• No results found

Historie der Hollandsche Staatsregering tot aan het jaar 1795, of geschied- en staatkundig onderzoek, in welken zin de Staten van Holland, gedurende de republikeinsche regering, zijn geweest de wettige souvereine vertegenwoordigers van ‘t gansche volk van Holland, of

der gehele natie (1802-1805)

In de nazomer van 1799 bezorgt een bode Adriaan Kluit een brief en pakket met een exemplaar van zijn ontwerp voor een Nederlandse statistiek, ongelezen. Laurens Pieter van de Spiegel, de gewezen raadspensionaris van de Oranjerestauratie, verontschuldigde zich. Geplaagd ‘door onpasselijkheid, welke mij alle inspanning bezwaarlijk maakt,’ was hij niet in staat Kluits manuscript te lezen. Ook omdat ‘de lust tot diergelijke Stoffen, misschien ook de kennis derzelve, mij sedert de verandering mijner omstandigheden ontgaan is.’1 Van de Spiegel was na bijna vier jaar

gevangenschap ziekelijk en gebroken. Zijn Ontwerp voor de veranderingen en aanvulling der Unie van Utrecht (1799), dat hij die dagen voltooide, was zijn laatste politieke werk. In mei 1800 stierf hij in het Pruisische Lingen aan een beroerte. Hij was pas drieënzestig jaar oud.2

Kluit doorstond de Bataafse revolutie met minder schade, al kreeg ook hij de nodige tegenslagen te verwerken. Zoals we eerder zagen moest hij, met de hoogleraren Carolus Boers, Friedrich Pestel en Johan Luzac, de universiteit verlaten. Samen met Pestel werd hij gezien als een ongewenste verdediger van de oude constitutie. Hij moest het zelfs stellen zonder het pensioen dat Pestel nog gegund was. Direct wendde Kluit zich tot de nieuw aangestelde stadbestuurder en curator Jacob Hahn. Enigszins hypocriet betoogde hij dat de grondbeginselen die hem kwalijk genomen werden vóór 1795 nog ‘openlijk erkend wierden,’ en dat hij als een van de eerste in Nederland de Franse ‘Verklaring van de rechten van mens’ had uitgegeven— al had hij misschien ‘al te gunstige gedachten omtrent de applicatie’ van die rechten gevormd. Hij vroeg de hulp van zijn ‘medeburger’ om ‘eenige favorabeler positie te bekomen,’ of om tenminste zijn pensioen te mogen behouden.3

Hij boog voor het nieuwe bewind, al was het een stroeve buiging, maar vond geen gehoor. ‘Thans,’ schreef hij in februari 1796 aan zijn Utrechtse collega Pieter Bondam, ‘zijn die onzekerheden voor mijn persoon, belangen, bestaan en bibliotheek, van dien aard, dat ik bezwaarlijk iets zekers kan bepalen.’4 De revolutiejaren brachten voor hem

en talloze andere orangisten een periode van ballingschap, al was het voor Kluit een innere Emigration. Hij wijdde zich opnieuw aan zijn historisch onderzoek. Pas in 1799 verleende de Nationale vergadering goedkeurig aan zijn verzoek om een

1 Brief Laurens Pieter van de Spiegel aan Adriaan Kluit, 20 juli 1799 (LTK 1000). 2 Laurens Pieter van de Spiegel, Ontwerp voor de veranderingen en aanvulling der Unie van

Utrecht (1799), in G.W. Vreede, L.P. van de Spiegel en zijne tijdgenooten IV (Middelburg

1877) 436-477. Over Van de Spiegel zie: Boogman, Raadpensionaris L.P. van de Spiegel, 5. 3 Brief Adriaan Kluit aan Jacob Hahn, 8 augustus 1795 (BPL 1850).

pensioen.5 Zonder aanstelling zocht hij zijn heil in privaatcolleges en voordrachten

voor een kleine kring van gelijkgestemden. Hij begon zijn ‘privatissimum’ over de statistiek, en vond de tijd om zijn historische kennis te bundelen in zijn vijfdelige magnum opus: Historie der Hollandsche Staatsregering.6

