• No results found

Is de scheiding van non-audit diensten nodig om de kwaliteit van audits te garanderen? : de scheiding van non-audit en audit diensten vergeleken met Chinese walls

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Is de scheiding van non-audit diensten nodig om de kwaliteit van audits te garanderen? : de scheiding van non-audit en audit diensten vergeleken met Chinese walls"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BSc Accountancy & Control

Is de scheiding van non-audit diensten nodig om de

kwaliteit van audits te garanderen?

De scheiding van non-audit en audit diensten vergeleken met Chinese walls

Definitieve versie

Rachel van Delzen

Studentnummer: 10001577

Supervisor: H. Kloosterman

1 juli 2013

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding p. 4

2. Non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants p. 8

2.1 Earnings management p.13

2.2 Gekwalificeerde accountantsverklaringen p.16

2.3 Marktpercepties van de kapitaalmarkt p.19

2.4 Conclusie p.20

3. Regelgeving en alternatieven p.22

4. Chinese walls p.27

(3)

Abstract

Sinds diverse schandalen en fraudezadeken bekend zijn, is de combinatie van non-audit diensten en controlewerkzaamheden in relatie met de onafhankelijkheid van de accountant in opspraak geraakt. In dit onderzoek wordt de scheiding van non-audit en audit diensten vergeleken met Chinese walls binnen effectenbedrijven en banken om te beoordelen of de scheiding van non-audit diensten nodis is om de kwaliteit van audits te garanderen. Zo zijn Chinese walls en de scheiding van non-audit diensten beiden ingevoerd om belangconflicten te verminderen en onafhankelijkheid te waarborgen. Bij Chinese walls zodat interne informatie of voorkennis niet een aanbeveling beïnvloed en bij accountants om kwaliteit bij audits te garanderen aangezien dit misschien een negatief verband ondervind met non-audit diensten. Uit het onderzoek blijkt dat bij onafhankelijk in wezen geen verband te vinden is met het verlenen van non-audit diensten, terwijl onafhankelijkheid in schijn een negatief effect ondervindt wanneer non-audit diensten worden verleend. Bij wet- en regelgeving wordt vooral gekeken naar onafhankelijkheid in schijn, waaruit geconcludeerd kan worden dat de scheiding van non-audit diensten inderdaad nodig is. Door de scheiding van non-audit en audit diensten te vergelijken met Chinese walls is vanuit een nieuwe invalshoeken gekeken, waaruit blijkt dat een scheiding van non-audit diensten inderdaaad nodig is om kwaliteit te garanderen voor audits. De bewijzen en resultaten uit de literatuur over Chinese walls kunnen bijdragen om de scheiding van non-audit diensten te onderbouwen en rechtvaardigen.

(4)

1. Inleiding

Sinds er schandalen en fraudezaken bekend zijn, zoals Enron en WorlCom, vraagt men zich af hoe dit heeft kunnen gebeuren (Walter, 2004). De combinatie van non-audit services en

controlewerkzaamheden in relatie met de onafhankelijkheid van de accountant is in opspraak geraakt (Habib, 2012). Wanneer een audit wordt uitgevoerd moet de accountant onafhankelijk, integer en objectief zijn (Gray en Manson, 2011). Er zijn regels over de verantwoording om zo fraude en schandalen te voorkomen of te beperken. Ook recent zijn er fraudezaken in Nederland aan het licht gekomen. Enkele voorbeelden zijn Vestia, dat in de problemen is gekomen door

derivaatcontracten, en SNS Reaal dat uiteindelijk genationaliseerd moest worden doordat het enorme verliezen leed door de vastgoedfinancieringstak van Bouwfonds (CFV, 2012; Financieele Dagblad, 2013). Zo kwam het gesprek over non-audit services en audits weer ter sprake.

Op 1 januari 2013 is er in Nederland een nieuwe accountantswet ingevoerd. Deze wet verplicht een scheiding van advies- en controlewerkzaamheden voor accountants wanneer ze organisaties controleren van openbaar belang (Eerste Kamer, 2012). Daarnaast betreft het ook een verplichte roulatie van accountantskantoren (NBA, 2012).Er wordt geprobeerd de onafhankelijkheid van een accountant af te bakenen. Deze wet is ingevoerd om de de kwaliteit van audits te

verbeteren, waardoor fraudezaken hopelijk minder snel mogelijk worden. Maar is dit wel het geval? Hierdoor luidt de onderzoeksvraag: ‘’Is de scheiding van non-audit diensten nodig om de kwaliteit van audits te garanderen?’’. Hierbij wordt gekeken naar literatuur over Chinese walls binnen effectenbedrijven en banken. In het verleden zijn Chinese walls bedacht als oplossing voor belangenconflicten (Lipton en Mazur, 1975). Belangenconflicten bestaan binnen elke financiële instelling (Wiltmarth, 2006). Aangezien het debat over de mogelijkheid dat de onafhankelijkheid van een accountant wordt aangetast wanneer non-audit diensten worden verleend in feite ook te maken heeft met belangenconflicten, worden door Chinese walls hiermee te verglijken nieuwe inzichten verkregen. Doordat het concept van Chinese walls binnen effectenbedrijven en banken al enige tijd bestaat, is er al veel onderzoek gedaan naar de voor-en nadelen van deze oplossing. Zo kunnen in dit onderzoek non-audit en audit diensten hiermee worden vergeleken, geanalyseerd en beoordeeld om zo mogelijk een beter beeld te krijgen van de scheiding van advies en controles wat per 1 januari 2013 verplicht is voor accountants.Echter heeft Habib (2012) al een meta-analyse uitgevoerd op de invloed van non-audit vergoedingen en de kwaliteit van financiële verslaggeving, maar doordat in dit onderzoek ook andere artikelen en Chinese walls zullen worden betrokken heeft dit onderzoek toch nog toegevoegde waarde. In dit onderzoek wordt een totaalbeeld gevormd over non-audit diensten en chinese walls.

(5)

In dit onderzoek wordt eerst gekeken naar de effecten van non-audit diensten op de onafhankelijkheid van de accountant, omdat aantasting van de onafhankelijkheid misschien een negatief effect heeft op de kwaliteit van audits. Hierbij zal onderscheid worden gemaakt tussen onderzoeken naar ‘earnings management’, gekwalificeerde accountantsverklaringen en

marktpercepties. De onderzoeken die hierbij beoordeeld worden gebruiken voornamelijk enquêtes, grote steekproef archiefonderzoeken en experimenten als primaire onderzoeksmethoden. Daarna zal literatuur over wet- en regelgeving worden bestudeerd. Hierbij wordt vooral gekeken naar de

effecten van bepaalde wetten op de onafhankelijkheid van accountants en non-audit diensten. Wel wordt gesteld dat doordat wetten in elk land verschillen het niet mogelijk is om tot één conclusie te komen wat betreft de invloed van wetten, non-audit diensten en de onafhankelijkheid van de accountant. De Sarbanes-Oxley Act 2002 en bepaalde regelgeving in Europa zullen worden behandeld. Het derde punt wat wordt behandeld zijn Chinese walls.Hierna kan het worden

beoordeeld. Eerst zal de literatuur met betrekking tot de invloed van non-audit en audit diensten op de onafhankelijkbeoordeeld worden, waarna dit met de resultaten van onderzoeken naar Chinese walls van financiële instellingen vergeleken kan worden om zo uiteindelijk de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden of de scheiding van non-audit en audit diensten de kwaliteit van een audit en de onafhankelijkheid van de accountant garandeerd. Door de voor- en nadelen tegen elkaar op te wegen zal er een conclusie worden gevormd of de scheiding van non-audit diensten bij audits een effectieve werking heeft. Wanneer dit niet zo is, zouden in de toekomst non-audit en audit diensten misschien weer samen kunnen gaan.

Als blijkt dat de scheiding van non-audit diensten en audits niet optimaal en effectief is om de kwaliteit van audit te garanderen, is het de vraag of voormalige controle concepten radicaal opnieuw beoordeeld en aangepast moeten worden of dat ze totaal vernieuwd en opgenomen worden in nieuwe wet- en regelgeving en handhavingstructuren (Dorn, 2011). Volgens Dorn zijn belangenconflicten binnen financiële instellingen een lastige kwestie, doordat het betrekking heeft op politiek gebied, regulerende netwerken en markten. Hierdoor kan gesuggereerd worden dat het moeilijk is om een unanieme conclusie te vormen.

Om tot een uiteindelijke conclusie te komen of non-audit diensten inderdaad gescheiden moeten zijn van audit diensten, omdat dit anders misschien negatieve invloed kan hebben op de

onafhankelijkheid van de auditor en daarmee op de kwaliteit, zal eerst moeten worden bepaald wat de bepaalde variabelen (in dit onderzoek ‘earningsmanagement’, gekwalificeerde

accountantsverklaringen en marktpercepties) zijn voor non-audit diensten. Ook kan er onderscheid worden gemaakt in de verschillende typen non-audit diensten. De meest voorkomende non-audit

