• No results found

Non-audit diensten en winststuring in de Verenigde Staten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Non-audit diensten en winststuring in de Verenigde Staten"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Non-audit diensten en winststuring

in de Verenigde Staten

R.H. Honing

(2)

Non-audit diensten en winststuring

in de Verenigde Staten

Auteur: Robert Honing

Studentnummer: 1957406 Onder begeleiding van: C.A. Huijgen Tweede beoordelaar: K. Linke

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en bedrijfskunde Opleiding: MSc Accountancy en Controlling

Variant: Accountancy

Groningen, 18 april 2012

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaarbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch op geluidsband of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

(3)

Samenvatting

Aan het begin van deze eeuw heeft de wetgever in de Verenigde Staten regels ingevoerd om de non-audit diensten van de accountantskantoren te verminderen. Dit is gedaan om de onafhankelijkheid van de accountantskantoren te verhogen. Deze hogere onafhankelijkheid zou moeten leiden tot een hogere audit kwaliteit. De vraag is of deze regels voldoende effectief zijn.

In deze thesis is aan de hand van de client importance theorie, de knowledge spillover effect theorie en de harmful non-audit services theorie onderzocht wat de gevolgen zijn van deze nieuwe regels voor de audit kwaliteit. Dit is gedaan door de relatie tussen de geleverde non-audit diensten en winsturing in de perioden 2003 tot en met 2010 in de Verenigde Staten te onderzoeken.

Uit dit onderzoek volgt dat er geen positieve relatie meer is tussen de non-audit diensten en winststuring, wel is er gedeeltelijk bewijs gevonden voor een negatieve relatie. Dit betekent dat de huidige regels omtrent het beperken van de non-audit diensten voldoende effectief zijn om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen.

(4)

Inhoudsopgave

1 Inleiding ... 1

1.1 Introductie ... 1

1.2 Probleemstelling ... 2

1.3 Relevantie ... 4

1.4 Structuur van de thesis ... 5

2 Theoretisch kader ... 6

2.1 Winststuring ... 6

2.1.1 Wat is winststuring? ... 6

2.1.2 Motieven voor winststuring ... 7

2.2 De accountantscontrole ... 9

2.2.1 De vertrouwenstheorie ... 9

2.2.2 De informatietheorie ... 10

2.2.3 De agency theorie ... 11

2.2.4 De verzekeringstheorie ... 11

2.3 De onafhankelijkheid van de accountant ... 12

2.3.1 Wat er bedoeld wordt met de onafhankelijkheid van de accountant ... 12

2.3.2 Bedreigingen voor de onafhankelijkheid van de accountant ... 13

2.4 De invloed van non-audit diensten op de accountantscontrole ... 15

2.4.1 Non-audit diensten ... 16

2.4.2 Client importance theorie ... 16

2.4.3 Knowledge spillover effect theorie ... 19

2.4.4 Harmful non-audit services theorie ... 20

3 Onderzoeksontwerp ... 23 3.1 Onderzoekssteekproef ... 23 3.2 De variabelen... 24 3.2.1 Non-audit diensten ... 24 3.2.2 Winststuring ... 26 3.2.3 Controlevariabelen ... 29 3.3 De modellen ... 30

4 Analyse van de resultaten ... 32

4.1 Beschrijvende statistiek ... 32

4.2 Het toetsen van de hypothesen ... 33

4.2.1 Hypothese 1 ... 34

4.2.2 Hypothese 2 ... 35

4.2.3 Hypothese 3 ... 36

4.2.4 Hypothese 4 ... 37

(5)

4.3 Gevoeligheidsanalyse ... 39 5 Conclusie en discussie ... 41 5.1 Conclusie ... 41 5.2 Beperkingen en vervolgonderzoek ... 43 6 Bibliografie ... 45 Bijlages ... 49 Tabel 1: Onderzoekssteekproef ... 49

Tabel 2: Beschrijvende statistiek over de gehele periode ... 49

Tabel 3: β's Modified Jones model... 50

Tabel 4: β's NAF model ... 50

Tabel 5: Beschrijvende statistiek voor de individuele jaren ... 51

Grafiek 1: hoogte vergoedingen in de periode 2003-2010 ... 52

Tabel 6: multicollineariteit ... 53

Tabel 7: resultaten hypothese 1, bivariate correlatie ... 54

Tabel 8: resultaten hypothese 1a, multivariate regressieanalyse... 54

Tabel 9: resultaten hypothese 1b, multivariate regressieanalyse ... 54

Tabel 10: resultaten hypothese 2, bivariate correlatie ... 55

Tabel 11: resultaten hypothese 2, multivariate regressieanalyse ... 55

Grafiek 2: hypothese 2a, coëfficiënt RNAF in de periode 2003-2010 ... 56

Grafiek 3: hypothese 2b, coëfficiënt Log(ANAF) in de periode 2003-2010 ... 56

Tabel 12: resultaten hypothese 2, enkelvoudige regressieanalyse ... 56

Tabel 13: resultaten hypothese 3, multivariate regressieanalyse ... 57

Tabel 14: resultaten hypothese 4, bivariate correlatie ... 57

Tabel 15: resultaten hypothese 4, multivariate regressieanalyse ... 57

Tabel 16: resultaten hypothese 5, bivariate correlatie ... 58

Tabel 17: resultaten hypothese 5, multivariate regressieanalyse ... 59

Grafiek 4: hypothese 5a, coëfficiënt RARF in de periode 2003-2010 ... 59

Grafiek 5: hypothese 5b, coëfficiënt RTAXF in de periode 2003-2010 ... 60

Grafiek 6: hypothese 5c, coëfficiënt ROF in de periode 2003-2010 ... 60

(6)

1

Inleiding

1.1 Introductie

Aan het begin van deze eeuw zijn enkele grote bedrijven in moeilijkheden gekomen of zelfs failliet gegaan, nadat er fraude in de jaarrekening aan het licht kwam. Enkele voorbeelden zijn Parmalat, Ahold en Worldcom, maar het bekendste voorbeeld is Enron. Enron ging eind 2001 failliet en nam één van de vijf grote accountantskantoren, Arthur Andersen, in zijn ondergang mee (Fox, 2003). Dat Arthur Andersen mee ten onder is gegaan komt mede door de negatieve publiciteit die het bedrijf kreeg nadat bleek dat medewerkers van Arthur Andersen meewerkten aan het vernietigen van de administratie van Enron (Fox, 2003). Uit het feit dat Arthur Andersen als controlerend accountant zodanig betrokken was bij Enron dat het zelfs hielp belastende documenten te vernietigen, blijkt dat de onafhankelijkheid van Arthur Andersen ver te zoeken was. Dit terwijl de controlerend accountant in het belang van de stakeholders zou moeten handelen en vanuit dat belang de getrouwheid van de door Enron verstrekte informatie zou moeten controleren.

Een van de factoren die de onafhankelijkheid van de controlerend accountant kan aantasten, is dat het accountantskantoor naast de controle ook non-audit diensten verleent aan het bedrijf waar het de controle verricht (Frankel e.a., 2002). Deze werkzaamheden kunnen bijvoorbeeld bestaan uit het geven van advies, het doen van belastingaangiftes of het verrichten van administratieve werkzaamheden. Deze activiteiten kunnen de

onafhankelijkheid van de accountant en daarmee de audit kwaliteit schaden, doordat de accountant werkzaamheden van collega’s niet snel zal afkeuren (Krishnan e.a., 2010). Daarnaast is het zo dat hoe belangrijker de cliënt wordt door de non-audit diensten, hoe minder de accountant geneigd is om de jaarrekening af te keuren en daarmee mogelijk de klant te verliezen (DeAngelo, 1981b).

In de loop van de jaren negentig gingen verschillende accountantskantoren steeds meer diensten aanbieden naast de controle van de jaarrekening (Kornish en Levine, 2004). Ook de wetgever in de Verenigde Staten zag deze trend en achtte dit niet wenselijk. Om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen, werden daarom verschillende regels door de Securities and Exchange Commission ingevoerd om de toegestane non-audit diensten die geleverd worden door de controlerend accountant te verminderen (SEC, 2001; SEC, 2003). Daarnaast werd in dezelfde tijd ook de Sarbanes–Oxley act ingevoerd waarin ook de toegestane non-audit diensten voor de controlerend accountant verminderd werden (SoX

(7)

section 201). Deze regels beoogden door het verminderen van de non-audit diensten de onafhankelijkheid van de controlerend accountant te waarborgen en daarmee de audit kwaliteit te verhogen.

1.2 Probleemstelling

Een gevolg van de ingevoerde regels was dat de geleverde non-audit diensten door de controlerend accountant bij de grote Amerikaanse bedrijven sterk afnamen. Zo blijkt uit onderzoek van Krishnan e.a. (2010) dat 72% van de bedrijven een daling heeft in de

vergoedingen voor non-audit diensten van de controlerend accountant. Bij bijna de helft van de bedrijven is er een daling van meer dan 50%. Gemiddeld is er zelfs een daling van 61% van de non-audit diensten door de controlerend accountant. Dit betekent dat de ingevoerde regels de non-audit diensten door de controlerend accountant sterk hebben verminderd.

Uit onderzoek van Hoitash e.a. (2005) blijkt dat voor de invoering van de Sarbanes– Oxley act een positief verband aanwezig was tussen de vergoedingen voor non-audit diensten en discretionaire accruals. Bij dit onderzoek werden de discretionaire accruals als maatstaf voor winststuring genomen en daarmee impliciet voor de audit kwaliteit. Dit verband vonden ze kort na de invoering van de Sarbanes–Oxley act niet meer. Hieruit concludeerden zij dat de wetgever kort na de invoering van de de Sarbanes-Oxley act zijn doel met betrekking tot het verhogen van de onafhankelijkheid van de controlerend accountant waarschijnlijk heeft bereikt.