Dit hoofdstuk onderzoekt de onderwerpen in Hollandsche Staatsregering die sterk verbonden zijn met het politieke denken van de Leidse geschiedschrijver: de wortels van de Nederlandse soevereiniteit in het Duitse Keizerrijk, de overgang van grafelijke- naar statensoevereiniteit tijdens de Opstand, en het concept van representatie dat Kluit identificeert met de rol van de Staten. Kluit heeft zich grotendeels teruggetrokken uit de volatiele politiek van de Bataafse Republiek, maar de conceptuele verschuivingen van de revolutiejaren missen hun uitwerking niet op zijn denken. Tegen de achtergrond van de Bataafs-Franse periode is Hollandsche Staatsregering meer dan een requiem voor de oude Republiek.

De Bataafse Republiek

Meegevoerd door de ‘dwarrelwind der revolutie’ richtte Adriaan Kluit zich op de ‘Vaderlandsche gebeurtenissen, aangelegenheden en belangen’ die hem altijd ‘aan het harte lagen’. Hij werkte door in de hoop ‘dat er een tijd zoude komen, dat meerdere bedaardheid, bij velen onzer Landgenoten, en dezulken, die ‘t bestier van zaken in handen kregen, mij van zelve weder in mijnen ouden stand en waardigheid terug zoude brengen’.7 Hij bemoeide zich niet openlijk met het Bataafse experiment met

volkssoevereiniteit en democratie: de heftige discussies over het mislukte grondwetsontwerp van 1797, de twee staatsgrepen van 1798, en de gewichtige Staatsregeling van datzelfde jaar, met haar geforceerde vestiging van eenheid in de oude federatie.

Na 1787 verruilden steeds meer patriotten de roep om ‘grondwettige herstelling’ geleidelijk voor een natuurrechtelijk begrip van volkssoevereiniteit. De taal van de oude constitutie, en de vraag naar de historische wortels van de soevereiniteit, verdwenen naar de achtergrond. Naar Frans en Amerikaans voorbeeld presenteerde de Bataafse revolutie zich als een revolutie van de ‘rechten van de mens’. De revolutionairen van 1795—Pieter Paulus voorop—richtten de blik resoluut op de toekomst. Het rechtendiscours overschaduwde de oude patriotse mengeling van republikanisme, natuurrechtelijke en historische argumenten. De Bataafse Verklaring voor de Rechten van de Mensch en van de Burger stond symbool voor een grote conceptuele verschuiving.8 De bouw van een nieuwe constitutie, alle daadkracht ten

spijt, verliep moeilijk. Toch brachten de staatsregeling van 1798 en de staatsregeling van 1801 ingrijpende en duurzame veranderingen tot stand: de transformatie van een

5 Besluiten der Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Lichaam des Bataafschen volks, XII, 1ste stuk (Den Haag 1799) 29.

6 H.W. Tydeman, Theorie der Statistiek of Staats-kunde, naar het Hoogduitsch van Aug. Ludw.

von Schlözer (Groningen 1814) 158; Boutelje, Kluit’s opvattingen, 24.

7 Adriaan Kluit, Historie der Hollandsche Staatsregering tot aan het jaar 1795, of geschied- en

staatkundig onderzoek, in welken zin de Staten van Holland, gedurende de republikeinsche regering, zijn geweest de wettige souvereine vertegenwoordigers van ‘t gansche volk van Holland, of der gehele natie, 5 dln. (Wouter Brave, Amsterdam 1802-1805) I, iii-iv.

8 Niek van Sas, Bataafse Terreur. De betekenis van 1798 (Nijmegen 2011) 19-23. Vergl. F.H. van der Burg en H. Boels, Tweehonderd jaar Rechten van de Mens in Nederland (Leiden 1994).

federale republiek tot een eenheidsstaat, en een liberale rechtsstaat—de grondslagen van het moderne Nederland.9 Na jaren van politieke onrust groeide de behoefte aan

een stabiliteit.