(6)

diensten binnen accountantskantoren zijn algemeen advies, belasting advies en financieel advies (Carmona et al., 2013). Wanneer dit allemaal duidelijk is, kan worden gekeken wat de consequenties zijn van het leveren van non-audit diensten en de vergoeding daarvan. Dit zal zich uitsplitsen in ‘knowledge spillovers’ en aantasting van onafhankelijkheid effecten.Wanneer ‘knowledge spillovers’ bestaan, kunnen ze de efficiëntie of effectiviteit van de audit beïnvloeden (Kneckel en Sharma, 2008). Immers zal meer kennis en informatie er toe leiden dat de accountant beter is voorzien om een juist oordeel te vormen over de financiele verslaggeving van een bedrijf. Wel zal deze verbetering alleen zin hebben als de kwaliteit van de audit constant blijft of wordt verbeterd (Kneckel en Sharma, 2008). ‘Knowledge spillovers’ zullen ontstaan uit economies of scope. ‘Economies of scope’ zijn

synergievoordelen. De voordelen van 'knowledge spillovers' en de aantasting van onafhankelijkheid zullen terug te zien zijn in de kwaliteit van de financiële verslaggeving en de bijbehorende

maatstaven. Zoals Habib (2012) stelt, kan hierna door middel van enquêtes de perceptie over de aantasting van onafhankelijkheid wanneer non-audit diensten verleend worden of door middel van een gedragsonderzoek het effect wat non-audit diensten hebben op de beleving van gebruikers worden onderzocht. Ook kunnen archiefonderzoeken plaatsvinden, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende vergoedingsstructuren. Daarnaast kan er ook voor worden gekozen om verschillende componenten van non-audit diensten te bekijken. Een onderscheid kan bijvoorbeeld zijn: audit gerelateerd vergoeding, belastinggerelateerde vergoeding of andere vergoedingen. In de meeste gevallen wordt naar verhoudingen gekeken (Habib, 2012). Als laatste stap zijn

archiefonderzoeken naar non-audit diensten onder te verdelen in vier variabelen. Als eerste kan worden gekeken naar ‘earning management’. Wanneer hiernaar wordt gekeken in dit onderzoek, zullen de onderzoeken van Frankel et al. (2002), Chung en Kallapur (2003) en Ashbaugh et al. (2003) worden besproken. Ten tweede kan gekeken worden naar gekwalificeerde accountantsverklaringen om zo de effecten van non-audit diensten op de onafhankelijkheid van de auditor te bepalen. Hierbij zal gekeken worden naar de bevindingen en resultaten van Wines (1994), Barkess &Simett (1994) en Craswell (1999). Een derde mogelijkheid is om naar ‘earning conservatism and restatement’ te kijken. Habib (2012) stelt dat dit binnen de audits gebruikt kan worden, maar zegt ook dat er binnen de literatuur algemene kritiek is op deze variabele als maatstaf. Hierdoor heb ik ervoor gekozen om dit niet binnen dit onderzoek te gebruiken. Bij de drie variabelen die zojuist zijn besproken, wordt het effect van non-audit vergoedingen op onafhankelijkheid in wezen onderzocht en getest. Als laatste mogelijkheid kan ook gekeken worden naar de percepties van de kapitaalmarkt, waarbij wordt gekeken naar onafhankelijkheid in schijn. Er kan worden gekeken naar de marktwaarding van de boekhoudkundige winst wat afhankelijk is van non-audit diensten en vergoedingen, het gedrag met betrekking tot de keuzes voor auditors of de perceptie van investeerders (Mock et al., 2009). Bij deze variabele wordt gebruik gemaakt van earnings response coëfficiënten (ERC’s). Een ERC is de

(7)

geschatte relatie tussen het onverwachte gedeelte wat betreft winstaankondigingen en het rendement op het vermogen.

In paragraaf 2 zal dus eerst het onderwerp non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants worden ingeleid, waarna dit in 2.1, 2.2 en 2.3 wordt opgesplitst in de 3 variabelen ‘earnings management’, gekwalificeerde accountantsverklaring en marktpercepties. Dit zijn de drie variabelen waarin non-audit diensten zijn onder verdeeld om zo de effecten op de onafhankelijkheid van accountants te beoordelen in pagraaf 2.4. Hierna zal in paragraaf 3 de regelgeving en

alternatieven worden behandeld, om zo een beter beeld te krijgen wat wetten met betrekking tot non-audit diensten inhouden en de voor effect hebben. In paragraaf 4 worden Chinese walls erbij betrokken. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen de literatuur over Chinese walls en de scheiding van non-audit diensten. Uiteindelijk zal in de laaste paragraaf de balans worden opgemaakt en conclusies worden getrokken of de scheiding van non-audit en audit diensten nodig is om de kwaliteit van audits te garanderen.

(8)

2. Non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants

Volgens International Standards on Auditing (ISA) is de hoofddoelstelling van een auditor een objectief, onafhankelijk en professioneel oordeel geven wat betrekking heeft op juistheid van de financiële verslagen en niet het detecteren van fraude (IFAC,2009). Hoewel het ontdekken van fraude niet de belangrijkste doelstelling is, is het niet onbelangrijk. Een auditor moet ervoor zorgen dat het risico van fraude niet significant is. In het algemeen geldt dat wanneer er een kans is dat een auditor niet waarheidsgetrouw de uitslag van zijn audit onderzoek zal rapporteren door een

bepaalde invloed, het gezien kan worden als bedreiging voor de onafhankelijkheid van de accountant (Simunic, 1984). Alhoewel de belangrijkste doelstelling van een audit het oordeel over de juistheid van de jaarrekening is, hebben grote internationale financiële fraudezaken de medeplichtigheid van de auditor bewezen met betrekking tot hun verplichting (Mironiuc en Robu, 2012). In deze situaties is de onafhankelijkheid en objectiviteit van de auditor beïnvloed door de mate van de audit en non-audit vergoedingen (Mironiuc en Robu, 2012). In het onderzoek van Mironiuc en Robu (2012) wordt het belang van de impact van audit & non-audit vergoedingen op de voorspelbaarheid van

risicofraude benadrukt. Ook kan specifiek gekeken worden naar management advisory services (MAS), dit wordt bijvoorbeeld gedaan door Simunic (1984). Hij stelt dat het verlenen van MAS en audit diensten een belangenconflict kan veroorzaken. Wanneer iemand als auditor handelt en tegelijkertijd als consultant kan het er voor zorgen dat bepaalde consulting gebreken misschien niet gemeld worden tijdens de audit.

Wanneer vanuit de agency theorie wordt gekeken, zal echter worden geconcludeerd dat een geschikte mate van audit vergoeding zal bijdragen aan het verminderen van financiële fraude. Bij de agency theorie zijn de belangen van de principaal (aandeelhouders) in strijd met die van de agent (manager). De principaal gaat voor winst maximalisatie, terwijl de agent meer vanuit eigenbelang en risico’s kijkt. Een auditor is bedoeld om na te gaan of de managers handelen voor het bedrijf en voor het belang van de aandeelhouders. Daarnaast is er binnen de agency theorie ook sprake van

asymmetrie tussen de managers van een bedrijf en aandeelhouders, hierdoor zijn er auditors ingehuurd om onafhankelijke zekerheid te krijgen dat de financiële overzichten zijn opgesteld volgens algemeen aanvaarde accounting principes. De geloofwaardigheid van deze ‘zekerheid’ hangt af van de onafhankelijkheid van de accountant (Habib, 2012).

Er wordt echter onderscheid gemaakt tussen onafhankelijkheid in wezen en in schijn. Bij onafhankelijkheid in wezen is de accountant werkelijk en metaal onafhankelijk, bij onafhankelijkheid in schijn gaat het om percepties van anderen, dus hoe de onafhankelijkheid van accountants oogt (Grey en Manson, 2012). Volgens verschillende auteurs is het onmogelijk om onafhankelijkheid in wezen te testen en onderzoeken, omdat het niet observeerbaar is (Beaulieu en Reinstein, 2010). Zij

(9)

zullen dus alleen naar onafhankelijkheid in schijn kijken. Door Habib (2012) wordt echter gesteld dat het moeilijk is om onafhankelijkheid in wezen aan te tonen, maar niet onmogelijk. Wanneer grote steekproeven gebruikt worden om het verband tussen non-audit vergoeding en accounting

uitkomsten te bepalen, is het mogelijk om onafhankelijkheid in wezen te beoordelen. Dit wordt door onder andere Frankel et al. (2002), Chung & Kallapur (2003), en Ashbaugh et al. (2003) toegepast. Daarnaast wordt door DeAngelo (1981) gesteld dat een accountant niet perfect onafhankelijk kan zijn. Wanneer een accountant perfect onafhankelijk zou zijn, zou de kans op het bekend maken van een ontdekte overtreding één zijn. De optimale mate van onafhankelijkheid is dus minder dan perfecte onafhankelijkheid.

Aangezien non-audit diensten mogelijk de onafhankelijkheid van accountants aantasten, waardoor de kwaliteit van audits weer kan verminderen, is het belangrijk om een goede omschrijving te hebben waarmee de kwaliteit van audits geanalyseerd kan worden. DeAngelo (1981) heeft een definitie voor audit kwaliteit bedacht waarmee de kwestie over de onafhankelijkheid geanalyseerd kan worden. Deze definitie bestaat uit twee onderdelen. De accountant zal als onafhankelijk worden beschouwd wanneer hij of zij een materiële onjuistheid kan ontdekken en het daarna meldt aan consumenten van de audit dienst. DeAngelo (1981) stelt dat wanneer er geen klantspecifieke ‘quasi rents’ worden verwacht van een bepaalde kantrelatie, de auditor geen economische prikkel heeft de onjuistheden of afwijkingen te verbergen en dus niet openbaar te maken. Hierdoor zou de auditor volledig onafhankelijk moeten worden beschouwd. Wanneer de klantspecifieke toekomstige ‘quasi rents’ hoog zijn, zal een auditor zijn onafhankelijkheid aantasten om die ’quasi rents’ te behouden. Er wordt gesteld dat non-audit diensten zorgen voor hogere ‘quasi rents’ dan alleen audit diensten (Habib, 2012). Bij de definitie van DeAngelo (1981)voor de kwaliteit van audits gaat het dus om de competentie en integerheid van accountants .