Dit resultaat wordt ondersteund door het onderzoek van Krishnan e.a. (2010). Zij hebben onderzocht of bij de bedrijven die de sterkste daling in non-audit diensten hadden er voor de invoering van de Sarbanes–Oxley act meer winststuring was, dan bij de bedrijven zonder sterke daling van de non-audit diensten. Dit was het geval, echter alleen voor negatieve discretionaire accruals. Dat betekent dat winststuring is verminderd door het verminderen van de non-audit diensten.

De vraag is of zeven jaar na het onderzoek van Hoitash e.a. (2005) het nog steeds zo is dat de regelgeving afdoende is. Dit is zo als de non-audit diensten dusdanig zijn beperkt dat de onafhankelijkheid van de accountant niet teveel wordt geschaad door de non-audit

diensten. Hoewel er in deze jaren geen grote veranderingen hebben plaats gevonden, is het goed denkbaar dat kleine veranderingen het handelen van de controlerend accountant veranderd hebben.

(8)

Om te onderzoeken of de markt daadwerkelijk veranderd is en dat de uitkomsten van het onderzoek van Hoitash e.a. (2005) nu niet meer gelden wordt in deze studie onderzocht of er op dit moment een relatie is tussen de geleverde non-audit diensten door de controlerend accountant en de aanwezigheid van winststuring in de Verenigde Staten. Om deze relatie te onderzoeken zal de volgende onderzoeksvraag centraal staan in deze studie.

“Bestaat er na de sterke vermindering in de afgelopen tien jaar van de geleverde non-audit diensten door de controlerende accountant in de Verenigde Staten nog een relatie tussen de hoogte van de non-audit vergoedingen en winststuring?”

Er bestaan twee theorieën die verklaren waarom een dergelijke relatie zou bestaan. De eerste theorie is de client importance theorie (DeAngelo, 1981b). Deze theorie zegt dat hoe

belangrijker een cliënt voor het accountantskantoor is hoe groter de kans is dat de accountant een fout door de vingers ziet. Dit komt doordat de accountant bij het ontdekken van een fout de afweging moet maken tussen het wel of geen melding ervan maken in de

accountantsverklaring. Als hij er wel melding van maakt, dan loopt hij het risico dat de cliënt het daar niet mee eens is en in de toekomst minder of geen diensten meer bij hem af wil nemen. Bij geen melding is de cliënt tevreden, maar als de fout later ontdekt wordt, loopt het accountantskantoor reputatieschade op. Uit deze afweging komt voort dat hoe meer waarde een individuele cliënt heeft voor een accountantskantoor hoe eerder het kantoor het risico durft te nemen om een fout over het hoofd te zien. Door het leveren van non-audit diensten stijgt de relatieve waarde van de cliënt voor het accountantskantoor en daalt daarmee de audit kwaliteit.

De andere theorie die verklaart waarom het leveren van non-audit diensten de onafhankelijkheid van de controlerend accountant kan schaden is de harmful non-audit services theorie (Krishnan e.a., 2010). Deze theorie zegt dat het inherent is aan sommige non-audit diensten dat zij een conflict veroorzaken met de objectiviteit van de controlerend accountant (SEC, 2001). Hiervan is bijvoorbeeld sprake als het kantoor dat belast is met de accountantscontrole tevens invloed heeft gehad op de totstandkoming van de jaarrekening. Dit tast de onafhankelijkheid aan, doordat een accountant niet zo snel het werk van een andere divisie van zijn eigen kantoor zal bekritiseren. Enerzijds is dit uit oogpunt van collegialiteit en anderzijds zal de cliënt het niet in dank afnemen als het advies waar hij voor betaald heeft door hetzelfde kantoor vervolgens wordt afgekeurd.

(9)

Naast deze twee theorieën die verklaren waarom non-audit diensten de audit kwaliteit verlagen, bestaat er ook een theorie die verklaart dat het leveren van non-audit diensten de audit kwaliteit verhoogt. Dit is de knowledge spillover effect theorie (Simunic, 1984). Volgens deze theorie bestaat er een knowledge spillover, doordat er bij het verlenen van de non-audit diensten kennis wordt opgedaan over de organisatie en haar omgeving. Deze kennis kan gebruikt worden tijdens de controle. Dit kan bijvoorbeeld gaan over het computersysteem dat gebruikt wordt of over de belastingaangifte (Kinney e.a., 2004). Doordat de controlerend accountant op deze manier kennis kan krijgen van de te controleren organisatie zonder dat er meer betaald moet worden voor de audit komt dit de audit kwaliteit ten goede.

Aan de hand van deze drie theorieën zal in deze thesis onderzocht worden of het leveren van non-audit diensten door de controlerend accountant van invloed is op de aanwezigheid van winststuring bij bedrijven in de Verenigde Staten. Als deze relatie ontbreekt, of als ze negatief is, voldoet de huidige regelgeving omtrent het beperkt toestaan van non-audit diensten door de controlerend accountant. Als een positieve relatie gevonden wordt, betekent dit dat de huidige regelgeving of de naleving ervan niet voldoet en dat er verder onderzoek gedaan moet worden hoe dit verbeterd kan worden.

1.3 Relevantie

Aan het begin van deze eeuw zijn er meerdere onderzoeken gedaan naar de relatie tussen het leveren van non-audit diensten en de audit kwaliteit. Deze onderzoeken werden gedaan, omdat geconstateerd werd dat het aandeel van de non-audit diensten sterk was gestegen ten opzichte van de audit diensten. Daardoor ontstond het vermoeden dat dit ten kostte ging van de audit kwaliteit, wat ook blijkt uit het invoeren van regels door de SEC. De uitkomsten van deze onderzoeken zijn echter niet eenduidig. Zo vonden Dee e.a. (2002), Frankel e.a. (2002) en Ferguson e.a. (2004) dat er een negatieve relatie bestaat tussen de omvang van de non-audit diensten en de non-audit kwaliteit. Chung en Kallapur (2003) en Ashbaugh e.a. (2003) vonden een dergelijk verband niet en Antle e.a. (2006) vonden zelfs een positief verband. Ondanks deze verschillende conclusies is de wetgever er in de Verenigde Staten toe over gegaan om de non-audit diensten te verminderen, met name voor die aspecten waarin zij een gevaar zagen voor de onafhankelijkheid van de controlerend accountant.

(10)

Als gevolg van deze regelgeving is het aandeel van de geleverde non-audit diensten door de controlerend accountant sterk gedaald (Krishnan e.a., 2010). Aangezien de wetgever met name die non-audit diensten verbiedt waarvan hij de kans het grootst acht dat ze een negatieve invloed hebben op de onafhankelijkheid van de accountant, is de daling niet enkel kwantitatief, maar ook kwalitatief.

Zoals eerder aangehaald zijn er twee onderzoeken verricht naar de invloed van de ingevoerde regels op de relatie tussen non-audit diensten en winststuring. Uit het onderzoek van Hoitash e.a.(2005) bleek dat deze relatie door de invoering van de regels niet meer significant aanwezig was. Uit het onderzoek van Krishnan e.a. (2010) bleek ook dat de afname van non-audit diensten tot minder winststuring heeft geleid.

In deze thesis zal gekeken worden of de resultaten van Hoitash e.a. (2005) zeven jaar later nog steeds hetzelfde zijn of dat er door veranderde omstandigheden de non-audit diensten weer van invloed zijn op de aanwezigheid van winststuring. Een belangrijke wijziging ten opzichte van hun onderzoek is dat er gekeken wordt naar de bedrijven die opgenomen zijn in de S&P 500, omdat deze bedrijven door hun grootte meer betalen aan de accountant. Het accountantskantoor wordt daardoor meer afhankelijk van zijn cliënt. Dit wordt echter gedeeltelijk gecompenseerd doordat ook de controlerende accountantskantoren van deze bedrijven groter zijn. Daarnaast wordt niet alleen gekeken naar de client importance theorie, maar wordt ook de harmful non-audit services theorie van Krishnan e.a. (2010) in het onderzoek betrokken. Tot slot zal in tegenstelling tot de meeste onderzoeken in dit onderzoek zowel naar de relatieve hoogte van de non-audit vergoedingen gekeken worden als naar de absolute hoogte in relatie tot de verwachte hoogte van de non-audit vergoedingen.

1.4 Structuur van de thesis

In hoofdstuk 2 wordt het theoretische kader geschetst van deze thesis, waarin onder andere de drie theorieën worden besproken die de basis vormen voor het onderzoek en de vijf

hypothesen die getoetst worden. In hoofdstuk 3 wordt het onderzoekontwerp behandeld, hetgeen uitmondt in de modellen om de hypothesen te toetsen. Daarna volgen in hoofdstuk 4 de resultaten van het onderzoek. Tot slot wordt in hoofdstuk 5 de conclusie gegeven, de beperkingen van dit onderzoek en de mogelijkheden tot vervolg onderzoek.

(11)

2

Theoretisch kader

Voordat de relatie tussen non-audit diensten en winststuring onderzocht zal worden, wordt deze eerst in een theoretisch kader geplaatst. Dit kader bestaat uit theorie over winststuring, de accountantscontrole en de onafhankelijkheid van de accountant. Aan de hand van de client importance theorie, de knowledge spillover effect theorie en de harmful non-audit services theorie worden de verschillende onderdelen samengebracht, wat leidt tot de hypothesen die de basis voor het onderzoek vormen.

