• No results found

De invloed van een lage SES op opvoedgedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van een lage SES op opvoedgedrag"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Invloed van een Lage SES op Opvoedgedrag

B. de Munck Mortier Universiteit van Amsterdam

Scriptie

Collegekaartnummer: 10180680 E-mail: briandemm@gmail.com Docent: P. Hoffenaar

(2)

De Invloed van een Lage SES op opvoedgedrag

Steeds meer kinderen in Nederland groeien op in armoede en dan met name bij

risicogroepen zoals eenoudergezinnen en allochtone gezinnen (SCP/CBS, 2013). De kinderen die in armoede opgroeien zijn dus vooral kinderen uit de lagere sociale klasse. Twee aspecten liggen ten grondslag aan iemands sociale klasse. Het eerste aspect is de sociaal-economische status (SES). SES kenmerkt zich door verschillende indicatoren, te weten: opleidingsniveau, inkomen en beroepsstatus (Nocon, Keil, & Willich, 2007). Het tweede aspect van sociale klasse is de sociale positie die iemand zelf denkt in te nemen ten opzichte van anderen (Kraus, Piff, Mendoza-Denton, Rheinschmidt, & Keltner, 2012). Dit onderzoek gebruikt echter vooral de gebruikelijke indicatoren van wetenschappelijk onderzoek, namelijk SES, om het begrip van sociale klasse te duiden. Een lage SES hangt namelijk sterk samen met negatieve schooluitkomsten en voortijdige schooluitval (Sirin, 2005). Bovendien hebben kinderen uit gezinnen met een lage SES meer sociaal-emotionele problemen (McLoyd, 1998). Scaramelle, Neppl, Ontai en Conger (2008) vonden in hun onderzoek dat een lage SES een voorspeller is van een hardere opvoeding met als gevolg meer

externaliserende en psychische problemen bij het kind. Dit onderzoek richt zich op de invloed van een lage SES op het opvoedgedrag van ouders.

Opvoedgedrag wordt onderzocht door te kijken naar de mate waarin ouders het gedrag van hun kind controleren en daar ondersteuning bij bieden. Controle verwijst naar de manieren van ouders om gedrag van het kind te reguleren. Daarbij kan onderscheid gemaakt worden tussen negatieve controle (strenge regels, straffen en verbieden) en autoritatieve controle (uitleggen waarom iets wel of niet mag; Groenendaal & Dekovic, 2000). Ondersteuning gaat over het gedrag van ouders om het kind te helpen, aanmoedigen en affectie te tonen. Uit de twee dimensies, controle en ondersteuning worden vier opvoedingsstijlen onderscheiden (Baumrind, 1980). De eerste is de autoritaire opvoedingsstijl. Bij autoritaire opvoedingsstijl ligt de nadruk op gehoorzaamheid en afhankelijkheid. Er is sprake van een hoge mate van negatieve controle, maar een beperktere mate van ondersteuning. De tweede opvoedingsstijl is de toegeeflijke opvoedingsstijl. Deze kenmerkt

(3)

zich door een niet-straffende en accepterende houding. Hierbij is er sprake van een lage mate van controle en een hoge mate van ondersteuning. De derde opvoedingsstijl is de verwaarlozende opvoedingsstijl. Bij de verwaarlozende opvoedingsstijl heeft de ouder weinig toezicht en biedt het ook weinig warmte. Hier is sprake van lage controle en lage ondersteuning. Als laatste is er de autoritatieve opvoedingsstijl waarbij het kind binnen het kader van duidelijke regels ook

gestimuleerd wordt om zijn of haar eigen gedachtegoed te ontwikkelen met steun van de ouders (Baumrind, 1980). Autoritatieve ouders zijn warm, ondersteunend en responsief (Baumrind, 1980). Hierbij is dus sprake van een hoge mate van controle en een hoge mate van ondersteuning. Bekend is dat kinderen die een autoritatieve opvoeding genieten in mindere mate problemen ervaren in hun sociaal-emotionele ontwikkeling ten opzichte van kinderen die autoritair zijn opgevoed (Denham et al., 2001).