Het idee dat non-audit vergoedingen misschien de kwaliteit van het financiele rapporteren negatief beïnvloed heeft zijn grondslag in het theoretisch model van DeAngelo (1981). DeAngelo zegt dat het framework wat ze in haar onderzoek ontwikkelt, gebruikt kan worden om regelgeving, waarin wordt geprobeerd de mate van onafhankelijkheid voor auditors te verhogen, te evalueren. DeAngelo (1981) kijkt in haar onderzoek naar klant specifieke toekomstige ‘quasi rents’ wat volgens haar gerelateerd is aan de onafhankelijkheid van de accountant. Deze ‘quasi rent’ is het surplus van de inkomsten over vermijdbare kosten. De ‘opportunity cost’ van de audit is hier al inbegrepen (DeAngelo, 1981). Wanneer geen klantspecifieke ‘quasi rents’ verwacht worden bij een bepaalde klantrelatie, zal de auditor geen voorkeur hebben voor beëindiging van die relatie. Daarentegen heeft de auditor ook geen prikkel om een onjuiste afwijking te verbergen. In deze situatie zal de auditor perfect onafhankelijk zijn met betrekking tot die klant. Ook wordt gesteld dat wanneer er zich een perfect substituut voordoet voor die klant, dus wanneer er geen overstap- of

(10)

omschakelingskosten zijn, er geen klantspecifieke quasi rents aanwezig zijn, waardoor het betekent dat ook in deze situatie de auditor perfect onafhankelijk zou zijn. Concluderend, wanneer

toekomstige klantspecifieke quasi-rents bestaan, verzwakt de prikkel van een auditor om onafhankelijk te zijn.

Maar volgens Deangelo (1981) zijn er economische voordelen wanneer een auditor onafhankelijk is. De ex ante waarde van een audit voor de consument (o.a. managers, huidige of toekomstige eigenaren, consumenten van de producten van het bedrijf) van de audit diensten hangt af van de waargenomen capaciteit om ten eerste fouten of overtredingen in een boekhoudsysteem te ontdekken en ten tweede de druk van klanten te weerstaan om deze fouten selectief openbaar te maken wanneer dit is ontdekt. Omdat men inzicht wilt krijgen in de onafhankelijkheid van auditors en niet in de capaciteiten, wordt door DeAngelo (1981)aangenomen dat de kans op het ontdekken van een fout of overtreding positief en vast staat. Hierdoor kan de mate van onafhankelijkheid van een auditor gedefinieerd worden als de conditionele kans dat, gegeven het feit dat een fout of overtreding is ontdekt, de auditor de overtreding bekend maakt (DeAngelo, 1981). Andere

onderzoekers hebben ook de capaciteiten van accountants als vaste variabele aangemerkt, waardoor er geen verschillen kunnen optreden op basis van de kunde om een fout te ontdekken. Er wordt dus alleen naar de invloed van non-audit diensten gekeken. De accountant moet dan echter wel

bepaalde prikkels hebben om de waarheid te spreken en als het nodig is overtredingen openbaar te maken. Dit kunnen financiele prikkels, reputatie of aanzien zijn. DeAngelo (1981) stelt dat hoe groter deze prikkel is, hoe groter de waarde van het oordeel van de auditor is. Wanneer de kapitaalmarkt verwacht dat de auditor zich verzet tegen het management als het nodig is, zal er waarde worden gehecht aan het oordeel van de auditor. Als een auditor nooit afwijkt van het management zal de waarde 0 zijn.

Wanneer naar non-audit diensten en de onafhankelijk van een auditor wordt gekeken, wordt gekeken of het verlenen van non-audit diensten een negatieve impact heeft, maar daarnaast bieden non-audit diensten ook voordelen. Zo biedt het aanziekenlijke ‘economies of scope’ (Simunic, 1984). ‘Economies of scope’ zijn schaalvoordelen, ook wel synergievoordelen. Deze ‘economies of scope’ zijn onder te verdelen in ‘knowledge spillovers’, voordelen van de overdracht van kennis en informatie, en contractuele economieën (DeAngelo, 1981; Simunic, 1984). Bij contractuele

economieën wordt beter gebruik gemaakt van voorzorgsmaatregelen en activa die al ontwikkeld zijn bij het contracteren en het waarborgen van kwaliteit binnen de audit. Deze activa zijn bijvoorbeeld klantspecifieke opstartkosten of transactiekosten wanneer er van auditors wordt gewisseld. Dit zijn kostenvoordelen voor al gevestigde exploitanten. Zo kunnen accountantskantoren een voordeel winnen ten op zichtte van concurrenten. Wanneer een gevestigde auditor over deze voordelen beschikt, kan hij of zij toekomstige winsten verhogen boven de vermijdbare kosten van het verlenen

(11)

van auditdiensten. Dit betekent dat de auditor klantspecifieke ‘quasi rents’ verdient (De Angelo, 1981). Door Simunic (1984) wordt wel gesteld dat de vormen van ‘knowledge spillovers’ en de daaruit voortkomende onderlinge afhankelijkheid van kosten complex kunnen zijn. Zo kan kennis en informatie van een audit stromen naar MAS, maar ook visa versa. De ‘knowledge spillover’ kan bijvoorbeeld algemeen zijn, maar ook klantspecifiek. Daarnaast zullen de zoekkosten van cliënten en andere transactie kosten verminderen wanneer non-audit services en audits gezamenlijk worden verstrekt (Simunic, 1984). Mironiuc en Robu (2012) stellen dat contractuele verhoudingen, ook al zijn die bedrijven mogelijk betrokken bij fraude, alleen maar worden aangehoudenh om financiële voordelen te verkrijgen. Er wordt gesuggereerd dat financiële redenen een van de belangrijkste redenen zijn om zulke contracten te behouden, waardoor het vooral in het belang van de auditor staat. Vaak komen in zulke gevallen meer inkomsten binnen van non-audit vergoedingen dan audit vergoedingen (Mironiuc en Robu, 2012). DeAngelo (1981) stelt juist dat door contractuele regelingen beide partijen de verwachte nettovoordelen van onafhankelijkheid kunnen behouden. Als het sluiten van overeenkomsten tussen agenten kostloos zou zijn, zouden accountants altijd volledig

onafhankelijk zijn van hun klanten. Zo zouden auditors en klanten de voordelen van perfecte

onafhankelijkheid krijgen en zou de kostprijs nihil zijn. Het is echter niet realistisch om aan te nemen dat het sluiten van overeenkomsten kosteloos is, omdat het intern inconsequent zou zijn. Dit komt doordat wanneer men contracten kosteloos zou kunnen sluiten het mogelijk wordt voor managers en eigenaren belangenconflicten te verwijderden, waardoor er geen vraag meer zou zijn naar audits en andere controle technieken (De Angelo, 1981). Hieruit kan worden geconcludeerd dat het een voorwaarde is dat het sluiten van contracten geld kost om er zo voor te zorgen dat er een positieve vraag is naar audits, waarvoor wordt betaald, en dat de auditor minder dan perfect onafhankelijk is.

Door vanuit deinvalshoek van Simunic (1984) te beredeneren kan dus worden gesteld dat er bepaalde efficiëntie verbonden zit aan het gezamenlijk leveren van non-audit en audit diensten, wat in feite tegenstrijdig is aan de bevindingen van DeAngelo. Namelijk, de zoekkosten van klanten en andere transactie kosten zullen dalen (Simunic, 1984). Ook zullen er voordelen te behalen zijn op de kennis die nodig is voor het verlenen van beide diensten. Wanneer een audit wordt uitgevoerd of advies wordt gegeven, is er bijvoorbeeld informatie nodig over het bedrijf en de industrie. Dit hoeft dan niet twee keer verkregen te worden, wat efficiëntie oplevert.

Uit het onderzoek van Simunic (1984) is verder gebleken dat wanneer klanten ook MAS kochten van hun auditor de winsten verkregen door de audit significant hogers was dan de vergoedingen voor een audit wanneer de klanten geen gebruik maakten van MAS. Dit is in overeenstemming met de theorie dat het gezamenlijk verlenen van MAS en audits zorgt voor

efficiëntie, in bijzonder door voordelen van ‘knowlegde spillovers’ (Simunic, 1984). Wel wordt gesteld dat er misschien ook andere verklaringen mogelijk zijn hiervoor. In dit onderzoek is aangenomen dat

(12)

MAS los staan van audit diensten, dus dat het geen substituten van elkaar zijn of dat ze

complementair zijn. Het tweede punt wat uit de resultaten van het onderzoek naar voren kwam, was dat ondanks bepaalde efficiëntie mogelijk ontstaat wanneer beide diensten gezamenlijk worden verleend, dit niet betekent dat deze gezamenlijke diensten noodzakelijk wenselijk zijn. Het kan namelijk een bedreiging creëren voor de onafhankelijkheid van de accountant. Concurentie tussen accountantskantoren is volgens Simunic (1984) een kritische factor bij dit probleem.

Door het vanaf dit standpunt te bekijken, wordt in feite geïmpliceerd dat het de kwestie over MAS en onafhankelijkheid kan worden teruggebracht tot een kosten-baten analyse. Zo wordt door Simunic (1984) gesteld dat bepaalde MAS de onafhankelijkheid van de auditor negatief kan

beïnvloeden, maar dat in het algemeen het gezamenlijk verlenen van beide diensten waarschijnlijk efficiënter zal zijn. Krauss en Zülch (2013) stellen dat accountantskantoren hun objectiviteit na het leveren van non-audit diensten ook afwegen door middel van een kosten-baten analyses. Wanneer de nettovoordelen van het leveren van non-audit diensten groter zijn dan de Present Value (PV) van de rechtszaken en het reputatieverlies, wat de consequenties zijn als de audit fout of audit schandaal wordt ontdekt, zal een accountant zijn onafhankelijkheid aantasten. Hierbij wordt de PV van het verlies dat wordt geleden bij rechtszaken bepaald door de kans dat een fout wordt ontdekt en mogelijke aansprakelijkheid op schadevergoeding. Volgens Simunic (1984) is het echter niet

voldoende om tot een oordeel te komen door naar het probleem te kijken vanuit een kosten-baten analyse, want er moet ook worden gerealiseerd dat het gezamenlijk verlenen van MAS en audit diensten de kans dat een auditor waarheidsgetrouw zal rapporteren terwijl het niks met advies diensten die in het verleden zijn verleend te maken heeft, zal verminderen. Dit is van toepassing wanneer de diensten werkelijk ‘verbonden’ zijn aan elkaar, dus als de auditor wordt ontslagen de kans groot is dat ook de adviesmogelijkheden beëindigd worden. Ten tweede is dit ook van

toepassing wanneer het accountantskantoor inkomsten verkrijgt uit MAS die betrekking hebben op bepaalde specifieke middelen, waar geen even rendabel alternatief voor bestaat (Simunic,

1984).Volgens Simunic (1984) moet er rekening worden gehouden met de verschillende richtingen die het op kan. Met wederzijdse spillovers, zullen de veranderingen in MAS en audit vergoedingen mogelijk gecompenseerd worden. De geobserveerde resultaten hangen af van de omvang en richting van de externe effecten.