2.1 Winststuring

Winststuring is in deze studie van belang, omdat deze als maatstaf dient voor de audit kwaliteit. Dit is een goede maatstaf, want wanneer de audit kwaliteit hoog is, zal de accountant de winststuring ontdekken en aanpassen (Frankel e.a., 2002). Bij de bedrijven waar deze aanpassing niet heeft plaats gevonden, ondanks dat er wel sprake was van

winststuring, is de audit kwaliteit dus lager en daardoor de jaarrekening minder betrouwbaar. In deze paragraaf zal gekeken worden naar wat er precies onder winststuring wordt verstaan en wat de motieven zijn voor managers om winststuring toe te passen.

2.1.1 Wat is winststuring?

Het bestuur stelt de jaarrekening op aan de hand van de geldende boekhoudregels. Een onderdeel van de jaarrekening is de resultatenrekening, waarin het bestuur met behulp van boekhoudregels de winst bepaalt. Boekhoudregels zijn erop gericht om ervoor te zorgen dat bedrijven de jaarrekening zo betrouwbaar en relevant mogelijk voor de stakeholders maken (Sutton, 2004). Er heerst een spanningsveld tussen beide, doordat perfect betrouwbare informatie vaak niet meer relevant is en dat relevante informatie, zoals schattingen, niet volledig betrouwbaar zijn.

Deze twee belangen komen naar voren in de bepaling van de winst, aangezien de winst bestaat uit de operationele kasstromen plus de totale accruals (Sutton, 2004). Accruals bestaan vaak uit inschattingen, die door de managers worden gemaakt. De managers hebben, naast het belang van de stakeholders, ook andere belangen. Door deze andere belangen is het voor managers mogelijk aantrekkelijk om een andere hoeveelheid accruals te boeken dan hetgeen een zo relevant en betrouwbaar mogelijk beeld van de onderneming schetst. Als de bestuurders inderdaad een dergelijke afwijking boeken spreekt men van winststuring (Healy en Wahlen, 1999). Een dergelijke afwijking kan gemakkelijk gerealiseerd worden door het

(12)

bestuur bijvoorbeeld door een machine niet in vijf, maar in tien jaar af te schrijven. Uit dit voorbeeld blijkt dat het bij winststuring gaat om de toewijzing van kosten of opbrengsten aan de verschillende jaren. Dit betekent dat er geschoven kan worden met deze opbrengsten en kosten tussen verschillende jaren, maar dat het resultaat over de gehele levensduur hierdoor niet verandert.

De genoemde omschrijving zal in deze studie als definitie van winststuring worden gebruikt, hoewel er ook andere definities in de literatuur te vinden zijn (Ronen en Yaari, 2008). Ronen en Yaari (2008) delen deze definities in in drie categorieën: wit, grijs en zwart. De witte categorie ziet winststuring als iets positiefs, iets waardoor het bestuur extra,

relevante informatie naar buiten brengt. De zwarte categorie is negatief, die zegt dat

winststuring zorgt voor het misleiden en verminderen van de transparantie van de financiële verslaggeving. Binnen deze categorie valt ook de hier gebruikte definitie. De grijze categorie ziet het noch als negatief noch als positief. Belangrijk is dus om op te merken dat de gevolgde negatieve definitie van winststuring niet de enige gehanteerde definitie is.

Het gevolg van winststuring is, als gekeken wordt vanuit de zwarte categorie, dat de door de onderneming naar buiten gebrachte informatie minder betrouwbaar en relevant is dan wanneer er geen winststuring zou zijn geweest. Het is de taak van de accountant om de betrouwbaarheid te waarborgen, dus als tijdens de accountantscontrole de winststuring niet opgemerkt wordt of niet wordt gecorrigeerd, is de controle niet goed uitgevoerd. Hieruit volgt dat als er in een goedgekeurde jaarrekening winststuring waar te nemen is, de controle van een lagere kwaliteit is en dat hierdoor de jaarrekening minder betrouwbaar is.

2.1.2 Motieven voor winststuring

Healy en Wahlen (1999) onderscheiden drie typen motieven voor winststuring, namelijk markt-gerelateerde motieven, politiek-gerelateerde motieven en contract-gerelateerde motieven. Uit deze motieven blijkt welke belangen managers hebben die ze er toe aanzetten om winststuring toe te passen.

Markt-gerelateerde motieven ontstaan als er een relatie bestaat tussen de

gerapporteerde winst en de marktwaarde van de organisatie (Jackson en Pitman, 2001). Voor een onderneming is een hoge marktwaarde vaak gunstig, bijvoorbeeld bij het uitgeven van nieuwe aandelen (Palepu e.a., 2007). Ook voor de managers persoonlijk is een hogere marktwaarde goed, aangezien de aandelen die ze bezitten dan meer waard zijn en

(13)

over het algemeen zo dat winststuring wordt gebruikt om de winst te verhogen, omdat een lagere marktwaarde slechts in een beperkt aantal gevallen wenselijk is.

Politiek-gerelateerde motieven ontstaan als de manager verwacht dat de winst die hij rapporteert invloed heeft op acties van de overheid (Jackson en Pitman, 2001). Dit kunnen zowel zekerheden zijn, zoals dat bij een bepaald bedrag aan reserves een raad van

commissarissen aangesteld moet worden, als verwachtingen. Deze verwachtingen kunnen bijvoorbeeld bestaan uit de hoop op subsidies, als voor de overheid wenselijke activiteiten worden ontplooid (Jones, 1991). De kans op subsidies is vaak groter als blijkt uit de

jaarrekening dat dergelijke activiteiten niet rendabel zijn. Voor bepaalde bedrijven kunnen, in de ogen van de overheid, buitensporige winsten onwenselijk zijn (Watts en Zimmerman, 1978). Dit zal bijvoorbeeld gelden voor een bedrijf dat een monopoly heeft. Als de overheid ziet dat de winsten erg hoog zijn, zal de overheid geneigd zijn om de mededingingswetgeving strikter toe te passen. Uit het voorgaande blijkt dat als er sprake is van politiek-gerelateerde motieven om winststuring toe te passen, de winst door middel van winststuring meestal wordt verlaagd.

Contract-gerelateerde motieven ontstaan, omdat contracten vaak zijn gebaseerd op de financiële cijfers van het bedrijf zowel interne contracten als contracten met de buitenwereld. Deze interne contracten bestaan bijvoorbeeld uit de winstafhankelijke beloning van de manager. Als een manager vanaf een bepaalde winst een beloning krijgt dan zal hij, als hij deze winst net niet heeft gehaald, geneigd zijn om winststuring toe te passen om toch de bonus te kunnen krijgen (Dechow e.a., 1996; Healy, 1985). Voor contracten met derden kan bijvoorbeeld gedacht worden aan debt covenants, waarbij er door de onderneming kosten gemaakt worden als er niet aan de afgesproken voorwaarden wordt voldaan. Om deze kosten te voorkomen, kan winststuring worden toegepast zodat het lijkt alsof de voorwaarden wel nagekomen zijn (Dechow e.a., 1996). Veelal zullen ook deze motieven leiden tot

winstverhogende winststuring. Alleen als ook met winstverhogende winststuring niet aan de voorwaarden wordt voldaan, dan kan het voordelig zijn om de winst te verlagen. Dit zorgt ervoor dat in latere jaren de voorwaarden makkelijker vervuld kunnen worden (Scott, 2009).

Uit het voorgaande blijkt dat ondernemingen en hun managers niet alleen motieven hebben om de winst te verhogen, maar ook om de winst te verlagen. Hieruit blijkt dus dat accountants met beide richtingen rekening moeten houden bij de accountantscontrole en dat bij de bepaling van de audit kwaliteit ook rekening gehouden moet worden dat winststuring zowel een negatief als een positief effect kan hebben op de hoogte van de winst.

(14)

2.2 De accountantscontrole

In deze paragraaf zullen de verschillende theorieën die de aanwezigheid van de

accountantscontrole verklaren worden behandeld. Hoewel de accountant meer dingen dan alleen de jaarrekening controleert en deze theorieën daar ook een verklaring voor hebben, zal alleen gekeken worden naar de controle van de jaarrekening in deze studie. Dit wordt gedaan omdat de invloed van het leveren van non-audit diensten op de aanwezigheid van

winststuring wordt onderzocht en de aanwezigheid van winststuring wordt afgeleid uit de jaarrekening. Hierdoor is voor deze studie dus alleen de controle van de jaarrekening van belang.

De vier theorieën die hier behandeld worden die de aanwezigheid van de

accountantscontrole verklaren zijn: de vertrouwenstheorie, de informatietheorie, de agency theorie en de verzekeringstheorie.

2.2.1 De vertrouwenstheorie

De vertrouwenstheorie is al in de eerste helft van de vorige eeuw ontwikkeld door Limperg (1926, 1932/1933) onder de naam ‘De leer van het gewekte vertrouwen’. Hoewel deze theorie al oud is, is zij nog onverminderd actueel (Schilder e.a., 2003). Limperg stelde dat de accountant de controle niet primair voor de directe opdrachtgever uitvoert, maar voor het maatschappelijk verkeer. In zekere zin treedt de accountant, volgens Limperg (1926, 1932/1933), op als vertrouwensman van de samenleving.

Om dit vertrouwen van de samenleving te kunnen behouden, hetgeen in deze theorie essentieel is voor het bestaan van het accountantsberoep, bedacht Limperg (1926, 1932/1933) twee richtlijnen waaraan de accountant zich moest houden. De eerste is dat de accountant geen groter vertrouwen bij de maatschappij mag wekken dan hij kan waarmaken. Dit is logisch, want als hij wel een groter vertrouwen wekt dan hij waar kan maken, zal hij het vertrouwen van de maatschappij schaden. Als het vertrouwen van de maatschappij te vaak wordt geschonden, kan de accountant niet meer als vertrouwenspersoon fungeren.