Een belangrijk onderdeel van ondersteuning bij de autoritatieve opvoedingsstijl is sensitief ouderschap. Met sensitiviteit wordt de capaciteit van de ouder bedoeld om op een adequate manier op signalen van het kind te reageren (Aisnworth, 1969). Deze adequate reacties op het kind kunnen pas plaatsvinden als aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, namelijk: de ouder moet alert zijn op de signalen van het kind, de reactie moet aan de wensen van het kind tegemoet komen en moet meteen volgen na het signaal dat het kind afgeeft. Sensitief ouderschap wordt in verband gebracht met een positieve ontwikkeling van het kind (Mesman, Van IJzendoorn, Bakermans-Kranenburg, 2010). Zo vonden Bakermans-Kranenburg, Van IJzendoorn en Juffer (2003) dat sensitief

ouderschap een belangrijke voorspeller is van veilige gehechtheid. Verder vonden Eisenberg et al. (2001) dat kinderen van sensitieve ouders beter in staat zijn om hun emoties te reguleren.

Kochanska (2002) stelt verder dat sensitieve ouders zorgen voor een positieve morele ontwikkeling van het kind. Bovendien zijn kinderen meer ontvankelijk voor sensitieve ouders omdat deze een positieve gemoedstoestand uitstralen (Kochanska, 2002). Ook zullen kinderen waarvan de ouders zich richten op de emotie-regulatie, zoals bij sensitief ouderschap, eerder constructieve

(4)

copingstrategiën ontwikkelen (Gentzler, Contreras-Grau, Kerns, & Weimer, 2005). Sensitief ouderschap is dus belangrijk voor een positieve ontwikkeling van het kind.

Om een verklaring te vinden voor de verschillen in opvoedgedrag tussen sociale klassen hebben Conger, Conger en Martin (2010) het Family Stress Model (FSM) ontwikkelt. Het FSM veronderstelt dat een lage SES leidt tot stress, bijvoorbeeld depressieve gevoelens bij ouders, wat op zijn beurt weer leidt tot een negatief opvoedingsklimaat. De volgende gevolgtrekkingen worden weergegeven. Economische moeilijkheden leiden tot spanning in de familie. Dit heeft tot gevolg dat ouders emotionele en gedragsproblemen krijgen. Tussen ouders onderling leidt dit tot conflicten en onverschilligheid. Dit alles zorgt ervoor dat ouders harder, inconsistent en onverschillig

opvoedingsgedrag vertonen. Bij het kind leidt dit uiteindelijk ook tot zowel emotionele als

gedragsproblemen, maar ook tot verminderde competentie (Conger, Conger, & Martin, 2010). Het FSM wordt gezien als een mediatie-model waarbij stress de verklarende factor is voor

opvoedgedrag.

Een ander model dat een verklaring geeft voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag is de Culture of Poverty Theory (COPT; Lewis, 1969). Lewis (1969) stelt dat mensen uit een lage sociale klasse volgens een bepaalde typische cultuur leven. Volgens de COPT hebben mensen met een lage SES een bepaalde aangeleerde manier om alledaagse problemen op te lossen (Lewis, 1969). Deze adaptieve cultuur is terug te vinden over de hele westerse wereld (Lewis, 1969). Alle gezinnen met een lage SES hebben overeenkomsten in hun structuur, interpersoonlijke relaties,

bestedingspatronen, normen en waarden en hun oriëntatie in de tijd (Lewis, 1969). Hierbij hoort ook een bepaalde manier van opvoeden. Die opvoeding is gericht op het leren leven in armoede (Lewis, 1969). De COPT stelt dat de ontwikkelingskansen van arme kinderen negatief worden beïnvloed door afwijkende normen en aspiraties van de ouders omdat het opvoedgedrag gericht is op overleven en niet op ontwikkelen (Lewis, 1969). Een begrip dat hiervoor gebruikt wordt is habitus (Schwartz, 1997). Schwartz (1997) beschrijft habitus als de geïnternaliseerde manier van denken wat zich uit in daarbij behorende gedragingen. In dit model ligt de oorzaak van afwijkend

(5)

opvoedgedrag bij een lage SES dus niet aan het psychische welbevinden van ouders, oftewel stress, maar aan de afwijkende normen en aspiraties van de ouders.