In deze paragraaf is dus ingegaan op non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants. Hierbij is gekeken naar de doestellingen van audits, de agency theorie,

onafhankelijkheid in wezen en in schijn, is er een definitie voor audit kwaliteit gegeven en is het theoretisch model van DeAngelo (1981) besproken. Non-audit diensten zijn negatief in het nieuws gekomen door schandalen, maar ze hebben ook voordelen, bijvoorbeeld ‘economies of scope’. Bij de discussie over het verbieden van non-audit diensten kan ook gekeken worden vanuit een

(13)

kosten-baten analyse. Nu een basis is gegeven voor non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants kan verder gegaan worden met de drie variabalen ‘earnings management’,

gekwalificeerde accountantsverklaring en marktpercepties waarin non-audit diensten zijn onder verdeeld om zo de effecten op de onafhankelijkheid van accountants te beoordelen in pagraaf 2.4.

2.1 Earnings management

Wanneer wordt geprobeerd om tot conclusies te komen over de invloed van aantasting van de onafhankelijkheid van accountants op de kwaliteit van de financiële verslaggeving, wordt in de meeste onderzoeken gekeken naar de kwaliteit van winsten (Habib, 2012). Dit komt mede doordat winsten een veel gebruikte prestatiemaatstaf is voor bedrijfsucces en algemeen aanvaard is voor vergoedingen (Habib, 2012). De betrouwbaarheid van ‘abnormal accrual’ modellen die worden gebruikt in de literatuur zijn volgens Habib (2012) echter twijfelachtig. Het begrip ‘earnings management’ wordt vaak in de context van optimistische vertekening van winsten en inkomsten gebruikt (Bealieu en Reinstein, 2010).

Bealieu en Reinstein (2010) stellen dat het onderzoek van Frankel et al. (2002) en Ashbaugh et al. (2003) een basis vormen voor veel onderzoeksstudies naar de impact van non-audit diensten op de onafhankelijkheid van een accountant. Uit het onderzoek van Frankel et al. (2002) blijkt dat er een positieve relatie bestaat tussen non-audit vergoedingen en ‘earnings management’. Dit wordt echter compleet verworpen door onder andere Chung & Kallapur (2003) en Ashbaugh et al. (2003).

Door naar de verhouding van non-audit/audit vergoedingen te kijken komen Frankel et al. (2002) tot de conclusie dat auditors minder onafhankelijk zijn wanneer ze ook non-audit diensten verlenen aan hun klanten. De gedachte hierachter is dat wanneer deze verhoudingen hoger zijn de klant meer invloed kan uitoefenen op de accountant, waardoor de onafhankelijkheid van de accountant aangetast wordt. Als maatstaf voor ‘earnings management’ is in dit onderzoek gekeken naar winstverhogende‘accruals’, ook wel ‘discretionary accruals’, waar het management bepaalde invloed over had om te rapporteren in de jaarrekening. Als resultaat werd gepresenteerd dat wanneer er meer betaald wordt voor de verhouding non-audit/auditdiensten het de neiging veroorzaakt om hogere winsten te weergeven, wat duidt op ‘earnings management’. Hieruit blijkt dat het leveren van non-audit diensten negatieve impact heeft op de onafhankelijkheid van accountants.

Habib (2012) en Ashbaugh et al. (2003) bekritiseren echter de voornaamst onafhankelijke variabele die Frankel et al. (2002) gebruiken om de kans op financiële afhankelijkheid van de al gevestigde auditor ten opzichte van een klant vast te leggen. Frankel et al. gebruiken, zoals de

(14)

meeste onderzoekers, de vergoedingsverhouding. Habib (2012) en Ashbaugh et al. (2003) stellen echter dat wanneer zulke financiële afhankelijkheid echt de oorzaak van bezorgdheid is, de geschikte maatstaf ‘totale vergoedingen’ die wordt betaald aan de auditor zou moeten zijn in plaats van de ratio van non-audit/audit vergoedingen, waar non-audit diensten als component worden gezien. Dit komt doordat bij de weging van vergoedingsverhouding van non-audit vergoeding geen onderscheid wordt gemaakt of er veel en weinig non-audit diensten worden verleend aan één klant. Hierdoor zal dit geen juiste methode zijn volgens Ashbaugh et al. (2003), mede doordat prikkels voor accountants om hun onafhankelijkheid aan te tasten groter zijn wanneer er hogere non-audit vergoedingen worden verkregen. De non-audit/audit vergoeding bevat niet het economisch belang van de klant wanneer het totale bedrag wat klanten moeten betalen immaterieel is voor de accountantskantoren. De maastaf ‘totale vergoedingen’ is dus geschikter om de onafhankelijkheid van accountants te meten (Ashbaugh et al., 2003; Habib, 2012).

Tegengesteld aan de bevindingen van Frankel et al. (2002), komen Ashbaugh et al. (2003) juist tot de conclusie dat de onafhankelijkheid van accountants niet benadeeld wordt door non-audit diensten. Ashbaugh et al. (2003) hebben het verband tussen vergoedingen van een auditor en bedrijven die aan de verwachting van de analist hebben voldaan onderzocht. In het onderzoek van Ashbaugh et al. (2003) wordt ook gebruikt gemaakt van de verhouding non-audit/audit

vergoedingen, dus dezelfde methode, ondanks dat ze van mening zijn dat ‘totale vergoedingen’ een betere maatstaf zal zijn. Hierdoor is dit onderzoek wel te vergelijken met het onderzoek van Frankel et al. (2002). De testen zijn hetzelfde, maar Ashbaugh et al. (2003) passen wel extra controles toe voor bedrijfsprestaties. Dit is echter niet de doorslaggevende factor voor de verscheidende

resultaten vergeleken met Frankel et al. (2002), want er wordt gesteld dat beide uitkomsten goed te vergelijken zijn. Bij het onderzoek van Ashbaugh et al. (2003) is geen bewijs naar voren gekomen dat suggereert dat auditors hun onafhankelijkheid aantasten door het verlenen van extra non-audit diensten aan hun cliënten.

Chung en Kallapur (2003) stellen dat wanneer de ratio non-audit/audit vergoeding stijgt, het waarschijnlijker wordt dat de non-audit diensten die verleend zijn bepaalde aspecten bevatten wat de onafhankelijkheid van de auditor schaadt. Hiermee wordt gesuggereerd dat alleen bepaalde types audit diensten onafhankelijkheid aantasten. Ondanks dit, zijn er veel andere variables naast non-audit diensten die de kwaliteit van de jaarrekening beïnvloeden (Habib, 2012). Ook worden door Chung en Kallapur (2003) industriële effecten meegenomen in het onderzoek, waardoor ze net als Ashbaugh et al. (2003) tegenstrijdige bevindingen ondervinden vergeleken met Frankel et al. (2002): Chung en Kallapur (2003) hebben geen verband gevonden tussen de onafhankelijkheid van auditors en het verlenen van non-audit diensten.

(15)

Daanaast heb ik gekeken naar de bevinden van Krauss en Zülch (2013), omdat dit een Duits onderzoek is. Dit onderzoek is gebruikt om zo te kijken of er misschien een andere verband wordt geconstateerd in Europa wat betreft de impact van non-audit diensten op de kwaliteit van audits, gekeken naar ‘earnings management’, omdat deze specifieke onderzoeksstudies het meest plaatsvinden in Amerika.Hierdoor kunnen er echter wel verschillen optreden in rapportage

standaarden en types non-audit diensten die verleend of mogelijk zijn. Bij het onderzoek van Krauss en Zülch (2013) is net zoals bij de andere drie onderzoeken gekeken naar de ‘discretionary accruals’. Doordat dit onderzoek in Duitsland is uitgevoerd en dus onderworpen is aan de Duitse regelgeving was het mogelijk om niet alleen de effecten van non-audit vergoedingen op de kwaliteit van audit in het algemeen te onderzoek, maar ook audit-gerelateerde diensten, belastingdiensten en andere adviesdiensten. Dit komt doordat er in Duitsland bepaalde meldingsplichten zijn omtrent audit vergoedingen. Dit onderzoek blijft met de rest van Europa en Amerika te vergelijken doordat ook naar de kwaliteit in het algemeen wordt gekeken wat overeenkomt met andere onderzoeksstudies. Krauss en Zülch (2013) komen tot de conclusie dat totale non-audit en gerelateerde audit

vergoedingen een negatief verband hebben met de kwaliteit van de audit, hoewel het verlenen belastingdiensten en andere adviesdiensten min of meer insignificant verbanden hebben en dus geen effect hebben op de kwaliteit van audits. Dit betekent dat de totale vergoeding voor non-audit diensten, vooral gerelateerde auditvergoedingen, een significante factor zijn voor het aantasten van de onafhankelijkheid van accountants en de auditor-klant relatie (Krauss en Zülch, 2013).