De tweede richtlijn is dat de verwachtingen die terecht zijn ook moeten worden waargemaakt door de accountant. Ook dit is logisch om dezelfde reden. Als niet wordt voldaan aan verwachtingen, daalt het vertrouwen in de accountant en kan hij uiteindelijk zijn functie als vertrouwensman verliezen. Bij beide richtlijnen staat de verwachting van het maatschappelijk verkeer centraal. De vraag hierbij is hoe deze verwachtingen kunnen worden bepaald. Limperg hanteerde voor deze verwachting de norm dat wat een verstandige leek

(15)

verwacht. Deze norm is abstract, waardoor het voor een accountant moeilijk te bepalen is aan welke verwachtingen hij moet voldoen. Hoe lastig het is om te bepalen wat de verwachtingen van het maatschappelijk verkeer zijn en hoe deze aangestuurd moeten worden door

accountants, blijkt uit het feit dat er nog steeds een verwachtingskloof bestaat tussen dat wat de maatschappij verwacht van de accountant en dat wat de accountant vindt dat hij behoort te doen (Bui en Porter, 2010).

2.2.2 De informatietheorie

De informatietheorie is gebaseerd op de informatie-asymmetrie tussen de gebruiker van de jaarrekening en de verstrekker ervan (Akerlof, 1970; Schilder e.a., 2003). Akerlof (1970) legt in zijn artikel het gevolg van de informatie-asymmetrie uit aan de hand van de markt voor tweedehands auto’s. Op deze markt zijn auto’s van goede kwaliteit en van slechte kwaliteit. De verkoper van de auto’s weet de kwaliteit van zijn auto’s, de potentiële koper weet dit echter niet. Het gevolg hiervan is dat de koper slechts de verwachte waarde van de auto, het gemiddelde tussen goede kwaliteit en slechte kwaliteit auto’s, wil betalen. Tegen die prijs zal een verkoper echter geen goede kwaliteit auto’s aanbieden, omdat die meer waard zijn. Daardoor worden er alleen nog maar slechte kwaliteit auto’s aangeboden. De koper weet dit en zal als gevolg daarvan nog minder willen betalen voor een de auto, waardoor de verkopers alleen de kwalitatief minste helft van de slechte auto’s tegen die prijs wil verkopen,

enzovoort.

Bij het verstrekken van de jaarrekening geldt ongeveer hetzelfde, de verstrekker van de jaarrekening kent de betrouwbaarheid van de informatie, maar de gebruiker kent deze niet. Dit betekent voor de gebruiker dat hij ervan uitgaat dat de informatie gemiddeld betrouwbaar is. Hierdoor loont het voor de verstrekker niet meer om betrouwbare informatie te

verstrekken, maar is het voordeliger om lage kwaliteit informatie te verstrekken, waardoor de markt voor informatie in dezelfde neerwaartse spiraal als de markt voor tweedehands auto’s dreigt terecht te komen.

Om te voorkomen dat deze markt in een neerwaartse spiraal terecht komt heeft de gebruiker van de jaarrekening drie opties: het risico van onbetrouwbare informatie accepteren en als de informatie foutief blijkt te zijn een schadevergoeding eisen, de informatie zelf controleren of de informatie laten controleren (Schilder e.a., 2003). De eerste optie is niet wenselijk, doordat hierbij het risico aanwezig is dat niet de gehele schade verhaald kan worden. Dit komt bijvoorbeeld doordat de verstrekker van de informatie failliet kan gaan, hetgeen niet uitgesloten is als veel mensen de schade willen verhalen van de foutieve

(16)

informatie. Daarnaast is het kostbaar om de geleden schade via de rechter vergoed te krijgen en blijft er onzekerheid bestaan. De tweede optie, het zelf controleren van de jaarrekening, is voor de meeste gebruikers niet mogelijk vanwege de ontbrekende expertise. Voor die

gebruikers die deze expertise wel hebben kost een dergelijk onderzoek zo veel dat de kosten hoger zijn dan de opbrengsten.

Doordat de eerste twee opties afvallen, blijft alleen de derde optie over, de

jaarrekening door een ander te laten controleren. Deze ander is de accountant die namens de gebruiker de jaarrekening op haar betrouwbaarheid controleert.

2.2.3 De agency theorie

Binnen de agency theorie staan er twee partijen centraal: de agent en de principaal (Jensen en Meckling, 1976). De principaal huurt door middel van een contract de agent in om voor hem te werken. In dit geval gaat het om de relatie tussen de aandeelhouder (principaal) en de manager (agent). De agency theorie gaat uit van twee basis veronderstellingen binnen deze relatie. De eerste is het bestaan van een belangentegenstelling tussen beide partijen. De manager streeft zijn eigen belang na in plaats van dat van de aandeelhouders. De tweede is een informatievoorsprong van de agent op de principaal. Dit komt doordat een manager de hele dag met de onderneming bezig is en de aandeelhouder over het algemeen niet.

Om deze informatieachterstand weg te werken zal de manager betrouwbare informatie moeten verstrekken van de aandeelhouder. Als de manager echter zonder onafhankelijke controle informatie verschaft aan de aandeelhouder, zal de aandeelhouder deze informatie niet direct geloven. Dit komt doordat de manager andere belangen heeft dan de

aandeelhouder. Om deze informatie betrouwbaar te maken voor de aandeelhouder zal de manager een accountant, of in termen van de agency theorie een monitor, inhuren zodat hij betrouwbare informatie kan verstrekken aan de aandeelhouder.

2.2.4 De verzekeringstheorie

Binnen de verzekeringstheorie wordt het inhuren van de accountant gezien als het betalen van een verzekeringspremie (Schilder e.a., 2003). Het idee hierachter is dat, mocht de informatie onjuist blijken te zijn ondanks dat de accountant deze heeft goedgekeurd, derden die hierdoor schade hebben gelden, deze op de accountants kunnen verhalen (Beattie en Fearnley, 1995). Hierdoor wordt het risico op fouten in de jaarrekening voor een gedeelte verlegd naar de accountant. Dit heeft tot gevolg dat hij zich wil inspannen om alle fouten te ontdekken, waardoor de audit kwaliteit stijgt en de gebruiker meer waarde hecht aan de jaarrekening.

(17)

Deze theorie is in Nederland slechts beperkt geldig, aangezien de accountant in Nederland niet snel aansprakelijk gesteld zal worden door de rechter in het geval dat de jaarrekening foutief blijkt te zijn. Hiervan zal slechts sprake zijn als kan worden aangetoond dat de accountant een wanprestatie heef geleverd of een onrechtmatige daad heeft begaan. In de Verenigde Staten is deze theorie van veel groter belang, doordat de aansprakelijkheid onbeperkt is en eerder wordt toegekend. Hoe groot de gevolgen van een dergelijke claim kunnen zijn, blijkt uit het faillissement van Arthur Andersen dat mede door toedoen van de schadeclaims na de val van Enron failliet is gegaan (Fox, 2003).

2.3 De onafhankelijkheid van de accountant

Uit de voorgaande paragraaf blijkt waarom er een accountant is. De belangrijkste

voorwaarde, naast dat hij expertise heeft, is dat hij onafhankelijk van de verstrekker van de informatie kan handelen. Deze onafhankelijkheid als eis volgt uit elk van de beschreven theorieën. Ontbreekt deze onafhankelijkheid dan heeft de controle geen meerwaarde meer voor de gebruiker, doordat het dan niet meer is dan een laatste controle door een interne accountant.

In deze paragraaf wordt behandeld wat de onafhankelijkheid van de accountant inhoudt, wat de bedreigingen voor de onafhankelijkheid zijn en hoe er met deze bedreigingen omgegaan wordt.

2.3.1 Wat er bedoeld wordt met de onafhankelijkheid van de accountant De International Federation of Accountants (IFAC) heeft in haar Code of Ethics for professional accountants bepaald dat er zes voorwaarden zijn waaraan iedere openbare accountant moet voldoen. Op de onafhankelijkheid na gelden deze ook voor de interne

accountant. Deze zes fundamentele beginselen zijn: integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid, geheimhouding, professioneel gedrag en onafhankelijkheid. Deze zes

beginselen vormen het fundament van waaruit de accountant zijn werk moet doen. Wordt er een voorwaarde niet vervuld dan kan de accountant niet goed functioneren in zijn rol als controleur.

Onafhankelijkheid is dus fundamenteel voor het functioneren van een openbaar accountant. Als de accountant niet onafhankelijk is van de verstrekker, zal hij bij het nemen van beslissingen het belang van de verstrekker mee laten wegen. Het belang van de

verstrekker is dat de door hem opgestelde jaarrekening wordt goedgekeurd, dus zal de accountant geneigd zijn dit belang te volgen en de jaarrekening goed te keuren. Als de

(18)

gebruiker van de jaarrekening dit echter weet, zal hij terecht geen waarde meer hechten aan de controle. In het geval dat het zo lijkt, maar niet zo is, dat de controlerend accountant afhankelijk is van de verstrekker van de jaarrekening zal de gebruiker echter ten onrechte geen waarde meer hechten aan de controle. Om dit te voorkomen moet de accountant zowel in wezen als in schijn onafhankelijk zijn van de te controleren partij.

Met in onafhankelijk in wezen wordt bedoeld, de geesteshouding waarbij rekening wordt gehouden met alle mogelijke overwegingen die verband houden met de specifiek uit te voeren assurance-opdracht, met uitsluiting van alle andere overwegingen (NBA, 2006). Met de onafhankelijkheid in schijn wordt bedoeld, het vermijden van al die feiten en

omstandigheden die dusdanig suggestief zijn dat een goed geïnformeerde, redelijk denkende derde, die over alle van belang zijnde informatie beschikt, de objectiviteit van de openbaar accountant in twijfel zal trekken (NBA, 2006). Onafhankelijkheid is dus dat de accountant slechts rekening houdt met overwegingen die nodig zijn voor een goede controle en dat derden geen reden hebben om te denken dat dit niet zo is.