Kluit publiceerde in deze jaren één pamflet met Aanmerkingen op het request der Roomschgezinden tegen dat der gereformeerde gemeentens, nopens den eigendom der geestelijke goederen en fondsen (1800), onder het pseudoniem L.P. Het draaide hier een heel specifiek vraagstuk. Met de staatsregeling van 1798 werd een rigoureuze scheiding van kerk doorgevoerd. Een deel van het kerkelijk bezit kwam in staatsbezit, een deel werd verdeeld over de religieuze meerderheid van elke gemeente. In het bewuste request vroegen de Nederlandse katholieken om restitutie van verschillende katholieke bezittingen, wat voor Kluit aanleiding was om de dominante positie van de gereformeerde godsdienst in Nederland te verdedigen.10

Op rechtshistorische gronden verdedigde hij deze ‘nationale’ godsdienst, gevestigd door de zeventiende-eeuwse Staten, als ‘representanten der natie’. Voor deze godsdienst, meende Kluit, had de Republiek jarenlang tegen Spanje gestreden. De katholieke minderheid was bovendien grotendeels een latere import, en kon dus geen aanspraak maken op het kerkelijk bezit van een oorspronkelijke katholieke gemeenschap. Bij de Vrede van Münster was de vrije beschikking van godsdienst in de Nederlanden stilzwijgend geaccepteerd, waarop niet lang daarna, in 1651, het gereformeerd protestantisme vastgesteld was als de godsdienst van de Republiek.11

In de jaren na 1795 achtte Kluit het wijs om zijn principiële politieke bezwaren tegen de Bataafse Republiek te laten rusten. Hij bleef echter de uitzonderingspositie van de gereformeerde godsdienst verdedigen, zoals hij ook in De rechten van den mensch gedaan had. Zijn verdediging van de ‘eenige geädvou[eerde] Godsdienst van Staat,’ kreeg ook de nodige aandacht het commentaar dat Kluit in september 1800 schreef op het grondwetsontwerp van de inmiddels overleden Laurens Pieter van de Spiegel.12

Ontheven uit hun functies, geweerd uit het publieke debat, leverden oude orangisten als Kluit en Van de Spiegel in eigen kring commentaar op de politieke ontwikkelingen in de Republiek. Kluits observaties tonen dat hij zich nog zeer goed op de hoogte was van de wat zich afspeelde onder het nieuwe bestuur. Immer de verdediger van de oude Republikeinse orde, bekritiseerde hij zowel de democratische staatsregeling van 1798—een ‘schepsel van Frankrijk’—, als de monarchale neigingen die hij van het Napoleontische regime verwachtte. Met hulp van de Fransen hadden de Bataven ‘een oorlog tegen de constitutie’ ontketend.13 Kluit zag geen heil in het

toelaten van ‘onkundige en ongeschikte stemgerechtigden,’ instelling van jaarlijkse verkiezingen, en de aanstelling van een wetgevend lichaam dat met ‘meer gebooden en meer verboden’ enkel het ‘gebruik der vrijheid’ zal schaden.

De ‘pouvoir exécutif’ vertegenwoordigde echter het grootste gevaar voor de constitutie. Deze uitvoerende macht, het ‘monarchale’ element van de nieuwe constitutie, liet genoeg ruimte over voor een consul zoals Napoleon Bonaparte. Zij

9 Van Sas, ‘De Republiek voorbij’, 65.

10 L.P. [Adriaan Kluit], Aanmerkingen op het request der Roomschgezinden tegen dat der

gereformeerde gemeentens, nopens den eigendom der geestelijke goederen en fondsen (Wouter Brave,

Amsterdam 1800).