Concluderend uit deze onderzoeken kan worden gesteld dat met de bewijzen die op dit moment bekend zijn, niet één conclusie gevormd kan worden over de invloed van de vergoedingen van non-audit diensten op de kwaliteit van audits. Hierdoor kan ook niet volledig beoordeeld worden of non-audit diensten voor verhoogde efficiëntie zorgen bij audits. Wel ben ik van mening dat de bevindingen van Ashbaugh et al. (2003) en Chung & Kallapur (2003) tegenstrijdig zijn aan die van Frankel et al. (2002), doordat zij meer variabelen en controles hebben meegenomen in hun

onderzoek. Hierdoor is het een beter onderzoek en zijn de uitkomsten betrouwbaarder. Zo hebben Ashbaugh et al. (2003) de robuustheid van ‘discretionary accruals’ testen van Frankel et al. (2002) bekeken door middel van twee alternatieve maatstaven die controlerend zijn voor de

bedrijfsprestaties binnen de schatting van de ‘discretionary accruals’. Bij de eerste maastaf werd gecontroleerd voor bedrijfsprestaties door een portfoliotechniek en bij de tweede maatsaf was een variabele in het regressiemodel toegevoed om zo een schatting te kunnen maken voor de

‘discretionary accruals’. Hierdoor is één formule binnen het regressiemodel afwijkend aan die van Frankel et al. (2002), wat verscheidene effecten heeft. Ten eerste, stellen Ashbaugh et al. (2003) dat er nu geen overwaardering van de verklarende kracht van het model van toepassing is, wat wel het geval was bij Frankel et al. (2002). Het tweede verschil is dat Frankel et al (2002) maar één variabele

(16)

gebruikt voor de financierings- en bedrijfscombinaties, terwijl Ashbaug et al. (2003) twee gescheiden variabelen daarvoor gebruiken, omdat deze misschien verschillende effecten hebben de

‘discretionary accruals’ en relaties met betrekking tot auditgerelateerde vergoedingen. Als laatste is de afhankelijke variabele aangepast. Ashbaugh et al. (2003) stellen dat de coëfficiënten van de controle variabelen stabiel en significant zijn. Daarnaast zijn de bevindingen van Frankel et al. (2002) ook niet robuust wanneer industrie controles worden meegenomen, wat in het onderzoek van Ashbaugh et al. (2003) en Chung & Kallapur (2003) wel gebeurt. Dit zijn dummy variabelen die de effecten van verschillen in vergoedingen voortkomend uitcross-industieen beheersen. Chung & Kallapur (2003) stellen zelfs dat doordat het onderzoek van Fankel et al. (2002) niet robuust is wanneer deze controles worden meegenomen, de geldigheid van zijn conclusies wordt ontkracht. Door al deze alternatieve en extra controles en variabelen te gebruiken zijn er betrouwbaarde uitkomsten uit het onderzoek naar voren gekomen, de resultaten zijn realistischer.

2.2 Gekwalificeerde accountantsverklaringen

Gekwalificeerde accountantsverklaringen worden uitgegeven door auditors, waarbij door auditors een groot aantal verschillende factoren in acht worden genomen voordat ze tot een oordeel komen wat betreft de accountantsverklaring. De kwaliteit van de inkomsten en winsten is een onderdeel van het grotere geheel, de accountantsverklaring. Door naar gekwalificeerde accountantsverklaringen te kijken, om zo een oordeel te kunnen vormen over de kwaliteit van de financiële verslaggeving, krijgt binnen de literatuur veel aandacht voor onderzoek. Er wordt in feite gekeken wat voor impact non-audit vergoedingen hebben op de beslissingen omtrent rapporteren. Wanneer de gezamenlijke verlening van non-audit en audit diensten de onafhankelijkheid van de auditor schaadt, zal vermoedelijk de auditor meer goedkeurende verklaringen uitgeven dan wat rechtvaardig zou zijn (Habib, 2012).

Wanneer wordt gekeken naar het verband tussen non-audit vergoedingen en de neiging van de auditor om een gekwalificeerde accountantsverklaring af te geven, geeft de literatuur die dadelijk wordt besproken verschillende bewijzen en resultaten. Wines (1994) en Barkess & Simnett (1994) en Craswell (1999) hebben de invloed van non-audit vergoedingen op de beslissingen die een auditor maakt omtrent rapporteren onderzocht. Deze onderzoeken zijn goed te vergelijken, doordat alle data afkomstig is uit het Australische bedrijfsleven. De resultaten zijn echter tegenstrijdig. Zo concludeerde Wines (1994) dat non-audit vergoedingen een negatief effect hebben op de

kwalificatie van audits, terwijl Barkess & Simett (1994) en Craswell (1999) er niet in slagen om dat verband te vinden. Uit het onderzoek van Craswell (1999) blijkt dat de besluiten die de auditor maakt om zo zijn oordelen te kwalificeren niet worden beïnvloed door het verlenen van non-audit diensten.

(17)

Uit het onderzoek van Wines (1994) kwam als resultaat een negatief verband tussen non-audit diensten en gekwalificeerde accountantsverklaringen, waardoor Wines (1994) concludeerde dat het inderdaad mogelijk is dat non-audit diensten voor het probleem zorgen wat betreft

onafhankelijkheid. De resultaten van Wines (1994) zijn het tegenovergestelde van Barkess & Simnett (1994). Barkess & Simnett (1994) vinden namelijk geen verband tussen non-audit diensten en gekwalificeerde accountantsverklaringen. Craswell (1999) stelt wel dat de methoden van beide significant verschillen van elkaar: Wines (1994) heeft gebruik gemaakt van een

gekwalificeerd-oordeel-model, terwijl Barkess & Simnett (1994) een non-audit-dienst-model heeft toegepast waarbij het gekwalificeerde oordeel de onafhankelijke variabele was. Craswell (1999) heeft kritiek op het model van Barkess & Simnett (1994), doordat het vastleggen van factoren die de vraag naar non-audit diensten beïnvloed in feite het doel is van dit model. Craswell (1999) is van mening dat het wel heel toevallig moet zijn als deze factoren daadwerkelijk de vraag naar non-audit diensten

beïnvloeden.

Om de het verband tussen non-audit diensten en gekwalificeerde accountantsverklaringen te testen, heeft Craswell (1999) meer data gebruikt in haar onderzoek dan Wines (1994) en Barkess & Simnett (1994). Wel worden, net zoals bij de onderzoeken van Wines (1994) en Barkess & Simnett (1994), alleen gegevens gebruikt van Australisch genoteerde bedrijven. Daarnaast heeft ze gebruik gemaakt van een model voor de rapporteerbeslissingen van de accountant waarin non-audit diensten een van de variabele is en er controle mechanisme zijn voor factoren waarvan is

aangetoond dat die rapporteerbeslissingen beïnvloeden. Dit model is uitgebreider dan die van Wines (1994) en Barkess & Simnett (1994). Uit de resultaten van het onderzoek van Craswell (1999) blijkt dat de onafhankelijkheid van accountants niet wordt aangetast door non-audit diensten. Als gevolg hiervan wordt gesteld dat non-audit diensten mogelijk niet een grote bedreiging is voor de

onafhankelijkheid van accountants.

Het onderzoek van Craswell et al. (2002) bouwt onder andere voort op de onderzoeken van Wines (1994), Barkess & Simnett (1994), en Craswell (1999). Zoals al eerder weergegeven, wordt in alle onderzoeksstudies gebruik gemaakt van gekwalificeerde accountantsverklaringen als indicator voor de onafhankelijkheid van de accountant en wordt gemeten of de accountantskantoren

afhankelijk aan non-audit vergoedingen. Het idee hierachter is dat wanneer een accountantskantoor afhankelijk is van de inkomsten die worden verkregen uit het verlenen van non-audit diensten, dit het onafhankelijke oordeel van de auditor mogelijk beïnvloed (Craswell et al., 2002). Dit zal waarschijnlijk niet of nauwelijks invloed hebben volgens Crashwell et al. (2002), doordat er wordt geopereerd in een concurerende markt. Een concurerende markt zorgt ervoor dat non-audit en audit vergoedingen vervangbaar zijn (Craswell et al., 2002). Ook zal de prikkel om de klant te behouden hierdoor vergroot worden, waardoor veronderstelt kan worden dat de auditor niet het risico zal

(18)

nemen om zich te laten ontslaan wanneer hij bijvoorbeeld tegen het management ingaat of onenigheid heeft (Craswell, 1999). Door te kijken naar de neiging om gekwalificeerde

accountantsverklaringen af te geven en naar kwalificaties als indicator voor het uitoefenen van een onafhankelijke oordeel, worden door Craswell et al. (2002) geconcludeerd dat wanneer

accountantskantoren, lokaal en nationaal, afhankelijk zijn van inkomsten van bepaalde klanten dit geen bedreiging vormt voor de onafhankelijkheid van de auditor. Daarnaast bleek ook uit het onderzoek dat die afhankelijkheid geen invloed heeft het op de bereidheid van auditors om een goedkeurende accountantsverklaring af te geven.

In het onderzoek van Carmona et al. (2012) is onderzocht of het verlenen van adviesdiensten de kwaliteit van de accountantsverklaring schaadt door te testen of er een verband bestaat tussen adviesdiensten en het rapporteren van audits. Met rapporteren van audits wordt bedoeld of het oordeel en de accountantsverklaring betrouwbaar is en wat en hoe gerapporteerd wordt, dus of een accountant even kritisch blijft. In dit onderzoek is geen significant verband gevonden tussen non-audit vergoedingen en het non-audit oordeel. Dit betekent dat de onafhankelijkheid van een accountant niet aangetast zou moeten zijn wanneer de inkomsten van non-audit diensten een groter aandeel zijn in de totale vergoeding die is verkregen van een bepaald klant dan wanneer een kleiner deel wordt verkregen uit non-audit diensten. Hiermee wordt gesuggereerd dat de inkomsten verkregen uit adviesdiensten die zijn geleverd aan klanten niet de auditor weerhoudt om de jaarrekening van de klant te kwalificeren (Carmona et al., 2012). Deze bevingen zijn in overeenstemming met die van Barkess & Simnett (1994), Craswell (1999) en Craswell et al. (2002), maar tijdenstrijdig met de resultaten van Wines (1994).

Concluderend kan gesteld worden dat het merendeel van de onderzoekers geen verband vindt tussen het leveren van non-audit diensten en het aantasten van de onafhankelijkheid van accountants. Alleen Wines (1994) kwam tot de conclusie dat er een negatief verband bestaat tussen non-audit diensten en gekwalificeerde accountantsverklaringen. In dit onderzoek wordt meer waarde gehecht aan de resultaten van Crashwell (1999) om uiteindelijk tot conclusies te komen, omdat dat onderzoek op een grotere data set is gebaseerd. Daarnaast bouwt het onderzoek van Craswell et al., (2002) voort op de onderzoeken van Wines (1994), Barkess & Simnett (1994), en Craswell (1999), wat voor beter en meer onderzoek zorgt en meer onderbouwde bewijzen. Hierdoor hebben deze twee onderzoeken meer betekenis in dit onderzoek dan die van Wines (1994).