Onderzoekers zien de onafhankelijkheid van de accountant als één van de twee bouwstenen van de audit kwaliteit (DeAngelo, 1981a; Watts en Zimmerman, 1986).

DeAngelo (1981a) definieert de audit kwaliteit als de kans dat een accountant zowel de fout ontdekt als dat hij deze rapporteert. Het wel of niet ontdekken van een fout komt voort uit de expertise van de accountant en het wel of niet melden van de fout komt voort uit de

onafhankelijkheid van de accountant. Hieruit volgt dat de onafhankelijkheid van de

accountant gezien wordt als de kans dat de accountant een ontdekte fout rapporteert. Dit geeft aan dat er sprake is van een continue verdeling tussen onafhankelijk en afhankelijk. Het is dus niet zo is dat een accountant in zijn geheel afhankelijk of in zijn geheel onafhankelijk is. Hieruit volgt dat hoewel er naar volledige onafhankelijkheid gestreefd wordt, dit op zijn best slechts benaderd kan worden.

2.3.2 Bedreigingen voor de onafhankelijkheid van de accountant

De IFAC heeft in haar Code of Ethics for professional accountants naast de fundamentele beginselen ook vijf categorieën van bedreigingen bepaald. Deze categorieën zijn: eigen belang, beoordeling eigen werk, partijdigheid, familiare relatie en intimidatie. Hoewel deze bedreigingen niet alleen een bedreiging voor de onafhankelijkheid vormen zijn ze daar wel allemaal op van toepassing.

Van eigen belang is sprake als er bepaalde bindingen met de cliënt zijn, waardoor het belang van de cliënt ook het belang van de accountant wordt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake

(19)

als de accountant aandelen heeft in het bedrijf dat hij controleert. In een dergelijk geval is het ook voor hem persoonlijk voordelig dat de jaarrekening een beter beeld geeft dan dat het werkelijk is en zal hij fouten die daar voor zorgen eerder door de vingers zien. Ook is er sprake van eigen belang als de cliënt door de grote adviesinkomsten belangrijk is geworden voor het accountantskantoor en het kantoor de neiging krijgt om fouten door de vingers te zien om zo de cliënt te behouden. Dit onderdeel van eigen belang komt overeen met de client importance theorie (DeAngelo, 1981b).

Van de beoordeling van eigen werk is bijvoorbeeld sprake als de accountant een jaarrekening controleert die mede tot stand is gekomen door hulp van een collega bij hetzelfde kantoor. Dit komt doordat een accountant niet snel het werk zal afkeuren van een collega. Enerzijds uit collegialiteit en anderzijds zal de klant het ook niet in dank afnemen als werkzaamheden waar hij eerder voor betaald heeft, weer worden afgekeurd door hetzelfde kantoor. Deze bedreiging komt overeen met de harmful non-audit services theorie (Krishnan e.a., 2010).

Van partijdigheid is sprake als de controlerend accountant tevens de belangen van de cliënt behartigt. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de controlerend accountant aandelen van zijn cliënt promoot of hem vertegenwoordigt in bepaalde rechtszaken.

Van een familiare relatie is sprake als de controlerend accountant dusdanig close wordt met de cliënt, dat hij uit sympathie geneigd is om de belangen van de cliënt te dienen in plaats van die van het maatschappelijk verkeer.

Als de controlerend accountant vreest voor de gevolgen van een dominante cliënt als hij een negatief oordeel heeft over de jaarrekening wordt gesproken over intimidatie.

Inherent aan het huidige systeem, waarbij bedrijven zelf hun accountant kiezen en betalen, is dat de fundamentele beginselen meer in gevaar komen door deze bedreigingen (Europese commissie, 2010). De accountant handelt namelijk per definitie niet meer geheel

onafhankelijk van de cliënt, als deze bepaalt of de accountant terug mag komen en de rekening van de accountant betaalt. Een optie om deze aantasting van de onafhankelijkheid weg te nemen is het aanstellen van de accountant door een derde (Europese commissie, 2010).

De eerder genoemde soorten bedreigingen vormen voor de accountants op de korte termijn weinig problemen. Dit komt doordat als ze meer afhankelijk van de cliënt zijn, de cliënt geneigd zal zijn om bij dezelfde accountant te blijven en de accountant zo dus verzekerd is

(20)

van werk. Voor de gebruikers van de jaarrekening is dit uiteraard onwenselijk, waardoor op de langere termijn de accountantscontrole zijn waarde zal verliezen, aangezien de kwaliteit van de controle grotendeels wordt bepaald door de onafhankelijkheid van de accountant (DeAngelo, 1981a). Nu het voor een individuele accountant niet voordelig is om ervoor te kiezen om onafhankelijk te zijn, maar dit voor de gehele beroepstak en de gebruikers van de jaarrekening wel goed is, is regelgeving van de overheid noodzakelijk.

Doordat regelgeving vanuit de overheid noodzakelijk is, is er in elk land regelgeving ingevoerd om de onafhankelijkheid van de accountant te waarborgen. Voor Europa geldt dat deze regelgeving met name principle based is. Dit zorgt ervoor dat de accountant zelf moet beoordelen of er bedreigingen zijn die zijn onafhankelijkheid kunnen schaden en hoe hij hier mee om moet gaan. Wel zijn er veel richtlijnen over wat als een bedreiging gezien kan worden en hoe hier mee omgegaan moet worden (NBA, 2006). In de Verenigde Staten is dit geregeld door strakke regels over wat wel en wat niet is toegestaan (SEC, 2001; SEC, 2003). Hoe dit allemaal precies is geregeld, valt buiten het bereik van deze studie. Het is echter wel belangrijk om te weten dat er veel regelgeving is om de onafhankelijkheid te waarborgen.

2.4 De invloed van non-audit diensten op de accountantscontrole

In deze paragraaf wordt gekeken naar het leveren van non-audit diensten en de gevolgen daarvan voor de accountantscontrole. Het verlenen van non-audit diensten door de

controlerend accountant kan een negatief effect hebben op de audit kwaliteit Dit negatieve effect wordt verklaard door de client importance theorie en de harmful non-audit services theorie. Daarnaast kan het ook een positief effect hebben op de audit kwaliteit, hetgeen verklaard wordt door de knowledge spillover effect theorie. Met behulp van deze theorieën worden verschillenden hypothesen geformuleerd. Met behulp van deze hypothesen wordt onderzocht of het verlenen van non-audit diensten, in de periode 2003 tot en met 2010 in de Verenigde Staten, een negatief effect heeft op de onafhankelijkheid van de controlerend accountant, waardoor er meer winststuring in de jaarrekeningen voorkomt.

Eerst zal er bepaald worden wat wordt verstaan onder non-audit diensten. Vervolgens zullen de volgende theorieën één voor één besproken worden, inclusief de hypothesen die worden gevormd, de client importance theorie, de harmful non-audit services theorie en de knowledge spillover effect theorie.

(21)

2.4.1 Non-audit diensten

Van non-audit diensten wordt in deze context gesproken als het accountantskantoor andere werkzaamheden verricht bij een cliënt, waar het kantoor ook de accountantscontrole verricht. Deze non-audit diensten zijn alle andere diensten die niet onder de accountantscontrole vallen, bijvoorbeeld fiscale adviezen, administratieve handelingen en financiële adviezen. Ook zou er van non-audit diensten gesproken kunnen worden als dergelijke werkzaamheden worden verricht bij een cliënt waar de accountantscontrole niet wordt gedaan. Deze diensten hebben echter geen, of nagenoeg geen effect, op de onafhankelijkheid, aangezien de

accountantscontrole door een derde wordt gedaan. Deze diensten worden dan ook in deze context niet als non-audit diensten gekwalificeerd.

De SEC onderscheid binnen de non-audit diensten drie categorieën, audit gerelateerde diensten, fiscale diensten en alle overige diensten (SEC, 2003). Bedrijven in de Verenigde Staten zijn vanaf 2003 verplicht om bekend te maken hoeveel ze aan de accountantscontrole en aan de verschillende categorieën non-audit diensten hebben uitgegeven. Voor de invoering van de Sarbanes–Oxley act werden de non-audit diensten in twee categorieën opgedeeld. Hierdoor kon er geen goed onderzoek worden verricht naar welke non-audit werkzaamheden wel en welke niet schadelijk waren voor de audit kwaliteit. Hoewel het aannemelijk is dat sommige non-audit diensten schadelijker zijn dan andere (Krishnan e.a., 2010). Ondanks dat dit niet bekend was bij de wetgever zijn er regels ingevoerd die specifieke non-audit diensten verbieden (SoX section 201).

Ondanks dat de gevolgen van de verschillende onderdelen niet onderzocht zijn is het voor veel onderdelen goed te beredeneren dat deze van invloed kunnen zijn op de

onafhankelijkheid. Zo is het doen van de boekhouding en daarmee gerelateerde activiteiten verboden. Dit is logisch aangezien de accountant dan zijn eigen werk aan het controleren is. Veel van de verboden, zoals het doen van de boekhouding, zijn gericht op het voorkomen van het controleren van eigen werk. Daarnaast zijn er ook verboden die proberen een familiare relatie tussen de accountant en zijn cliënt te voorkomen, zoals het niet mogen meewerken aan het benoemen van het bestuur (SEC, 2003).

2.4.2 Client importance theorie

De client importance theorie zegt dat hoe belangrijker een klant is voor de accountant hoe groter de kans wordt dat hij bereid is een fout door de vingers te zien (DeAngelo, 1981b). Deze theorie wordt ook wel economic bonding genoemd. Dit ontstaat door de afweging die

(22)

de accountant moet maken op het moment dat hij een fout ontdekt, tussen het wel en het niet melden van de fout. Als de accountant kiest om de fout wel te melden kan dit het risico meebrengen dat hij in de toekomst geen of minder diensten aan die cliënt mag leveren, wat een verwachte daling van de inkomsten betekent. Kiest de accountant om de fout niet te melden dan kan dit betekenen dat een schadevergoeding betaald moet worden en dat er reputatieschade geleden wordt als de fout in een later stadium alsnog aan het licht komt.

