die in zijn politieke opvattingen eerder naar de orangistische zijde neigde.9

Ook Adriaan Kluit onderhield, zoals we eerder zagen, een goede vriendschap met Tydeman, maar voor de ideeën van Van der Capellen zal hij weinig geduld hebben gehad. Op Aan het volk van Nederland volgden nog vele stukken die stelden dat de stadhouders ‘volstrekt niets anders beoogd hadden, dan een erflyk juk op Ulieder vrye halzen te drukken’.10 Het wantrouwen voor de oude staatsvorm werd versterkt door

het zwakke optreden van Willem V, zijn staand leger, het stadhouderlijke patronagestelsel, en de impressie van een liederlijke levensstijl aan het stadhouderlijk hof. De Engelse oorlog, zo schreef men, had de bevolking net op tijd wakker geschud

6 Van Sas, Metamorfose, 210-15. 7 Klein, Patriots republikanisme, 76-79.

8 [Joan Derk van der Capellen tot den Pol], Aan het volk van Nederland. Het democratisch

manifest. Editie W.F. Wertheim en A.H. Wertheim-Gijse Weenink (Weesp 1781/1981) 75.

9 Brief van Joan Derk van der Capellen aan Meinard Tydeman, 20 juli 1776 (BPL 945). 10 Van der Capellen, Aan het volk van Nederland (Amsterdam 1987) 18.

‘om den geest van Vaderlandsche Vryheid, welke ... bijna geheel gestorven was, zo veel als ooit doen herleeven’.11

Maar wat moest men verstaan onder die vaderlandse vrijheid? De definities veranderden snel in de ontwikkeling van het patriots gedachtegoed. De stedelijke exercitiegenootschappen en burgerlijke vrijkorpsen vertegenwoordigden een belangrijke machtsbasis voor de patriotse politiek. Dit waren mannen die het recht om een wapen te dragen tot ‘onvervreemdbaar eigendom van elk vry mensch’ verklaarden, en de burgerbewapening prezen als wezenskenmerk van elke vrije republiek.12 Een heldere definitie van de patriotse positie verscheen in 1783 van de

hand van Johannes Allart, onder de titel De vryheid. Allart bundelde de meest karakteristieke elementen van de patriotse publicisten: het stadhouderschap is een bedreiging voor de vrijheid, de vrijheid van drukpers een groot goed, de mogelijkheid verzoekschriften in te kunnen dienen geeft burgers inspraak, en ‘eene welgewapende burgery [is] de beste waarborg voor de vryheid’.13 Hoewel zijn toon relatief gematigd

was, waren de kampen nu zo sterk gepolitiseerd dat hij voor vele conservatieven een onaanvaardbaar standpunt verkondigde. Aan de andere zijde achtten sommige patriotten zijn grotendeels republikeinse idealen van burgerschap al niet meer radicaal genoeg.

De eerder genoemde Grondwettige herstelling en het Leids ontwerp maakten een zekere mate van gekozen volksvertegenwoordiging tot voorwaarde voor het bestaan van vrijheid. Steeds meer werd de rol van het volk in een vrije staat gedefinieerd als actief in plaats van enkel controlerend. De radicale Leidse patriot Pieter Vreede schreef zelfs in 1783 al twee pamfletten waarin directe democratie als de meest legitieme en vrije regeringsvorm werd gepresenteerd, gevolgd door representatie van het soevereine volk in een land waar de omvangrijke bevolking directe democratie bemoeilijkte.14

Deze voorbeelden illustreren grof de fluïditeit van politieke begrippen en de diversiteit van patriotse ideeën in die jaren. Niet alleen ‘vrijheid’ werd steeds opnieuw gedefinieerd, ook begrippen als ‘representatie,’ ‘soevereiniteit,’ ‘volk,’ ‘gehoorzaamheid,’ en ‘constitutie’ maakten grote veranderingen door. In Kluits werken is de strijd om de ware betekenis van woorden een terugkerend thema, waarbij de professor vaak een historische interpretatie verdedigde tegen innovatie. Maar hij was niet de enige. In de jaren na 1781 begon het bij velen langzaam te dagen dat de patriotse beweging meer was dan de nieuwste incarnatie van de staatsgezinde partij. Ook hun tegenstanders waren niet vanzelfsprekend de eerdere prinsgezinden. Het behoudende weekblad De Vredebazuin registreerde in de lente van 1783 de verschuivende partijverhoudingen. De auteurs zagen ‘buitengewoone beweegingen’ en ‘gisting’ onder het volk. Men beriep zich niet meer op ‘oude en opgewarmde sprookjes,’ zoals de Bataafse vrijheid, maar hanteerde een nieuw vrijheidsconcept.15

11 De Post van den Neder-Rhijn, III (1783) nr. 105, 913. Geciteerd in Wyger Velema, ‘Vrijheid als volkssoevereiniteit. De ontwikkeling van het politieke vrijheidsbegrip in de Republiek, 1780-1795’, in: E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema (red.), Vrijheid. Een

geschiedenis van de vijftiende tot de twintigste eeuw (Amsterdam 1999) 287-304, aldaar 295.