11 Kluit, Aanmerkingen op het request der Roomschgezinden, passim. 12 Adriaan Kluit, ‘Consideratiën op het plan’ (CB, 1.10.12, Nr. 59) f17. 13 Kluit, ‘Consideratiën op het plan’, f2.

had meer macht dan ‘zelfs de Stadhouder’ zou aanvaarden, mocht hij terugkeren. De Fransen, al veertien eeuwen gewend aan monarchaal bestuur, zouden de transitie van democratie naar een ‘ander uiterste’ wel verdragen, maar ‘echte liefhebbers van [de] Nederl[andsche] vrijheid’ zouden zich volgens Kluit af moeten keren van deze ontwikkeling.14

Adriaan Kluit was opmerkelijk consequent in zijn trouw aan het historisch recht van de Republiek. Hij liet zich niet verleiden tot een autoritaire reactie op de radicale democratische experimenten in de Bataafse Republiek. Stug bleef hij verwijzen naar beginselen van Hugo de Groot, en de historische argumentatie van Van Slingelandt, Wagenaar en Paulus’ Verklaring der Unie van Utrecht (1777).15 Vanaf 1800 nam de

revolutie onder nieuw bewind een verzoenende wending en ontstonden nieuwe mogelijkheden voor Kluit om terug te keren naar zijn vertrouwde constitutionele onderzoek.

In de ‘nationalisering’ van de revolutie ontstond een nieuw evenwicht. Oude partijtegenstellingen tussen oude patriotten, radicale Bataven en conservatieve orangisten werden overbrugd. De nieuwe staatsregeling van 1801 transformeerde de Bataafse Republiek tot een Bataafse Gemenebest, waarin het aandeel en de invloed van democratisch verkozen volksvertegenwoordigers sterk werd terugbracht. Het Republikeinse bewind moest plaats maken voor het Staatsbewind, een sterke uitvoerende macht. Tegelijkertijd accepteerde het nieuwe bewind stilzwijgend de belangrijkste punten van de revolutie: volkssoevereiniteit, de eenheidsstaat, rechten van de mens, gelijkstelling van gezindten en scheiding van kerk en staat. Voormalige regenten en orangisten, eerder officieel uitgesloten, kregen de kans opnieuw bestuursfuncties te vervullen. Ook het universitair bestuur in Leiden bood op 6 februari 1802 eerherstel voor de ontslagen hoogleraren. Kluit, Pestel en Boers mochten terugkeren. De oude patriot Luzac was al 1797 in functie hersteld.16

Hoe reageerde Kluit op de verschuivingen in het politieke landschap? In overeenstemming met de nationalisering van de revolutie—en de welwillendheid van het Leidse universiteitsbestuur—is de toon van Kluits Historie der Hollandsche Staatsregering minder triomfalistisch dan die van zijn laatste politieke pamfletten. ‘Ik verbeelde mij,’ zo schrijft hij, ‘dat de belangrijkste taak eens Schrijvers der Vaderlandsche Geschiedenisse niet besta in een droog verhaal van gebeurde zaken, maar dat hij vooral, wanneer hij den Regeringstoestand niet geheel uit het oog verliezen wil, verplicht is, het geschiedkundige met het leerstellige en staatkundige onafscheidzaam te paren’. Hij beschrijft het verleden nog steeds met het oog op de politiek van zijn eigen tijd en de ‘Staatkundige begrippen van hun die regeren en die geregeerd worden’; overtuigd dat ‘alles zijnen oorsprong hale uit de Geschiedkunde en de handelingen der menschen’; op zoek naar de betekenis van het verleden voor de ‘bloei en welvaart eener Natie’.17 Moeiteloos brengt dit werk de intenties van Kluits

geschiedschrijving, zijn staatrechtelijke opvattingen en zijn statistische programma bij elkaar.

Eén begrip bovenal vraagt volgens Kluit om opheldering: representatie. Sinds 1795 hoort men van de ‘bewoners van dit weleer zo gezegend Nederland’ niets anders

14 Kluit, ‘Consideratiën op het plan’, f3 en f6. 15 Ibidem, f16.

16 Van Sas, Metamorfose, 71, 30-31. 17 Kluit, Staatsregering, I, v.

dan van ‘Representanten, Representeren, en Regeren bij Representatie,’ zonder dat zij de oorsprong, eigenschappen en gevolgen daarvan begrijpen. Nog minder lijken zij te weten, schrijft Kluit, waarin deze nieuwe ‘Volksverbeelding’ zich onderscheidt van de vorige waarin de Staten van Holland—de soms afwijkende geschiedenis van andere gewesten blijft bij hem buiten beeld—voorgesteld werden als representanten. Van deze ‘Representatieve Staatsregering’ toonde hij zich al sinds de jaren tachtig een voorstander. Volgens Kluit was de tijd rijp, in het licht van 1795, de geschiedenis van deze representatie te schrijven.