Ervan uitgaande dat een accountantskantoor streeft naar winstmaximalisatie en deze winst bestaat uit het totaal van de winsten die bij de verschillende klanten wordt gehaald, zal een grotere winst bij de klant waar de fout ontdekt wordt leiden tot een groter verwacht verlies als de fout wel wordt gemeld. Hierdoor zal de accountant een fout bij een belangrijke klant minder snel melden dan een fout van een minder belangrijke klant. Het verrichten van veel non-audit diensten bij een cliënt waar ook de accountantscontrole wordt gedaan zorgt er dus voor dat deze klant belangrijker wordt en dat een fout minder snel gemeld zal worden volgens de client importance theorie.

Aan het begin van vorig decennium is er veel onderzoek gedaan naar de werking van de client importance theorie in relatie tot non-audit diensten. Bij een groot gedeelte van deze onderzoeken is gekeken naar het effect van non-audit diensten op winststuring. De reden hiervoor is dat de factoren die deze hogere winststuring veroorzaken zelf niet te meten zijn (Dee e.a., 2002). De redenering die maakt dat winststuring relevant is om te meten is dat hogere non-audit vergoedingen leiden tot lagere onafhankelijkheid van de accountant en daarmee tot een lagere audit kwaliteit. Een lagere audit kwaliteit zorgt voor een lagere winstkwaliteit, die kan worden gemeten door de omvang van winststuring (Dee e.a., 2002). Dus als een hogere non-audit vergoeding zorgt voor meer winststuring, dan heeft hij ook gezorgd voor minder onafhankelijkheid en een lagere audit kwaliteit.

De resultaten van de verschillende onderzoeken naar deze theorie zijn niet eenduidig. Zo vonden Frankel e.a. (2002), Ferguson e.a. (2004) en Dee e.a. (2002) wel bewijs voor een dergelijke relatie. Chung en Kallapur (2003), Ashbaugh e.a. (2003) en Larcker en Richardson (2004) vonden daarentegen geen bewijs die de client importance theorie ondersteunt. Hoewel Larcker en Richardson (2004) wel significante resultaten lieten zien, bleek uit bestudering van dit onderzoek dat die resultaten werden veroorzaakt door 8,5% van de steekproef. Juist bij deze bedrijven was sprake van slechte een corporate governance. Op het onderzoek van Ferguson e.a. na, dat in het Verenigd Koninkrijk plaats vond, zijn alle onderzoeken in

dezelfde periode in de Verenigde Staten uitgevoerd. Dat er ondanks grote overeenkomsten in de steekproef verschillende resultaten worden gehaald duidt er op dat het een moeilijk te

(23)

meten relatie is. Dat de relatie niet eenduidig vastgesteld kan worden of zelfs niet bestaat, betekent nog niet dat de client importance theorie verworpen moet worden, aangezien het goed mogelijk is dat non-audit diensten winststuring niet beïnvloeden door bepaalde marktomstandigheden en wetgeving.

Ondanks dat het moeilijk te bepalen is of de client importance theorie van toepassing was op de situatie aan het begin van deze eeuw is er toch regelgeving ingevoerd om de non-audit diensten te verminderen en zodoende cliënten minder belangrijk te maken (SEC, 2001; SEC, 2003). Het effect daarvan was dat de non-audit diensten inderdaad sterk afnamen (Krishnan e.a., 2010). Hoitash e.a. (2005) hebben na deze invoering onderzocht of door deze nieuwe regels ook daadwerkelijk de werking van de client importance theorie werd

weggenomen. Uit hun onderzoek kwam naar voren dat in de jaren 2000 en 2001 sprake was van een positieve relatie tussen non-audit diensten en winststuring en dat deze relatie in de jaren 2002 en 2003, net na de invoering van de nieuwe regels, niet meer aanwezig was. Hieruit volgt dus dat de nieuwe regels de werking van de client importance theorie voorkomen.

Zoals uit het voorgaande blijkt zijn de uitkomsten van de onderzoeken niet eenduidig en kan er dus moeilijk middels een enkel onderzoek worden vastgesteld dat er geen relatie meer is tussen non-audit diensten en winststuring. Daarnaast is het zo dat de data van het onderzoek van Hoitash e.a. al meer dan acht jaar oud is. Op basis van deze argumenten is het zinvol om te onderzoeken of er in de afgelopen acht jaar een relatie was tussen non-audit diensten en winststuring die veroorzaakt wordt door de client importance theorie. Om dit te onderzoeken zullen de volgende hypothesen in dit onderzoek opgesteld worden:

Hypothese 1a: de relatieve hoogte van de non-audit vergoeding is gecorreleerd met winststuring, voor de jaren 2003 tot en met 2010;

Hypothese 1b: de afwijking van de verwachte hoogte van de non-audit vergoeding is gecorreleerd met winststuring, voor de jaren 2003 tot en met 2010.

Met de relatieve hoogte wordt het aandeel bedoeld dat de non-audit vergoeding is van de totale vergoeding. Er wordt voor zowel een relatieve maatstaf als een absolute maatstaf voor de non-audit vergoeding gekozen, omdat binnen de literatuur beide maatstaven worden gebruikt en er veel discussie bestaat over wat de juiste methode is (Chung en Kallapur, 2003; Frankel e.a., 2002; Markelevich e.a., 2005).

(24)

Hoewel het onderzoek gericht is op het aantonen van een positieve relatie tussen de non-audit diensten en winststuring, op basis van de client importance theorie, wordt bij hypothese 1 toch gekozen voor een richtingloos verband. Deze keuze is gemaakt omdat er naast de client importance theorie ook gekeken wordt naar de knowledge spillover effect theorie, zie paragraaf 2.4.3. Deze theorie voorspelt een negatieve correlatie, waardoor beide richtingen te verwachten zijn.

Ook zal gekeken worden naar de ontwikkeling van deze relatie in de periode 2003 tot en met 2010, om zo te kijken of er inderdaad factoren van invloed zijn die voor een

verandering in deze relatie zorgen. Tevens kan aan de hand van een eventuele trendlijn voorspeld worden hoe deze relatie zich in de toekomst ontwikkelt. Voor het jaar 2003 is gekozen, omdat vanaf 2003 de huidige regels van toepassing zijn over welke gegevens omtrent de hoogte van de vergoedingen moet worden gepubliceerd en omdat 2003 overlapt met de gebruikte periode in het onderzoek van Markelevich e.a. (2005). De hypothesen die hiervoor opgesteld worden zijn:

Hypothese 2a: tussen 2003 en 2010 is de correlatie tussen de relatieve hoogte van de non-audit vergoeding en winststuring veranderd;

Hypothese 2b: tussen 2003 en 2010 is de correlatie tussen de afwijking van de verwachte hoogte van de non-audit vergoeding en winststuring veranderd.

Tot slot zal nog worden getoetst of deze relatie daadwerkelijk door de client importance theorie verklaard kan worden. Dit wordt gedaan door de invloed van de totale vergoeding op deze relatie te onderzoeken. Voor de totale vergoeding is gekozen, omdat een hogere totale vergoeding een cliënt belangrijker maakt voor het accountantskantoor. Dit zou dus betekenen dat bij de bedrijven die een hoge totale vergoeding betalen de invloed van non-audit diensten op winststuring groter is dan bij de bedrijven die een lage totale vergoeding betalen. Dit zal geoperationaliseerd worden middels de volgende hypothese:

Hypothese 3: een hogere totale vergoeding zorgt voor een positievere correlatie tussen de non-audit vergoeding en winststuring.

2.4.3 Knowledge spillover effect theorie

Bij de hypothesen 1 en 2 wordt op basis van de client importance theorie verondersteld dat er een positieve correlatie is tussen de non-audit diensten en winststuring. Deze relatie kan

(25)

echter ook negatief zijn. Als deze relatie negatief is, zorgt het verrichten van non-audit diensten voor minder winststuring en dus voor een hogere audit kwaliteit. Deze negatieve relatie is te verklaren aan de hand van de knowledge spillover effect theorie (Antle e.a., 2006; Simunic, 1984).

Deze theorie zegt in tegenstelling tot de client importance theorie dat het leveren van meer audit diensten de audit kwaliteit verhoogt. De verklaring daarvoor is dat de non-audit diensten positieve externaliteiten met zich meebrengen. Deze positieve externaliteiten bestaan bijvoorbeeld uit de kennis van de onderneming en de bedrijfstak die wordt opgedaan tijdens het verrichten van de non-audit diensten. Voor zowel de accountantscontrole als voor veel non-audit diensten is kennis van de onderneming en de bedrijfstak nodig. In het geval dat deze kennis al is opgedaan door het verrichten van non-audit diensten dan kan deze kennis gebruikt worden tijdens de controle en zal als gevolg daarvan de audit kwaliteit hoger zijn.

Deze theorie wordt in dit onderzoek niet afzonderlijk getoetst. Als echter voor hypothese 1 een negatieve correlatie wordt gevonden dan wordt deze theorie ondersteund. Wordt er echter geen correlatie of een positieve correlatie gevonden dan wordt deze theorie verworpen.

2.4.4 Harmful non-audit services theorie

Bijna alle onderzoeken naar de relatie tussen non-audit diensten en winststuring zijn gebaseerd op de client importance theorie. Deze theorie maakt echter geen onderscheid tussen de verschillende soorten non-audit diensten, terwijl het aannemelijk is dat bepaalde non-audit diensten meer invloed hebben op de onafhankelijkheid van de controlerend accountant, en daarmee samenhangend op winststuring, dan andere diensten (Krishnan e.a., 2010). Dit is ook de reden waarom de SEC (2001, 2003) bepaalde non-audit diensten heeft verboden en niet een omzetbeperking voor non-audit diensten heeft opgelegd.