Veel citaten uit deze sectie zijn ontleend aan de voorbeelden in dit artikel. 12 Post van den Neder-Rhijn, VIII (1786) nr. 401, 779.

13 [Johannes Allart], De Vryheid (Amsterdam 1783) 109-249. 14 Velema, ‘Vrijheid als volkssoevereiniteit’, 296-301.

De meest democratische patriotten gingen in hun hervormingsidealen veel verder dan vele aristocratische patriotten raadzaam vonden. Tegenstanders van de patriotten bestreden beide.

In de opiniepers ontvouwde zich onder andere heftige debatten over de betekenis van woorden. In tijdschriften als de Ouderwetse Nederlandsche patriot (1781-83) van Rijklof Michaël van Goens, en Elie Luzacs Reinier Vryaarts openhartige brieven (1784) werden de nieuwe ideeën met felle retoriek en scherpe analyse aangevallen. Van Goens gebruikte in 1782 verschillende nummers van de Ouderwetse Nederlandsche patriot om uit te varen tegen het misbruik van ‘theoretische waarheden’ en ‘historische feiten’. ‘Het verderf der theoretische begrippen en kundigheden,’ was volgens Van Goens een groot gevaar voor de beschaafde, burgerlijke maatschappij.16 Luzac richtte

eenzelfde kritiek tegen het werk van Rousseau, die volgens hem woorden als lege hulzen gebruikte om een nieuw vocabulaire te scheppen voor zijn eigen doeleinden.17

Kluits redevoering uit 1784 sloot naadloos aan bij deze kritiek. Het misbruik van de monarchomachen

Adriaan Kluit moet de ontwikkelingen in Leiden met lede ogen hebben bezien. In de academiestad vonden de patriotse ideeën ruime aanhang, ook onder studenten en professoren. In zijn eerste jaren aan de Leidse academie werkte Kluit vasthoudend aan het onderzoek naar de middeleeuwse geschiedenis van de Nederlanden. Hij publiceerde de Codex Diplomatica (1780-82), een bronnenuitgave van oorkonden en handvesten als tweede deel van de Historia Critica, en zijn uitgewerkte collegedictaten verschenen in 1780 als de Primae Lineae Collegii Diplomatico-Historico-Politici. Ook begeleidde hij dissertaties die uitwerking gaven aan zijn eigen ideeën over de grafelijke regering: over de grafelijke beden en de ordinaire verponding, over de oorsprong van de Staten onder de grafelijke regering, over de ontwikkeling van rechtspraak en over het Hof van Holland.18

Zijn correspondentie geeft weinig blijk van een sterk politiek bewustzijn. Zijn brieven gaan vrijwel uitsluitend over historische vraagstukken: over de echtheid van oorkonden, het vaststellen van belangrijke data, en Kluits juridische concepten. Zelfs met de orangistische geleerde en secretaris van de Staten van Zeeland, Laurens Pieter van de Spiegel, schrijft hij in deze jaren enkel over academische onderwerpen. De enige met wie hij zijn zorgen over de politieke situatie van de Republiek deelde was Johan Meerman, de zoon van zijn vroegere begunstiger in Rotterdam.19

In 1783 trad Kluit op als rector magnificus van de Leidse Universiteit en naar goed gebruik sloot hij zijn jaar als rector af met een redevoering. Op 9 februari 1784 verzamelden geïnteresseerden zich in het academiegebouw voor de oratie. Net als in

16 [Rijklof Michaël van Goens], De ouderwetse Nederlandsche patriot, III (Den Haag 1781- 1783) nr. 34-36, aldaar 176 en 180.

17 Velema, Enlightenment and Conservatism, 63.

18 Isaac Anne Nijhoff, ‘Naamlijst der verhandelingen omtrent de geschiedenis en het staatsregt van ons vaderland, voortgekomen uit de school van den hoogleeraar A. Kluit’,

Bijdragen voor de Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde, II (1838) 196-200. Op één na

verschenen deze eerste dissertaties in 1790 en 1792, vertaald onder de titel Staatkundige

Akademie-verhandelingen, over gewigtige onderwerpen, ter opheldering der Vaderlandsche Historie en Rechten.

1779 gebruikte Kluit een historisch onderwerp om een bijzonder actueel thema aan te kaarten. Hij voerde de politiek-theoretische debatten over het recht van verzet in de late zestiende eeuw ten tonele om de grenzen van het ‘algemeen staatsrecht’ aan te geven. Onderwerp van zijn kritiek waren de gevaarlijk absolutistische leerstellingen van Machiavelli en anarchistische trekken van de hugenootse critici van de Franse monarchie in de zestiende eeuw, de monarchomachen. De oplettende luisteraar zal echter weinig moeite hebben gehad in de woorden van Kluit een kritiek op de ideeën van Price, Priestley en Rousseau te ontwaren.