(19)

2.3 Marktpercepties van de kapitaalmarkt

In dit onderzoek wordt meer aandacht besteed aan ‘earnings management’ en goedkeurende accountantsverklaringen, waardoor er niet heel diep zal worden ingegaan op de marktpercepties. Dit komt doordat er naar mijn idee er meer en bruikbare onderzoeksstudies zijn naar ‘earnings

management’ en goedkeurende accountantsverklaringen. Ten tweede wordt bij marktpercepties gekeken naar onafhankelijkheid in schijn, doordat dit meningen en percepties zijn van

‘buitenstaanders’ vind ik het interessanter om meer aandacht te besteden aan onafhankelijkheid in wezen, dus of de onafhankelijkheid van accountants werkelijk wel of niet wordt aangetast door het verlenen van non-audit diensten. Doordat uiteindelijk een totaal beeld moet worden gevormd over de impact van non-audit services op de onafhankelijkheid van accountants, wordt het wel kort geanalyseerd. Hierbij is gekeken naar redelijk recente literatuur om zo tot actuele marktpercepties te komen.

Uit de meta-analyse van Habib (2012) blijkt dat de markt non-audit diensten ziet als bedreiging voor onafhankelijkheid in schijn, maar niet voor onafhankelijkheid in wezen. Wel moet hierbij rekening worden gehouden dat de drie variabelen die zijn onderzocht (earnings management, goedkeurende accountantsverklaringen en marktpercepties) intra-groep heterogeniteit ondervinden. Intra-groep heterogeniteit betekent in deze context dat er gelijkenissen zijn binnen de drie

variabelen, ook al wordt er bij de eerste twee variabelen gekeken naar onafhankelijkheid in wezen en bij de variabele marktpercepties naar onafhankelijkheid in schijn. Kohlbeck et al. (2008) concluderen zelfs dat het blijkt dat het verlenen van een paar non-audit diensten percepties al negatieve invloed heeft. Mock et al. (2009) stellen dat slechts enkele onderzoekers geen negatief verband kunnen vinden tussen de opvattingen van het publiek en het verlenen van non-audit diensten. Hieruit kan dus worden geconcludeerd dat marktpercepties een negatief effect ondervinden wanneer non-audit diensten worden verleend naast de audit diensten.

Ghosh et al. (2009) hebben gekeken naar impact van het verlenen van non-audit services op de ideeën en belevingen van investeerders wat betreft de onafhankelijkheid van accountants. Ook is hierbij gekeken naar hoe belangrijk de klant is voor het accountantskantoor wanneer non-audit diensten verleend worden aan die klant. In het onderzoek van Ghosh et al. (2009) zijn periodes bestudeerd van vòòr en na de invoering van de SOX Act. Zo wordt tot de conclusie gekomen dat er geen verband bestaat tussen het verlenen van non-audit diensten en onafhankelijkheid in schijn. De bevindingen van Mock et al. (2009), dat slechts enkele onderzoekers geen negatief verband kunnen vinden,was insignificant om de uitkomsten van Gosh et al. (2009) te beïnvloeden.Echter komt uit dit onderzoek wel een negatief verband naar voren tussen het belang van bepaalde klanten en de onafhankelijkheid in schijn van accountants. Gosh et al. (2009) komen dus enerzijds tot de conclusie

(20)

dat er geen verband bestaat tussen het verlenen van non-audit diensten en onafhankelijkheid in schijn, maar aan de andere kant wordt ook geconcludeerd dat belangen in bepaalde klanten de onafhankelijkheid kan aantasten.

Volgens de respondenten van het onderzoek van Kneckel en Sharma (2008) zijn accountants milder wanneer er moeilijke accounting vraagstukken opduiken als ze ook non-audit diensten verlenen aan die klant, waardoor de inkomsten van audit-diensten een groot deel zijn van de totale inkomsten voor een accountantskantoor. Kneckel en Sharma (2008) noemen verschillende

schandalen zoals WorldCom en Enron als anekdotisch bewijs hiervoor. Terwijl bij empirisch bewijs vaak geen verband wordt gevonden tussen de mate van non-audit vergoedingen en de

onafhankelijkheid van accountants (Kneckel en Sharma, 2008).

Beaulieu en Reinstein (2010) stellen echter dat accountants over het algemeen het leveren van non-audit diensten als een kleinere bedreiging zien dan mensen die geen accountant zijn. Dit zou een verklaring kunnen zijn waarom bij onafhankelijkheid in schijn wel een verband wordt gevonden. Ook Knechel en Sharma (2008) stellen dat accountants niet van mening zijn dat hun

onafhankelijkheid aangetast wordt door non-audit dienst. Dit komt mede doordat accountants gebonden zijn aan verschillende strikte onafhankelijkheidsrichtlijnen binnen een accountantskantoor (Beaulieu en Reinstein, 2010). Dit wordt wel ervaren en gezien als bescherming voor

onafhankelijkheid door accountants maar niet door buitenstaanders.

Na het besturen van deze verschillende onderzoeksstudies kan dus over het algemeen geconcludeerd worden dat de percepties van de markt een negatief verband hebben met non-audit diensten. Onafhankelijkheid in schijn wordt dus aangetast wanneer er door de auditor naast audit diesten ook non-audit diensten wordt verleend. Ik vind dit een logische resultaat, want het hoeft niet perse zo te zijn dat de onafhankelijkheid werkelijk aan wordt aangetast alleen wat men ervan denkt en wat voor beeld wordt gevormd. Doordat verschillende schandalen aan het licht zijn gekomen, is te verklaren dat marktpercepties sneller zullen neigen naar de mening dat de onafhankelijkheid van de accountant wordt aangetast door non-audit diensten.

2.4 Conclusie

Wanneer men tot een oordeel wilt komen over het verlenen van non-audit diensten in combinatie met audit diensten, kan worden gekeken vanuit het feit dat het mogelijk voordelen biedt door ‘knowledge spillovers’ of vanuit het perspectief dat het het mogelijk een bedreiging is voor de onafhankelijkheid van de accountant (Krauss en Zülch, 2013). Als een accountant niet onafhankelijk is, kan dat negatieve effecten hebben op de kwaliteit van audits aangezien auditors een objectief,

(21)

onafhankelijk en professioneel oordeel en zekerheid moeten geven over de juistheid van de financiele verslagen (IFAC, 2009; Habib, 2012).

Daarnaast presenteren meerdere studies verschillende resultaten. Er kunnen variaties of verschillen zitten in de tijdsperiode waarin onderzoek is gedaan, de onderzoeksopzet, de wet- en regelgeving per land waar onderzoek is gedaan en steekproefgrootte. Hierdoor kunnen er

verschillende conclusies ontstaan die betrekking hebben op bepaalde afzonderlijke studies. Dit kan gemengd en soms tegenstrijdig bewijs opleveren, waardoor soms geen samenhangende conclusies zijn te vormen. Mock et al. (2009) stellen daarnaast dat hierdoor de resultaten van verschillende onderzoeken niet gelijk als geldig en goed bewijs moet worden gezien.

Wanneer wordt gekeken naar de drie variabelen komen er verschillende resultaten en conclusies uit, toch kan geconcludeerd worden dat onafhankelijkheid in wezen niet wordt aangetast wanneer ook non-audit diensten worden geleverd aan klanten. Bij elke variabele kwamen er wel tegenstrijdige resultaten naar voren, maar na de verschillen afgewogen en beoordeeld te hebben, kom ik toch tot deze uiteindelijke conclusie. Bij deze afweging is gekeken naar waarom er verschillen uitkwamen. Zo zijn bij veel latere studies vaak meer en alternatieve variabelen en controles

meegenomen, en hebben onderzoekers voortgebouwd op eerder onderzoeken. Bij de variabele marktpercepties was er een harmonieuze conclusie, namelijk dat onafhankelijkheid in schijn wel wordt geschaad door het verlenen van non-audit diensten. Dit is te verklaren met de internationale schandalen die hebben plaatstgevonden. Ook al is dit de conclusie van dit onderzoek, moet er voorzichtig worden omgegaan met het beoordelen en vormen van een conclusie over een

verschillend aantal onderzoekstudies. Er zal blijvend onderzoek moeten worden gedaan doordat we leven in een dynamische wereld waardoor er continue verbetering en veranderingen plaatsvinden. Door aanpassingen in wet- en regelgeving en nieuwe structuren en mogelijkheden binnnen bedrijven en de economie, kan het zo zijn dat over een paar jaar andere bevindingen van toepassing zijn. De mogelijke verbanden tussen non-audit diensten en de onafhankelijkheid van accountants moet onderzocht blijven worden.

(22)

3. Regelgeving en alternatieven

In deze papagraaf wordt literatuur beoordeeld die bewijzen, resultaten of conclusies hebben over wetten die aanpassingen hebben gemaakt betreft non-audit diensten. Hierdoor kan worden gekeken of het nodig, effectief of efficiënt is om het verperken van non-audit diensten in wetten op te nemen. Er zal gekeken worden naar de impact van de SOX act, maar ook naar regelgeving in het algemeen en een kleine link naar Europese wetgeving, omdat veel onderzoek heeft plaatstgevonden in Anglo-Amerika.