De harmful non-audit services theorie maakt wel een onderscheid tussen de

verschillende non-audit diensten (Krishnan e.a., 2010). Deze theorie zegt dat het inherent is aan sommige non-audit diensten dat zij een conflict veroorzaken met de objectiviteit van de controlerend accountant (SEC, 2001). Als bepaalde non-audit diensten wel van invloed zijn op de onafhankelijkheid van de accountant en andere niet is het belangrijk om te onderzoeken welke non-audit diensten schadelijk zijn. Tot op heden is er weinig onderzoek gedaan naar de relatie tussen specifieke non-audit diensten en de audit kwaliteit (Kinney e.a., 2004; Krishnan

(26)

e.a., 2010). Dit komt voornamelijk doordat er weinig data beschikbaar is over welke non-audit diensten er precies worden verricht.

Krishnan e.a. (2010) hebben dit gebrek aan data opgelost door gebruik te maken van de verandering in regelgeving omtrent de toegestane non-audit diensten in 2002. Hun

redenering was dat bij bedrijven met een sterkere daling van de non-audit diensten door de invoering van de nieuwe regels, er voor de invoering van deze regels meer schadelijke non-audit diensten werden verricht en zodoende de onafhankelijkheid van de controlerend accountant lager was en daarmee samenhangend een hogere mate van winststuring. Hun empirisch onderzoek bevestigde deze redenering.

Kinney e.a. (2004) hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen verschillende categorieën non-audit diensten en herzieningen van winstcijfers, waarbij de herziening als graadmeter voor de audit kwaliteit diende. Hun onderzoek bevatte de jaren 1995 tot en met 2000, dus nog voor de invoering van de nieuwe regelgeving. Uit dit onderzoek kwam onder andere naar voren dat audit gerelateerde diensten positief gecorreleerd zijn met

winstherzieningen. Dit betekent dat meer audit gerelateerde diensten leiden tot een lagere audit kwaliteit. Voor fiscale diensten werd het omgekeerde gevonden: hoe meer er werd betaald aan fiscale vergoedingen hoe minder winstherzieningen er waren en dus hoe hoger de audit kwaliteit.

In deze studie zal onderzocht worden of er na de invoering van de nieuwe regels nog steeds een relatie bestaat tussen specifieke non-audit diensten en winststuring. De methode van onderzoeken van Krishnan e.a. (2010) is nu niet mogelijk doordat er geen grote

wijzigingen hebben plaats gevonden in de jaren 2003 tot en met 2010. Daarom zal meer worden aangesloten bij de onderzoeksmethode van Kinney e.a. (2004). Deze aanpak wordt echter niet volledig gevolgd, aangezien zij winstherzieningen als maatstaf voor de audit kwaliteit namen en in deze studie winststuring wordt gebruikt. Daarnaast is het sinds 2003 verplicht voor beursgenoteerde bedrijven in de Verenigde Staten om de non-audit diensten op te splitsen in drie categorieën namelijk, audit gerelateerde vergoedingen, fiscale vergoedingen en overige vergoedingen. Deze gegevens zijn door Kinney e.a. (2004) verzameld middels het sturen van vragenlijsten aan ondernemingen. Doordat vanaf 2003 de bedrijven deze gegevens openbaar moeten maken en omdat in 2003 de nieuwe regels in werking traden is voor deze periode gekozen.

Als één of twee van deze categorieën positief gecorreleerd zijn met winststuring dan volgt hieruit dat deze categorie non-audit diensten zorgt voor meer winststuring. Dit betekent dat bepaalde diensten binnen die categorie de onafhankelijkheid van de accountant aantasten,

(27)

terwijl de categorieën die niet positief gecorreleerd zijn geen invloed hebben op de onafhankelijkheid. Dit zal onderzocht worden middels de volgende hypothesen:

Hypothese 4a: de audit gerelateerde vergoedingen zijn positief gecorreleerd met winststuring in de periode 2003 tot en met 2010;

Hypothese 4b: de fiscale vergoedingen zijn positief gecorreleerd met winststuring in de periode 2003 tot en met 2010;

Hypothese 4c: de overige vergoedingen zijn positief gecorreleerd met winststuring in de periode 2003 tot en met 2010.

Als maatstaf voor de hoogte van de verschillende vergoedingen wordt de relatieve hoogte van de verschillende vergoedingen genomen, naar analogie van de hypothesen 1a en 2a. De verwachting is dat overeenkomstig het onderzoek van Kinney e.a. (2004) de audit

gerelateerde vergoedingen positief gecorreleerd zijn met winststuring. Dit wordt verwacht doordat deze diensten het nauwst verbonden zijn met de accountantscontrole en daardoor het meest invloed hebben op de onafhankelijkheid. Als er een negatieve correlatie wordt

gevonden zoals in het onderzoek van Kinney e.a. (2004) voor fiscale vergoedingen, dan duidt dat er op dat in die categorie de positieve externaliteiten groter zijn dan de gevolgen van het verlies van de onafhankelijkheid, hetgeen verklaard kan worden door de knowledge spillover effect theorie (Simunic, 1984).

Naast het onderzoek naar de relatie tussen de verschillende non-audit diensten en winststuring over de gehele periode tussen 2003 en 2010, zal er onderzoek worden gedaan naar de ontwikkeling van deze relatie in de periode 2003-2010. Dit zal op een soortgelijke wijze gebeuren als in hypothese 2. Dit wordt gedaan met hetzelfde doel, namelijk om te zien of er in die jaren door veranderde omstandigheden een verandering in de relatie is opgetreden en om zo een voorspelling te geven van hoe deze relatie zich in de toekomst ontwikkelt. De hypothesen die hiervoor opgesteld worden zijn:

Hypothese 5a: tussen 2003 en 2010 is de correlatie tussen audit gerelateerde vergoedingen en winststuring veranderd;

Hypothese 5b: tussen 2003 en 2010 is de correlatie tussen fiscale vergoedingen en winststuring veranderd;

Hypothese 5c: tussen 2003 en 2010 is de correlatie tussen overige vergoedingen en winststuring veranderd.

(28)

3

Onderzoeksontwerp

In dit hoofdstuk wordt het onderzoeksontwerp uiteengezet waarmee de verschillende hypothesen getoetst worden. Om te bepalen welke modellen toegepast worden op welke gegevens, zal eerst worden bepaald uit welke bedrijven de steekproef bestaat. Daarna zal de maatstaf bepaald worden voor de onafhankelijke variabele non-audit diensten, de

afhankelijke variabele winststuring en de benodigde controlevariabelen. Tot slot zal aan de hand van deze verschillende variabelen voor elke van de hypothesen een statistisch model gekozen worden.

3.1 Onderzoekssteekproef

Voor de onderzoekssteekproef is gekozen voor de bedrijven die op 31 december 2010 zijn opgenomen in de S&P 500 in de Verenigde Staten. Er is gekozen voor deze bedrijven, omdat Amerikaanse wetgeving op hun van toepassing is, dit een relatief homogene groep qua audit vergoedingen is en de hoogte van de non-audit vergoedingen dusdanig is dat deze van invloed kan zijn op de werking van de client importance theorie (Dee e.a., 2002).

Voor deze bedrijven zijn de gegevens over de audit en de non-audit vergoedingen beschikbaar in de database Audit Analytics. Alle andere gegevens zijn verzameld middels Compustat.

Ondanks dat het 500 bedrijven betreft, bestaat de daadwerkelijke steekproef uit minder bedrijven, doordat de gegevens van een aantal van de bedrijven niet geschikt zijn voor deze studie. Financiële instellingen (SIC codes 6000-6999) worden, net als in andere onderzoeken buiten beschouwing gelaten. Het schatten van de discretionaire accruals is bij deze bedrijven niet goed mogelijk, doordat de financiële verslaggeving afwijkend is (Frankel e.a., 2002).

Verder zijn er vier bedrijven binnen de steekproef die in de periode 2003 tot en met 2010 één of meerdere jaren niet één van de vier grote accountantskantoren als controlerend accountant hadden. Ook deze bedrijven worden uitgesloten, omdat uit eerder onderzoek blijkt dat de audit kwaliteit van de grote vier accountantskantoren hoger is dan van de overige accountantskantoren (Becker e.a., 1998; Palmrose, 1986). Daarnaast wordt ook in

vergelijkbaar onderzoek de data van de bedrijven die niet gecontroleerd worden door één van de vier grote accountantskantoren niet gebruikt voor het onderzoek (Chung en Kallapur, 2003; Dee e.a., 2002).

(29)

Daarnaast zijn er binnen de steekproef dertien bedrijven die tijdens een boekjaar meer dan één controlerend accountant hadden. Het gevolg hiervan is dat als de audit vergoedingen en de non-audit vergoedingen die betaald zijn aan de twee accountants bij elkaar worden opgeteld er een vertekend beeld ontstaat over de omvang van het belang voor het

accountantskantoor in de zin van de client importance theorie. Worden de verschillende bedragen niet bij elkaar opgeteld, maar behandeld alsof het twee ondernemingen zijn, dan ontstaat wederom een vertekend beeld. Om dit te voorkomen zijn ook deze dertien bedrijven buiten het onderzoek gehouden.

Om met een cross-sectional accrualmodel de winststuring zo nauwkeurig mogelijk te kunnen schatten, worden in navolging van het onderzoek van Dee e.a. (2002) alle bedrijven waarvan de twee-cijferige SIC code minder dan vijf keer in de steekproef voorkomt buiten beschouwing gelaten. Dit wordt gedaan omdat een schatting met een beperkt aantal

ondernemingen de betrouwbaarheid van de schatting kan aantasten. Hierdoor vallen 85 bedrijven van de oorspronkelijke steekproef af.