De uitkomst van zeven revolutiejaren was anders dan iedere van de ‘drie worstelende partijen’ bij de inval der Fransen kon voorstellen, schreef hij. Zijn onderzoek, registreerde hij met goed gevoel voor zelfcensuur, kon geen nadeel toebrengen aan de nieuwe toestand van de regering.18 De constitutionele geschiedenis

van de Republiek leek haar directe politiek-juridische relevantie te hebben verloren. De Nederlandse politiek was nog steeds ‘in flux’. Bij de publicatie van zijn eerste deel was het Staatsbewind nog niet lang aan de macht, in het jaar dat het vierde deel verscheen werd Rutger Jan Schimmelpenninck raadspensionaris onder een nieuwe grondwet, om slechts een jaar later vervangen te worden door de nieuwe koning Lodewijk Napoleon. Wat hij eerder dacht te kunnen schrijven over volksvertegenwoordiging in het licht van 1795, werd niet lang nadat hij begon ingehaald door het autocratisch bestuur van Napoleons Keizerrijk. In die omstandigheden koos Kluit voor een meer afstandelijke, academische beschouwing in zijn geschiedschrijving—parallel aan zijn statistiek—, in afwachting van een tijd van ‘meerdere bedaardheid’.

De graaf en de Staten in de middeleeuwen

In de eerste plaats is Staatsregering een volgroeide Souvereiniteit der Staten van Holland verdedigd. Ze is het sluitstuk van het debat dat Leonard Leeb ‘the constitutional argument’ noemt, het debat over ‘grondwettige herstelling’ en ‘de oude constitutie’. Dit debat was aan het begin van de negentiende eeuw grotendeels geluwd. Kluits erkent zelf dat zijn onderzoek aan de uitkomst van de revolutie ‘niet het minste nadeel toebrengen kan’.19 De Bataafse Republiek heeft nieuwe grondwetten opgesteld en

poogt een grootscheepse codificatie van het Nederlandse recht tot stand te brengen.20

Kluits geschiedenis is werkelijk geschiedenis geworden. Maar moegestreden is hij niet. Het complexe verhaal van de Republiek is in de ogen van de historicus en statisticus nog steeds het uitgangspunt om het nationaal karakter te doorgronden.

Kluits intentie was te schrijven over de geschiedenis van representatie door de Staten van Holland, maar zijn vijfdelig werk besloeg uiteindelijk een groot deel van de constitutionele geschiedenis van de Nederlanden. Hij had niet gerekend op ‘zulk eenen ruimen toevloed van wetenswaardige zaken,’ schreef hij in het vierde deel. ‘Nimmer dacht ik, bij den aanvang van een werk over het Geschied- en Staatkundig

18 Kluit, Staatsregering, I, vii-viii.

19 Veen, ‘Legitimatie van de souvereiniteit van der Staten bij Huber en Kluit’, wijst er op dat vooral de noten van de tweede editie van Souvereiniteit uit 1788, al vooruitwijzen naar de vraagstukken van Staatsregering; Leeb, Ideological origins, 269; Kluit, Staatsregering, I, viii. 20 Peter van den Berg, ‘Recht en nationale identiteit in de Bataafs-Franse periode’, in: Frans Grijzenhout, Niek van Sas en Wyger Velema (red.), Het Bataafse experiment. Politiek en

gedeelte der Hollandsche Staatsregering, mij te verdiepen in een onderzoek van de opkomst en voortgang der Hollandsche Natie,’ concludeert hij in het vijfde en laatste deel.21 Staatsregering behandelt onvermijdelijk veel meer dan alleen het vraagstuk van

representatie: de geschiedenis van feodaal Nederland, de opkomst van ‘s lands edelen, de groei van steden, van vroedschappen en Statenvergaderingen, de rechten van de landsheren en graven, de ontwikkeling van het domaniaal stelsel en het daaropvolgende leenroerige stelsel, en bovenal de verschuiving van de soevereiniteit in de eerste decennia van de Opstand.