De Sarbanes-Oxley Act 2002, ook wel de SOX act, is de recent meest uitgebreide wet die 9 specifieke vormen van non-audit diensten verbied (Habib, 2012). Kneckel en Sharma (2008) stellen dat de SOX act in Amerika is geïntroduceerd om het vertrouwen in de Amerikaanse marken te herstellen na verschillende schandalen. Aangezien het om het vertrouwen gaat, heeft dit betrekking op onafhankelijkheid in schijn. Hierbij zijn de beweringen over inbreuk van de onafhankelijkheid van accountants die hebben bijgedragen aan de schandalen een van de oorzaken dat het vertrouwen in de markt is aangetast (Kneckel en Sharma, 2008). De SOX act is dus in feite ingevoerd om de

onafhankelijkheid in schijn van accountants te verbeteren (Cullinan, 2004; Kohlbeck et al., 2010). De primairste functie van regelgeving omtrent het waarborgen van de onafhankelijkheid van

accountants is het verzekeren dat eventuele prikkels voor accountants om incorrecte of misleidende boekhoudingen goed te keuren worden tegen gegaan, waarvoor marken en regelgeving als

ontmoedigingsmiddelen worden ingezet (Carmona et al., 2012).

Habib (2012) stelt dat degene die de SOX act heeft bedacht een groot deel van de resultaten uit het onderzoek van Frankel et al. (2002) in overweging heeft genomen bij het creëren van de SOX act. Zoals al eerder is aangegeven, kwamen Frankel et al. (2002) tot de conclusie dat ‘discretionary accruals’ en de kans om aan de verwachting van de analist te voldoen of te overtreffen positief gerelateerd is aan de mate van non-audit vergoedingen. Maar latere studies die zijn gebaseerd op andere onderzoekmethoden, stellen dat de bevinding van Frankel et al. (2002) niet opgaan (Chung en Kallapur, 2013; Ashbaugh et al., 2003). Hierdoor kan worden afgevraagd of de SOX act wel op gegronde redenen is aangenomen, omdat dat resultaten van het onderzoek van Frankel et al. (2002) geen unanieme conclusie is. Daarnaast hebben verschillende internationale schandalen ervoor gezorgd dat de SOX act in werking is getreden (Kneckel en Sharma, 2008). De SOX act kan

verschijnselen van audit fouten, wat uiteindelijk het Enron schandaal heeft veroorzaakt, aanpakken, terwijl het de mogelijkheid mist voor efficiënte hervorming van de wetgeving en andere aspecten van het audit proces die samenhangen met recente fraudeschandalen. Dit komt doordat andere aspecten van het audit proces voor die recente schandalen hebben gezorgd (Cullinan, 2004). Cullinan (2004) heeft als kritiek op de SOX act dat maar bepaalde gedeeltes van het probleem worden

(23)

aanpakt, omdat het te veel focust op de specifieke problemen van Enron. Zo bevat het bijvoorbeeld geen voorschriften om de intellectuele bekwaamheid en ijverheid van auditors te vergroten om problemen of fouten te herkennen en ontdekken (Cullinan, 2004).

Craswell et al. (2002) stellen dat regulatoren naar onafhankelijkheid in schijn kijken, wanneer wetten en voorschriften worden gevormd. Wanneer wordt gekeken naar de invloed van de SOX act, zal dus worden gekeken marktpercepties. Zo hebben Kohlbeck et al. (2010) gekeken naar de

percepties van investeerders door middel van ERC’s, vòòr en na de invoering van de SOX act om zo te beoordelen of de percepties over de onafhankelijkheid van accountants zijn verbeterd na invoering van de SOX act. Kohlbeck et al. (2010) stellen dat wanneer non-audit diensten worden gereduceerd de onafhankelijkheid van accountants versterkt wordt, dat zal zorgen voor minder partijdige handelingen. De daaruitvloeiende hogere kwaliteit zou moeten worden geassocieerd met hogere ERC’s, wat de geschatte relatie is tussen het onverwachte gedeelte wat betreft winstaankondigingen en het rendement op het vermogen (Kohlbeck et al., 2010). Kohlbeck et al. (2010) stellen dat ERC’s afnemen doordat non-audit diensten verboden zijn sinds de SOX act is ingevoerd. Echter vinden zij geen verband met verschillende ERC’s voordat de SOX act was ingevoerd. Hierdoor komen Kohlbeck et al. (2010) tot de conclusie dat het beperken van non-audit diensten negatieve effecten heeft op de ‘knowledge spillovers’ en de onafhankelijkheid van de accountant niet verbetert volgens

investeerders, dus dat de vermindering van non-audit diensten door de invoering van de SOX act invers gerelateerd is aan de perceptie van investeerders over de kwaliteit van audits. Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat het verbieden van non-audit diensten negatieve bijwerkingen heeft.

Fuerman (2012) heeft gekeken of er minder rechtszaken waren na de invoering van de SOX act. Hij heeft de tijdsperiode 2002-2008 hiervoor bestudeerd. Hieruit blijkt dat een verlaging in het aansprakelijkheidrisico van de auditor is opgetreden na de invoering van de SOX act. In dit onderzoek is men niet tot het bewijs gekomen waarom het risico van accountants is gedaald, maar als mogelijke redenering wordt gesteld dat de verbeterde kwaliteit van financiële verslaggeving en audits ervoor heeft gezorgd dat het risico is verlaagd. Als naar de hoeveelheid rechtszaken wordt gekeken, kan worden gesteld dat de SOX act effectief is.

Wel verschillen resultaten, onderzoeken en wetten binnen landen waardoor er niet een unanieme conclusie kan worden gevormd. In de meta-analyse van Habib (2012) wordt er

geconcludeerd dat wanneer er wordt gekeken naar beslissingen over accountantsverklaringen er in Amerikaans onderzoek weinig bewijs wordt gevonden dat non-audit diens de onafhankelijkheid van een accountant zou aantasten. In andere landen, bijvoorbeeld Engeland en Australië, zijn de

uitkomsten verschillend. Een mogelijke verklaring hiervoor zijn verschillen in de grootte en

(24)

en wetten over waar en hoe gerapporteerd moet worden (Habib, 2012). Zo lijken regelgevers, met name in de Verenigde Staten, ervan te zijn overtuigd dat het verlenen van bepaalde types non-audit diensten de onafhankelijkheid van accountants aantast (Habib, 2012). Doordat de SOX act in 2002 ingevoerd is, zijn overheidsinstanties regels wat betreft non-audit services strikter gaan doorvoeren, maar er blijven ook nog steeds landen waar wordt gewacht met het invoeren van specifieke wetten. Zij willen eerst zien wat het voor effect het heeft in andere landen (Beaulieu en Reinstein, 2010).

Ondanks dat er resultaten zijn verkregen uit internationale onderzoeken, stellen Krauss en Zülch (2013) dat de empirische bewijzen voor de effecten van non-audit diensten op de kwaliteit van audits niet veel aandacht krijgt van onderzoekers in Europa. Dit komt ook doordat er veel onderzoek heeft plaatsgevonden in Anglo-Amerika (Carmona et al. 2012). Wel worden door Krauss en Zülch (2013) opgemerkt dat er binnen de Europese Unie belangstelling bestaat voor mogelijke Europese wetgeving over wettelijke controles binnen Europa. Een van de factoren die hierbij meespeelt is de onafhankelijkheid van de accountant. Er wordt gesteld dat bedrijven niet de mogelijkheid moet hebben om non-audit en audit diensten gezamenlijk te verlenen aan klanten, met name de grote accountantskantoren (Krauss en Zülch, 2013). Zo is op 1 januari 2013 een nieuwe accountantswet in Nederland aangenomen, waarbij een scheiding tussen non-audit en audit diensten verplicht is geworden voor grote accountantskantoren. Wanneer zulke wetgevingen worden aangenomen, kan het grote effecten hebben voor de structuur van de audit-markt en de auditpraktijken (Krauss en Zülch, 2013).

Lim et al. (2012) stellen dat er al veel onderzoek is gedaan naar de relatie non-audit diensten en de kwaliteit van audits, maar nog weinig naar ‘institutional monitoring’, oftewel institutionele controle. Terwijl dit volgens Lim et al. (2012) wel een belangrijk mechanisme is, doordat het de kwestie over onafhankelijkheid kan beperken. Hierdoor kan het een alternatieve oplossingen zijn in plaats van strengere regelgeving voor non-audit diensten. In dit onderzoek wordt er gekeken of het verband tussen non-audit vergoedingen en de kwaliteit van de audit afhankelijk is van de mate ‘institutional ownership’, wat het eigendomsbelang van grote financiële instellingen aanduidt in een bedrijf. Het onderzoek van Lim et al. (2012) leveren bewijs dat de aantasting van kwaliteit bij audits afhankelijk is van institutionele control. Daarnaast wordt gesteld dat de kwaliteit vermoedelijk minder wordt aangetast wanneer er non-audit verleend worden als de omvang van externe controle door institutionele beleggers groot is (Lim et al., 2012). Lim et al. (2012) zijn van mening dat

institutionele investeerders een actieve controle rol kunnen spelen in het beïnvloeden van financiële verslaggeving van een bedrijf. Dit zou een goed alternatief kunnen zijn om zo toch de

onafhankelijkheid van accountants en kwaliteit van de audits te kunnen waarborgen, met tegelijkertijd de voordelen van het verlenen van non-audit diensten aan klanten.

(25)

In het onderzoek van Ananadarajan et al. (2012) wordt gekeken of non-audit diensten als maatstaf voor het meten van de onafhankelijkheid van accountants aangepast moeten worden nu audit diensten beperkt zijn in combinatie met audit diensten door regelgeving. Wanneer non-audit diensten niet meer relevant zijn om de onafhankelijkheid van accountants te beoordelen, zal onderzoek naar de onafhankelijkheid van accountants vertekende resultaten opleveren wanneer deze maatstaf wel wordt aangehouden. Onderzoek heeft nog niet uitgewezen dat er een betere maatstaf is om onafhankelijkheid van accountants te meten en gebruikt kan worden in

onderzoeksstudies met regressie analyses. Ook is het mogelijk dat allerlei zwakke factoren een rol spelen bij het beïnvloeden van de onafhankelijkheid van een accountant (Ananadarajan et al., 2012). Toekomst

Wanneer een algehele beoordeling zou worden gemaakt over resultaten uit allerlei onderzoeken verwacht Habib (2012) dat de conclusies die hieruit voortkomen de regelgevende instanties of personen, die uiteindelijk beslissen of er bepaalde sancties moeten worden opgelegd voor het leveren non-audit diensten, kunnen informeren. Doordat sinds 1980 wereldmarkten en het concept globalisering ontstonden, zijn er volgens Roussey (1992) geharmoniseerde internationale accounting en auditing standaarden nodig. Gesteld wordt dat dit echter wel moeilijk is door verschillende nationale wetten en belangen, maar dat aan de andere kant een complete harmonisatie mogelijk niet het eens wenselijk of nodig is (Roussey, 1992). De International Accounting Standards Committee (IASC) en International Federation of Accountants (IFAC) zijn opgericht voor het formuleren, publiceren en coördineren van wereldwijde standaarden. Er moet daarnaast worden beslist of regels, voorschriften of wetten over onafhankelijkheid gebaseerd moeten zijn op

onafhankelijkheid in wezen of in feit. Craswell et al. (2002) stelt dat het accountantsberoep voorkeur heeft voor onafhankelijkheid in wezen en regulatoren in schijn.