Eén toehoorder bracht verslag uit voor De Post van den Neder-Rhijn, en vermelde in een minzame analyse dat het hem en ‘verscheide doorkundige mannen’ was ‘voorgekomen, dat de leerstelling der twee grote mannen, Price en Priestleij, ... eigenlijk en alleen aan zijn Hooggeleerde aanleiding gegeven hebben tot het opstellen zijner redevoering’.20 In de uitgave reageerde de professor schijnheilig dat hij niet

bedoeld had ‘hier ter plaatze, de Heeren Price, Priestley, en hunne Medestanders in ‘t verschil met [de monarchomachen] in te mengen’. Maar hij vermelde ook dat de rede ‘toen ter tijd bij velen aandacht verwekt, en onder zeker slag van menschen bijzondere gewaarwordingen veroorzaakt. ... Over den inhoud en het oogmerk schreef men nog dien zelfden dag Brieven naar Utrecht, ‘s Hage, Amsteldam, en elders’.21 Het lijdt

geen twijfel dat de redevoering een sterke politieke lading had. Waarom anders wachtte Kluit met de publicatie tot rustiger tijden?

Voordat we Kluits historische onderwerp als zuivere analogie van de patriotse ideologie beschouwen, zoals bijna alle latere geschiedschrijvers gedaan hebben, loont het om het onderwerp van de redevoering, in de woorden van Quentin Skinner, ‘at face value’ te lezen. Zelfs al was zijn intentie, beschreven aan Johan Meerman, ‘niets anders geweest, dan om bij deze gelegenheid aan de eene zijde publice mijne ware principes op ‘t Staatsrecht open te leggen, tegen de zoodanigen, die mij, zoo onverdiend, gelasterd hadden [en] ter andere zijde tegen te gaan de losbandigheid van Sentimenten over ‘t echte Gestel van Maatschappelijke Staatsgronden’.22 Machiavelli

en de monarchomachen waren spraakmakende voorbeelden.

De eerste figureerde hier vooral als apologeet van het absolutisme dat ook Kluit in grote bewoordingen verwierp. Voor veel politieke schrijvers in de late achttiende eeuw was ‘Machiavel’ in de eerste plaats de man van ‘haatlijke leerstellingen’. In een poging zijn eigen opvattingen als gematigd te presenteren in deze jaren van democratische radicalisering was Machiavelli Kluits succesvolle stroman. Machiavelli was zo kwaadaardig, dat, ‘indien Hij herleefde, ... geene beesten, zijn persoon en omgang zouden kunnen verdragen’. Evenals Thomas Hobbes dichtte de Florentijnse schrijver ‘den Opperheer eene onbegrensde en onbepaalde macht’ toe. Vrij van de plicht om het algemeen welzijn van zijn volk na te streven was de soeverein volgens Kluit ook ontdaan van elke legitimiteit.23

20 Post van den Neder-Rhijn, V (1785) nr. 219, 565-562, aldaar 569. De invloed van de Engelse dissenters was veel groter dan de voor de hand liggende theoreticus van de

volkssoevereiniteit Jean-Jacques Rousseau. ‘Tegen negenmaal Price en Priestley, vindt men in de Hollandsche revolutionaire lectuur van 1787 en vorige jaren nauwelijks éénmaal Rousseau,’ schreef de historicus H.T. Colenbrander.

21 Kluit, Misbruik van ‘t algemeen staatsrecht, voorwoord.

22 Brief van Adriaan Kluit aan Johan Meerman, 3 maart 1784 (MMW S97). 23 Kluit, Misbruik van ‘t algemeen staatsrecht, 20-22.

‘Hoe sterker afkeer men voor iets gevoelt, men dies te ligter, naar eenen anderen kant, dikwils niet minder gevaarlijk en schadelijk, overslaat.’ In het zestiende-eeuwse Frankrijk van Catharina de’ Medici—tenslotte de dochter van de man aan wie Machiavelli De heerser opdroeg—brachten de Machiavelli’s leerstellingen ‘zwaarwichtige rampen’ en ‘de ijsselijkste onderdrukkingen’. Tegen die onderdrukkingen verrezen de ‘monarchomachen,’ hier vertegenwoordigd onder de naam van Stephanus Junius Brutus. Zij bestreden de vorstelijke macht ‘met zulk eene drift en woede ..., dat zij in een tegengesteld uitersten ... vervielen’. Zij werden tot ‘oppermachtbestrijders’ die ‘het recht van Opperste Gebied, zelf beknibbelen, aantasten, ontkennen’.24

De belangrijkste theoretici uit deze school waren de Calvinistische juristen Philippe de Mornay, Hubert Languet, François Hotman en Théodore de Bèze. Allen