Deze literatuurstudie zal zich richten op de vraag: Wat is de relatie tussen een lage SES en opvoedgedrag? Om hier antwoord op te geven zal aan de hand van het FMS en de COPT

systematisch getoetst worden voor welke van deze twee modellen de meeste ondersteuning is. Zo zal de vraag gesteld worden in hoeverre bestaande literatuur ondersteuning biedt voor het FSM als mediatie-model en in hoeverre bestaande literatuur bewijs biedt voor cultureel bestaande klassenverschillen in opvoedgedrag. Alternatieve hypothesen worden in de discussie benoemd.

Family Stress Model

Om de relatie tussen een lage SES en opvoedgedrag aan te tonen zullen in deze paragraaf onderzoeken worden beschreven waarin bewijs wordt aangeleverd voor het FSM als

verklaringsmodel. De vraag die hierbij centraal staat is: in hoeverre biedt bestaande literatuur ondersteuning voor het FSM als mediatie-model? Om dit te toetsen is het noodzakelijk dat er voor de volgende twee stappen empirisch bewijs is: allereerst moet vastgesteld worden dat ouders uit de lagere klassen vatbaarder zijn voor stress en vervolgens moet blijken dat deze ouders eerder hun toevlucht nemen tot inadequate opvoedpraktijken. Dit zal bij onderstaande onderzoeken dan ook steeds beoordeeld worden.

Zo onderzochten Parke et al. (2004) de rol van etniciteit bij het FSM. Zij vergeleken hiervoor Europees-Amerikaanse gezinnen met Mexicaans-Amerikaanse gezinnen. Hiermee repliceerden zij de studie van Conger en Elder (1994) die het FSM ontwikkelden. SES werd gemeten met familie-inkomen, stabiliteit van het werk, en de mate van verlies in inkomen. Economische tegenspoed werd gescoord door middel van de Family Finances Questionnaire (Conger et al., 1992, 1993). De stemming van de ouders werd gemeten door middel van de Beck Depression Inventory (Beck, Steer & Garbin, 1988). Om de mate van huwelijksproblemen te scoren

(6)

werden vragen gesteld over huwelijkskwaliteit (Johnson, White, Edward & Booth, 1986). De mate van vijandig ouderschap werd geanalyseerd aan de hand van de Parental Practices Questionnaire (Schaefer, 1965). Aanpassingsproblemen van de kinderen werd gemeten door middel van door de ouders ingevulde Child Behavior Checklist (Achenbach, 1991). Geconcludeerd werd dat een lage SES gecorreleerd was aan economische tegenspoed (Parke et al., 2004). Economische tegenspoed bleek gerelateerd te zijn aan een depressieve stemming (Parke et al., 2004). Een depressieve stemming en huwelijksproblemen waren gerelateerd te zijn aan vijandig ouderschap (Parke et al., 2004). Ook was er een relatie tussen vijandig ouderschap en aanpassingsproblemen van het kind (Parke et al., 2004). Dit onderzoek onderschrijft dus dat er een verband is tussen SES, stress en opvoedgedrag. Ook onderzoek van Katz, Corlyon, LaPlace en Hunter (2007) onderschrijft dat er een relatie is tussen SES en stress. Toch onderschrijft dit onderzoek niet volledig het FSM omdat niet is gemeten in hoeverre ouders gevoelig zijn voor stress. Daarom kan niet vastgesteld worden dat stress de mediator is in de relatie tussen SES en opvoedgedrag.

Ook White et al (2009) repliceerden het onderzoek van Conger en Elder (1994) bij

Mexicaans-Amerikaanse gezinnen. Ze toetsten de hypothese dat contextuele stressoren die bij een lage SES horen, zouden bijdragen aan psychologische stress bij de ouders, wat weer zou leiden tot minder ouderlijke warmte, oftewel ondersteuning en minder consistente discipline, oftewel