Tot slot zijn er ook nog aantal bedrijven waarvan de vereiste data niet volledig beschikbaar is, waardoor ook deze bedrijven niet worden meegenomen in het onderzoek. Deze verschillende aftrekposten zorgen er voor dat de totale gehanteerde steekproef bestaat uit 283 bedrijven, zie tabel 1.

3.2 De variabelen

3.2.1 Non-audit diensten

De onafhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn de non-audit diensten. De omvang van deze diensten wordt gemeten aan de hand van de vergoedingen die betaald worden voor deze diensten. De hoogte van deze non-audit vergoedingen moet sinds 2003 verplicht openbaar gemaakt worden, waarbij de vergoedingen onderverdeeld worden in drie categorieën: audit gerelateerde vergoedingen, fiscale vergoedingen en overige vergoedingen. Ook moet de hoogte van de audit vergoeding openbaar gemaakt worden. Met deze gegevens kunnen de relatieve hoogte van de audit vergoedingen, de verschillende categorieën binnen de non-audit vergoedingen en de totale vergoedingen bepaald worden.

NAFit = ARFit + TAXFit + OFit (1)

TFit = NAFit + AFit (2)

(30)

RARFit = ARFit / TFit (4)

RTAXFit = TAXFit / TFit (5)

ROFit = OFit / TFit (6)

Waarbij:

NAFit = Non-audit vergoedingen van bedrijf i in jaar t; AFit = Audit vergoedingen van bedrijf i in jaar t; TFit = Total vergoedingen van bedrijf i in jaar t;

ARFit = Audit gerelateerde vergoedingen van bedrijf i in jaar t; TAXFit = Fiscale vergoedingen van bedrijf i in jaar t;

OFit = Overige vergoedingen van bedrijf i in jaar t;

RNAFit = Relatieve hoogte non-audit vergoedingen van bedrijf i in jaar t;

RARFit = Relatieve hoogte audit gerelateerde vergoedingen van bedrijf i in jaar t; RTAXFit = Relatieve hoogte fiscale vergoedingen van bedrijf i in jaar t;

ROFit = Relatieve hoogte overige vergoedingen van bedrijf i in jaar t.

Naast de relatieve hoogte van de non-audit vergoedingen is ook de afwijking van de verwachte hoogte van de non-audit vergoedingen relevant voor dit onderzoek. Om deze afwijking te kunnen bepalen, moet een verwachte hoogte van de non-audit vergoeding geschat worden. Voor deze schatting bestaat geen specifiek model. Uit voorgaande onderzoeken blijkt echter dat het model dat gebruikt wordt om de audit vergoedingen te schatten ook geschikt is om de non-audit vergoedingen te schatten (Hoitash e.a., 2005; Larcker en Richardson, 2004). Daarom zal dit model gehanteerd worden om de non-audit vergoedingen te schatten.

Gekozen is voor een combinatie van het model van Larcker en Richardson (2004) en Coulton e.a. (2007) om de verwachte hoogte van de non-audit vergoedingen te schatten. Uit beide modellen zijn die factoren overgenomen die het best in staat bleken om de hoogte van de non-audit vergoeding te schatten. De factor BIG4 is achterwege gelaten, omdat alle bedrijven in de steekproef één van de vier grote accountantskantoren als controlerend accountant hebben. Het te schatten model is:

Log(NAFit) = β0 + β1log(TAit) + β2INVit + β3RECit +β4LEVit + β5INCit + β6LOSSit +

β7GRit + ε (7)

(31)

Waarbij:

TAit = Totale activa van bedrijf i in jaar t;

INVit = Verhouding tussen de voorraden en de totale activa van bedrijf i in jaar t; RECit = Verhouding tussen de vorderingen en de totale activa van bedrijf i in jaar t; LEVit = Verhouding tussen het vreemd vermogen en het totale vermogen van bedrijf

i in jaar t;

INCit = Verhouding tussen de operationele winst (na afschrijvingen) en de gemiddelde totale activa van bedrijf i in jaar t;

LOSSit = Dummyvariabele die de waarde 1 aanneemt als de INC in het huidige jaar of één van de twee voorgaande jaren negatief is en 0 in alle andere

gevallen, voor bedrijf i in jaar t;

GRit = Verhouding tussen de boekwaarde van de activa en de marktwaarde van het eigen vermogen plus de boekwaarde van het vreemd vermogen van bedrijf i in jaar t.

Dit model wordt voor iedere bedrijfstak, op basis van de twee-cijferige SIC code, apart geschat om zo rekening te houden met verschillen tussen industrieën. In dit model is ε de afwijking van de verwachte hoogte van de non-audit vergoedingen. De verwachte log(NAF) wordt afgetrokken van de werkelijke non-audit vergoeding en het verschil is dan de afwijking van de verwachte hoogte van de non-audit vergoeding (ANAF).

3.2.2 Winststuring

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is winststuring. Winststuring zelf is niet rechtsreeks te meten. Daarom moet een indicator gevonden worden om de hoogte van de winststuring te schatten. Binnen de literatuur is de overheersende opvatting dat de beste indicator voor winststuring de hoogte van de discretionaire accruals is (DeAngelo, 1986; Dechow e.a., 1995; Healy, 1985; Jones, 1991; Kothari e.a., 2005). Hoewel er na die tijd enkele andere maatstaven zijn geïntroduceerd die zich niet richten op alle accruals, maar slechts op die van het werkkapitaal (Dechow en Dichev, 2002; Defond en Park, 2001), wordt er gekozen om alle discretionaire accruals te gebruiken om de vergelijkbaarheid met

voorgaande studies op dit gebied te verhogen (Frankel e.a., 2002; Hoitash e.a., 2005).

De discretionaire accruals zijn een goede maatstaf voor het schatten van winststuring, omdat deze door de managers zijn te beïnvloeden. De winst bestaat uit de operationele kasstromen en de accruals, waarbij de accruals kunnen worden opgesplitst in

(32)

niet-discretionaire accruals en niet-discretionaire accruals (Scott, 2009). De niet-niet-discretionaire accruals zijn boekhoudkundige aanpassingen waar managers geen of slechts beperkte invloed op hebben. Op de discretionaire accruals hebben de managers daarentegen wel invloed, dit zijn bijvoorbeeld voorzieningen en extra afschrijvingen. Hierdoor zijn deze discretionaire accruals relevant voor het vaststellen van winststuring.

Om de discretionaire accruals te schatten bestaan verschillende modellen (Dechow e.a., 1995; Healy 1985; Jones, 1991; Kothari e.a., 2005). In de meeste onderzoeken naar de relatie tussen winststuring en non-audit diensten is gebruik gemaakt van het Modified Jones model (Frankel e.a., 2002; Hoitash e.a., 2005). Dit model is een aanpassing op het Jones model (Jones, 1991), in die zin dat ook rekening wordt gehouden met winststuring door middel van het verschuiven van omzet tussen periodes (Dechow e.a., 1995). Om de resultaten vergelijkbaar te houden met vergelijkbare onderzoeken op dit gebied, zal ook in dit

onderzoek het Modified Jones model gehanteerd worden.

Bij het schatten van het Modified Jones model bestaan twee varianten. De ene variant is gebaseerd op tijdreeksen, waarbij de parameters voor ieder bedrijf afzonderlijk bepaald worden, maar waarbij deze in de verschillende jaren gelijk blijven. De andere variant is gebaseerd op cross-secties tussen bedrijfstakken in één en hetzelfde jaar. Hierbij zijn voor elk bedrijf binnen een bedrijfstak de parameters per jaar gelijk.

In dit onderzoek wordt gekozen voor een combinatie van beide varianten. Binnen industrieën, op basis van twee-cijferige SIC codes, wordt gekozen om de parameters voor de gehele periode in één keer te schatten. Op deze wijze wordt voor het tot stand komen van iedere parameter tenminste veertig waarnemingen gebruikt in plaats van vijf, als voor ieder jaar afzonderlijk de parameters zouden worden bepaald. Om dit model toe te kunnen passen moeten eerst de totale accruals berekend worden. Dit gebeurt middels de volgende

vergelijking (Cohen en Zarowin, 2010):

TACCit = EBXIit - CFOit (8)

Waarbij:

TACCit = Totale accruals van bedrijf i in jaar t;

EBXIit = Winst voor buitengewone baten en lasten van bedrijf i in jaar t; CFOit = Operationele kasstroom van bedrijf i in jaar t.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In 2004 is de Nederlandse Corporate Governance Code (Code Tabaksblat) in werking getreden. Deze code bestaat uit beginselen van ‘deugdelijk ondernemingsbestuur’. Eerder

door Beekers beschreven proces zich ook binnen de Amsterdamse huurdersbeweging heeft voltrokken: van de vrijwillig en associatieve actiecomités gebundeld in OBASA

There are different reasons to assume that pension funds contribute to a higher savings rate, namely the recognition effect, mandatory contributions, and less usage of

A wide range of optical modulators are used in very different application areas, such as in optical fiber communication, displays, for active Q switching or mode locking of lasers,

Given a free-text query and a target web form with a set of input fields F , the goal is to find the best mapping from parts of the query to fields. The query is tokenized into

Performance indicators such as mean, bias and standard deviation of the distribution of the LR values for each method can be studied for different parameters such as size of

Fabric hand consists of different fabric properties, rendering it a complex parameter, consisting of flexibility, compressibility, elasticity, resilience, density, surface

De hoger opgewekte arousal door negatieve stimuli zorgt daarmee dat er meer impulsen worden doorgegeven van de pacemaker naar de accumulator waardoor de waargenomen tijd als