Omdat de representatie door de Staten bij Adriaan Kluit een sterk historisch karakter heeft verschijnt zij noodzakelijk aan het einde van een lange geschiedenis. Nog één keer wilde hij onomstotelijk de legitimiteit en soevereiniteit van de Staten sinds de Opstand bewijzen, en de losse eindjes van zijn Inwijingsrede uit 1779 en Souvereiniteit der Staten van Holland verdedigd uit 1785 aaneen knopen. Hoe doet hij dat? Het antwoord op die vraag begint, net als in 1779, bij de grafelijke soevereiniteit. Hoewel het leeuwendeel van Staatsregering, zesentwintig van de dertig verhalende hoofdstukken, handelt over de periode 1572-1589, heeft de professor een schat aan bronnen achter de hand die een plaats vinden in het met bijlagen gevulde vijfde deel. De soevereiniteit van de Nederlanden vond zijn oorsprong niet in een Bataafse oudheid, maar, zo probeerde Kluit te bewijzen, in de historisch schimmige middeleeuwen.

Als de ‘tuimelgeest’ der revolutie er niet tussen was gekomen zou er geen twijfel meer zijn ‘welke de oudste en vroegste Regeringsvorm geweest zij, nadat de Franken zich het eerste in die Landen nedersloegen, en eenen geregelden vorm van Regeren aannamen’. Het verlangen naar een historisch precedent voor volksregering en volkssoevereiniteit—of een absolutistische monarchie—leidde de geschiedschrijving tot verkeerde opvattingen over de aard van oude regeringsvormen.22

Naar voorbeeld van Montesquieu, Pufendorf en de Duitse en Franse historici schreef Kluit over de Frankische volksverhuizingen in de nadagen van het Romeinse Rijk en de vroegste middeleeuwen. De maatschappij van vele Frankische volken ‘was oorspronglijk Militair, en stond onder hunne Krijgshoofden of Koningen’. Zij spreidden hun rijk over bijna heel Europa uit, en voerde het tot grootse hoogten, terwijl het Christendom hun ‘zeden verzachtte en woestheid beterde’. Uit dit rijk groeide door eeuwen van versnippering en oorlogen verschillende landen en volken. Hun regeringsvorm, geschoeid op ‘militaire onderwerping’ aan het gezag van de bevelhebber, was ‘Monarchaal en Koninglijk’. De vroege koningen bouwden hun macht op bezit van eigen domeinen, en de krijgsplicht van anderszins vrije onderdanen.23

Maar waar ontleenden de Frankische koningen hun gezag aan? Met welk recht verwierven zij bij de veroveringen ‘de wijduitgestrekte Domeinen, en alle rechten daaraan vast’? Was de grond oorspronkelijk volksbezit, van de koning, of van beiden?

21 Kluit, Staatsregering, IV, iii en V, i. 22 Kluit, Staatsregering, V, 125-126.

23 Ibidem, V, 112-115, 126-129. Hij verwijst bijvoorbeeld veelvuldig naar de Franse benedictijn Martin Bouquet, Johann Nikolaus Hertius’ diverse werken over Duitse

rechtsgeschiedenis, en de royalistische Fransman Jacob-Nicolas Moreau en diens Principes de

morale, de politique et de droit public puisés dans l’histoire de notre monarchie, ou Discours sur l’histoire de France, 21 dln. (1777-89) in vertaling van Elie Luzac (1779). Kluits ontleent ook

Kluit zoekt vaak historische antwoorden op natuurrechtelijke vragen van de rechtsgeleerden die hij uitvoerig las. Hij gebruikt zijn geschiedenis om af te rekenen met ‘Wijsgeren en Staatsrechtschrijvers’ die zich bij het ontstaan van het Frankische Rijk eerder afvragen wat ‘had moeten of kunnen beraamd worden’ dan ‘wat er in der daad beraamd is,’ die zich blijkbaar niet realiseren dat deze krijgsbendes ‘woest en