Conclusie

Het blijft een onderwerp voor debat, doordat de regelgevers enerzijds van mening zijn dat de scheiding van non-audit diensten nodig is, terwijl het accountantsberoep anderzijds van mening is dat het gezamenlijk verlenen van non-audit en audit diensten juist tot verbeterende audit prestaties leidt, en dus de kwaliteit van audits (Kneckel en Sharma, 2008). Zo is het accountantsberoep van mening dat door de verplichte scheiding synergievoordelen verloren zullen gaan en de omvang van beschikbaren kennis zal verminderen. Wanneer er geen synergievoordelen meer zijn zal ten eerste de prijs voor klanten toenemen, maar belangrijker is dat de kwaliteit van de audits aangetast worden volgens Kneckel en Sharma (2008). Zo zijn ook de meningen verdeeld over de effectiviteit van de SOX act en dus het verbieden of beperken van non-audit diensten. Wanneer men hier een oordeel over

(26)

vormt, moet goed onderscheid gemaakt worden tussen onafhankelijkheid in wezen en in schijn. Hierdoor kunnen er hele andere conclusies of motieven uitkomen.

(27)

4. Chinese walls

In deze paragraaf worden Chinese walls vergeleken met de scheiding van non-audit en audit diensten. Er zal een beoordeling worden gemaakt, waarbij gekeken wordt naar verschillen en overeenkomsten van bepaalde aspecten van Chinese walls en het verbieden van non-audit diensten wanneer ook audit diensten verleend worden. Bij beide concepten ontstaat dus een scheiding. De grote vraag is hoe de scheiding van non-audit diensten gekoppeld kan worden aan Chinese walls. Sinds de jaren ’90 zijn bedrijven enorm gegroeid, zowel de banksector als accountantskantoren (Hunsicker, 1977). Dit ging gepaard met zorgen over de interne integriteit. Bij banken werd afgevraagd of ze wel objectief een bedrijf beoordelen bij een totale aandelenanalyse als ze ook bijvoorbeeld aanzienlijk financiële diensten verkopen van dat bedrijf. Ook bij de accounting sector kwam vragen naar voren. Hierbij ging het om de non-audit diensten, wat adviezen aan bestaande of potentiële audit cliënten zijn. Wanneer deze adviezen een groot percentage van de inkomsten zijn voor een accountantskantoor, kan worden afgevraagd of de accountant en het accountantskantoor onafhankelijk genoeg zijn. De scheiding van non-audit en audit diensten is ingevoerd om de

onafhankelijkheid van accountants te waarborgen. Dit was in feite ook de intentie bij Chinese walls. Chinese walls zijn binnen het bankwezen ingesteld om bepaalde afdelingen met bepaalde informatie te isoleren. Bij bijvoorbeeld effecten bedrijven moet een analist de vertrouwelijkheid van informatie handhaven die hij heeft verkregen van zijn klanten. Wanneer een analist twee bedrijven zou

adviseren waarbij de informatie verkregen uit de ene klant de beslissingen en adviezen voor het andere bedrijf zou beïnvloeden, gaat het in feite om interne voorkennis. De analist mag de verkregen informatie van een klant niet gebruiken voor andere doeleinden, dus niet voor andere klanten. Conclusie, de analist moet onafhankelijk zijn, net zoals een auditor.

Sinds een paar jaar is het algemeen aanvaard dat binnen financiële instellingen

belangconflicten bestaan (Wilmarth, 2006). Belangconflicten kunnen alleen ontstaan wanneer er geen sprake is van ‘perfect competition’ en de markt niet volledig transparant is (Walter, 2004). Bij het concept van Chinese walls is er sprake van belangenconflicten, doordat er aan meerdere verwachtingen moet worden voldaan (Dorn, 2011). Deze verwachtingen hebben betrekking op het verlenen van multi-services. Door isolatie kunnen belangenconflicten en meerdere verwachtingen gereduceerd worden. Herzel en Colling (1978) stellen dat belangconflicten binnen banken een belangrijk, maar wel beheerbaar probleem zijn. Wel zullen banken zorgvuldig moeten omgaan met mogelijke aansprakelijkheid, extreme juridische oplossingen en onrechtvaardige kritiek (Herzel en Colling, 1978). Dit geldt ook voor accountants. Wanneer een accountant non-audit en audit diensten gezamenlijk verleent aan een klant, worden er in feite ook multi-services verleend. Non-audit

(28)

diensten en de onafhankelijkheid van de accountant kan ook vanuit belangenconflicten bekeken worden, hierbij wordt dan gebruik gemaakt van de agency theorie.

Doordat bedrijven meer diensten gaan aanbieden, komen er steeds meer nieuwe en onverwachte moeilijkheden bij kijken (Lipton en Mazur, 1975). Financiële instellingen hebben als reactie hierop hun materiële interne informatie geïsoleerd van handelsafdelingen die zich bezig houden met effecten die daar betrekking op hebben. Hierdoor beschermt het bedrijf zich tegen investeerders die die bepaalde voorkennis niet hadden. Een analist moet de vertrouwelijkheid van informatie handhaven die hij heeft gekregen van zijn cliënten. Dit betekent dat bepaalde bedrijven niet geadviseerd kunnen worden wanneer de analist over vertrouwelijk interne informatie beschikt die betrekking heeft op dat bedrijf (Brewer en Nash, 1989). De nieuwe accountantswet die in Nederland is ingevoerd, isoleert ook: non-audit diensten moeten gescheiden zijn van audit diensten. Bij het audits zijn de moeilijkheden echter onafhankelijkheidskwesties. Een accountant moet ervoor zorgen dat hij onafhankelijk in wezen en in schijn is, waardoor hij een terecht oordeel en

gekwalificeerde accountantsverklaring kan afgeven, zonder dat dit beïnvloed is door belangen om iets anders te rapporteren, bijvoorbeeld als er aanzienlijke inkomsten verkregen worden uit non-audit diensten van die specifieke klant.

Binnen het bankwezen zijn Chinese walls bedacht als bescherming voor deze bedreigingen om te voorkomen dat belangenconflicten ontstaan tussen verschillende afdelingen (Hunsicker, 1977).Chinese walls zijn echter niet bedoeld om totale informatieverstrekking tussen verschillende afdelingen te voorkomen (Hunsicker, 1977). Toch kwamen nog steeds schandalen en fraudezaken aan het licht. Er wordt afgevraagd of Chinese walls tegen het eigenbelang binnen bedrijven opkan. In het artikel van Hunsicker (1977) wordt gesteld dat de effectiviteit van een Chinese wall twijfelachtig is wanneer gekeken wordt naar het voorkomen van een overdracht en het gebruiken van materiële interne informatie en voorkennis. Hierdoor wordt een Chinese wall niet gezien als definitief

vastgestelde oplossing (Hunsicker, 1977). Wanneer dit het geval is en de scheiding van non-audit en diensten overeenkomt met Chinese walls, zal dit dus betekenen dat deze scheiding niet noodzakelijk is om de kwaliteit van audits te garanderen. Echter denken Herzel en Colling (1978) dat de

opvattingen over de hoeveelheid beschikbare interne voorkennis binnen banken waarschijnlijk overschat wordt en vinden de kritiek en ophef die hiermee gemoeid gaat overdreven. Daardoor concluderen ze dat een Chinese Wall genoeg zal zijn zodat een definitieve scheiding van afdelingen niet nodig is, want dat zou dezelfde problemen blijven opleveren.

Hunsicker (1977) is van mening dat Chinese walls alleen moet worden ingevoerd wanneer de opbrengsten de kosten compenseren. Dus afwegen met behulp van een kosten-baten analyse. Om te bepalen of volledige scheiding rechtvaardig is, moeten alle belangen geïdentificeerd worden en tegen elkaar worden afgewogen om zo tot een besluit te komen in het belang van het publiek. Ook

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

There are different reasons to assume that pension funds contribute to a higher savings rate, namely the recognition effect, mandatory contributions, and less usage of

Fabric hand consists of different fabric properties, rendering it a complex parameter, consisting of flexibility, compressibility, elasticity, resilience, density, surface

De hoger opgewekte arousal door negatieve stimuli zorgt daarmee dat er meer impulsen worden doorgegeven van de pacemaker naar de accumulator waardoor de waargenomen tijd als

In 2004 is de Nederlandse Corporate Governance Code (Code Tabaksblat) in werking getreden. Deze code bestaat uit beginselen van ‘deugdelijk ondernemingsbestuur’. Eerder

Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen de audit quality en audit fee, waarbij gebruik zal worden gemaakt van de audit fee van Big-4 organisaties bij gecontroleerde

Daarom is de relatie tussen non-audit fees en earnings management onderzocht en worden de resultaten gebruikt om conclusies te trekken over de relatie tussen non-audit

Deze theorie maakt echter geen onderscheid tussen de verschillende soorten non-audit diensten, terwijl het aannemelijk is dat bepaalde non-audit diensten meer invloed hebben op

Effectieve Raden van Commissarissen en audit commissies zouden kunnen zorgen voor een hogere transparantie van de financiële verslaggeving en een verlaging van