controle. Met contextuele stressoren werd in dit onderzoek de buurt waarin men woont en economische tegenspoed bedoeld. Er werd gevraagd hoe gevaarlijk de ouders de buurt vonden waarin ze woonden door middel van de Neigborhood Quality Evaluation Scale (Roosa et al., 2005). Economische tegenspoed werd gemeten aan de hand van subschalen van The Economic Hardship Measure (Conger et al., 1994). Psychologische stress werd gemeten door middel van The Center for Epidemiologic Studies Depression Scale (Radloff, 1997). Opvoedgedrag werd gescoord aan de hand van de Child Report of Parental Behavior Inventory (Schaefer, 1965), waarmee ouderlijke warmte en consistente discipline worden gescoord. Uit de resultaten bleek dat de bovengenoemde contextuele stressoren positief gerelateerd waren aan depressieve symptomen (White et al., 2009).

(7)

Verder waren depressieve symptomen negatief gecorreleerd met ouderlijke warmte en consistente discipline (White et al., 2009). Mate van depressieve symptomen medieerde bovendien op de relatie tussen economische tegenspoed en opvoedgedrag (White et al., 2009). Ook andere onderzoeken tonen aan dat een lage SES gerelateerd is aan depressie (Schwartz & Gerstel, 2001; Chapman, Hobfoll, & Ritter, 1997; Eamon & zuejl, 2001; Gyamfi, Brooks-Gunn, & Jackson, 2001). Een tekortkoming van het onderzoek van White et al. (2009) is dat er geen gezinnen zijn onderzocht met een hoge SES. Ook de vatbaarheid voor stress is niet gemeten. Er kan dus geen goede vergelijking gemaakt worden tussen gezinnen met een hoge of lage SES. Bewijs voor het FSM wordt alleen gevonden in de relaties tussen economische tegenspoed, stress en opvoedgedrag. In hoeverre ouders de buurt waarin men woont dus als veilig of gevaarlijk bestempelen heeft dus invloed op ervaren stress en daarmee ook op het opvoedgedrag. Een onderzoek dat naast ervaren stress ook stressoren meet is noodzakelijk om bewijs te leveren voor het FSM.

Een onderzoek dat ook stressoren meet is het onderzoek van Emmen et al. (2013). Zij hebben onderzoek gedaan naar de relatie tussen SES en opvoedgedrag bij 107 Turks-Nederlandse moeders van vijf-en zesjarige kinderen. Zij stelden daarbij de vraag of de psychologische stress als mediërende factor bij het FSM uitgebreid kon worden met acculturatiestress (stress gerelateerd aan de minderheidsstatus) als tweede mediërende factor. Met behulp van vragenlijsten hebben zij SES, dagelijkse stressoren, psychologische stress en acculturatie stress gemeten. Opvoedgedrag is gemeten door middel van observatie en omvatte onder meer de dimensies sensitiviteit,

ondersteuning en controle. Allereerst is vastgesteld dat SES niet gerelateerd was aan dagelijkse stressoren (Emmen et al., 2013). SES en opvoedgedrag waren wel gerelateerd waarbij een hoge SES gerelateerd was aan positief opvoedgedrag (Emmen et al., 2013). Vervolgens bleek ook dat psychologische stress en acculturatiestress beide significant medieerden in de relatie tussen SES en opvoedgedrag (Emmen et al., 2013). Beperkingen van dit onderzoek waren onder meer de kleine onderzoeksgroep, het feit dat er geen autochtone moeders hebben deelgenomen aan dit onderzoek en dat de vragenlijsten onvoldoende gevalideerd zijn. Wat belangrijk is voor deze literatuurstudie is

(8)

dat uit dit onderzoek wel blijkt dat ouders met een lage SES vatbaarder zijn voor stress omdat zij hetzelfde aantal stressoren rapporteerden maar wel meer stress ervoeren ten opzichte van moeders met een hoge SES. Tevens kan gezegd worden dat ouders met een lage SES minder positief opvoedgedrag vertonen ten opzichte van ouders met een hoge SES en dat stress hierbij de

mediërende factor is. Daarmee is direct bewijs geleverd voor het FSM als verklaringsmodel voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag, maar vanwege de beperkingen van dit onderzoek zoals het kleine aantal respondenten en ontbreken van controlegroep moet deze conclusie met

voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Een grotere onderzoeksgroep is dus noodzakelijk. Een onderzoek met wel een grote onderzoeksgroep is het onderzoek van Belski, Schlomer en Ellis (2012). Bij de 1364 moeders van kinderen keken zij onder meer naar de constructen

inkomen, depressieve symptomen en sensitiviteit. Inkomen werd gemeten met de Income To Needs Index (Cohen, Cohen, West & Aiken, 2003). Het aantal depressieve symptomen werd gemeten met de Center for Epidemiological Study Depression Scale (Radloff, 1977). Sensitiviteit werd gemeten met gestandaardiseerde observatie. Hierbij deden moeder en kind semi-gestructureerde taken, die gefilmd werden en geanalyseerd via het Early Child Care Research Network (2003). Het bleek dat een laag inkomen correleerde met meer depressieve symptomen en minder sensitiviteit (Belski, Schlomer, & Ellis, 2012). Het ratio-inkomen was een voorspeller van een verandering in

depressieve symptomen en sensitiviteit (Belski, Schlomer, & Ellis, 2012). Inkomen had een direct significant effect op sensivititeit en een indirect effect op sensitiviteit door verandering in depressie (Belski, Schlomer, & Ellis, 2012). Duidelijk wordt dat ouders met en lage SES meer depressieve symptomen hebben en daarom minder sensitief ouderschap laten zien. Ook ander onderzoek laat zien dat depressieve ouders die in armoede leven minder sensitief zijn (Pound, Puckering, Cox, & Mills, 1988; Lovejoy, Graczyk, O'Hare, & Neuman, 2000). Toch wordt hiermee geen bewijs geleverd voor het FSM. SES lijkt in dit onderzoek moderator te zijn in de relatie tussen stress en opvoedgedrag. Onderzoek dat kijkt of SES de moderator is is nodig om bewijs voor dit alternatieve model te leveren.

(9)

Zo onderzochten Tucker en Rodriguez (2014) de invloed van stress bij moeders op

kindermishandeling en namen daarbij inkomen mee als controlevariabele. Het bleek dat een hogere mate van ervaren stress significant het risico op kindermishandeling vergroot (Tucker & Rodriguez, 2014). Het risico op kindermishandeling werd vergroot bij ouders met een laag inkomen (Tucker & Rodriguez, 2014). Inkomen is hierbij de moderator op de relatie tussen stress en

kindermishandeling. Ook de literatuurstudie van Mesman, Van IJzendoorn en

Bakermans-Kranenburg (2011) toont bewijs voor het moderatie-model. Zij deden onderzoek naar de verschillen in sensitief ouderschap tussen etnische minderheidsgroepen en meerderheidsgroepen. Etnische minderheidsgroepen bleken minder sensitief ouderschap te vertonen ten opzichte van

meerderheidsgroepen (Mesman, Van IJzendoorn, & Bakermans-Kranenburg, 2011). De belangrijkste oorzaak van die verschillen bleek niet cultuur te zijn maar SES (Mesman, Van IJzendoorn & Bakermans-Kranenburg, 2011). Hetzelfde concluderen Zevalkink en Riksen-Walraven (2001) in hun onderzoek naar verschillen in sensitiviteit tussen Japanse, Nederlandse, Nederlands-Surinaamse en Indonesische moeders. Deze onderzoeken ontkrachten het FSM als mediatie-model voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag, omdat er geen bewijs wordt geleverd voor stress als medierende factor, maar wel voor SES als modererende factor op de relatie tussen stress en opvoedgedrag.

Uit bovenstaande onderzoeken blijkt dat ouders met een lage SES meer stress ervaren ten opzichte van ouders met een hoge SES. Uit dezelfde onderzoeken blijkt ook dat deze ervaren stress invloed heeft op het opvoedgedrag, oftewel hoe meer stress een ouder ervaart, hoe negatiever opvoedgedrag deze ouder vertoont. Uit slechts één onderzoek blijkt dat ouders met een lage SES ook vatbaarder zijn voor stress. Alleen het onderzoek van Emmens et al. (2013) biedt dus

ondersteuning voor het FSM als mediatiemodel voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag. Doordat andere onderzoeken simpelweg niet het aantal stressoren hebben gemeten kan daarmee geen bewijs voor stress als mediërende factor geleverd worden. Voor een moderatie-model met SES als modererende factor op de relatie tussen stress en opvoedgedrag lijkt meer ondersteuning te zijn.

(10)

Neemt niet weg dat stress bij ouders met een lage SES een grote invloed heeft op het opvoedgedrag en daarmee de ontwikkeling van hun kind. In de volgende paragraaf zal niet de stress bij ouders centraal staan maar de culturele gebruiken, habitus, wat volgens de COPT invloed heeft op het opvoedgedrag.

Culture of Poverty Theory

De relatie tussen SES en opvoedgedrag wordt volgens de COPT beïnvloed door de normen en aspiraties van de ouders. Deze paragraaf zal zich dan ook richten op de vraag in hoeverre bestaande literatuur bewijs biedt voor cultureel bestaande klassenverschillen in opvoedgedrag. Het COPT verklaringsmodel staat hierbij centraal. Om ondersteuning te krijgen voor de COPT zal onderzoek beschreven moeten worden waaruit blijkt dat er verschillen in opvoedingsidealen zijn tussen sociale klassen. Deze verschillen kunnen zich ook uiten in de effectiviteit van

oudertrainingen. Als deze namelijk niet goed uitpakken voor gezinnen met een lage SES, dan betekent dit mogelijk dat de inhoud van die trainingen onvoldoende aansluit op de wensen en behoeften van deze doelgroep.

Het toetsen van de COPT is onderdeel geweest van het onderzoek van Reelick, Snel en Van Londen (2014). Zij hebben twee groepen van Nederlandse moeders in de bijstand met elkaar vergeleken. De eerste groep moeders zat één jaar of korter in de bijstand en de tweede groep vijf jaar of langer. Het bleek dat de groep ouders die vijf jaar of langer in de bijstand zaten meer negatieve controle uitoefenden (Reelick, Snel, & Van Londen, 2014). De onderzoekers hebben echter niet de opvoedingsidealen gemeten bij de twee groepen, waardoor geen bewijs aangedragen wordt voor de COPT. Bovendien zaten in beide groepen de moeders al in de bijstand, waardoor er geen goede vergelijking gemaakt kon worden met moeders met een hoge SES. Armoede-duur heeft dus wel invloed op opvoedgedrag maar of dit ook invloed heeft op opvoedingsidealen en

(11)

een lage SES als een hoge SES meeneemt en ook kijkt naar ontwikkelingskansen is noodzakelijk om meer bewijs voor de COPT leveren.

Zo hebben Guo en Harris (2000) onderzoek gedaan naar de mediërende mechanismen in de relatie tussen armoede en ontwikkelingskansen. Bij ontwikkelingskansen werd alleen gekeken naar intellectuele ontwikkeling. Dit hebben zij onderzocht bij jongeren in de leeftijd van 14 tot 21 jaar. Guo en Harris (2000) vonden onder meer dat cognitieve stimulering en opvoedingsstijl medieerden op de relatie tussen armoede en intellectuele ontwikkeling. Oftewel, bij een ernstigere armoede was er minder cognitieve stimulering en een negatievere opvoedingsstijl (negatieve controle en weinig ondersteuning). Armoede zelf had geen direct effect op de intellectuele ontwikkeling (Guo & Harris, 2000). Uit dit onderzoek blijkt dat ouders uit arme gezinnen minder geneigd zijn om hun kinderen cognitief te stimuleren en bovendien hanteren zij minder positieve opvoedingsstijlen ten gevolge van de armoede. Dit zorgt er op zijn beurt weer voor dat de ontwikkelingskansen van hun kinderen verminderen. Er wordt echter niet duidelijk of zij ook andere opvoedingsidealen hebben waardoor de COPT als verklaringsmodel voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag niet geheel op gaat. Onderzoek dat ook deze opvoedingsidealen meet is noodzakelijk om bewijs te leveren voor cultureel bestaande klassenverschillen.

Onderzoek van Dumais (2006) laat wel zien dat ouders met een lage SES andere

opvoedingsidealen hebben ten opzichte van ouders met een hoge SES. Ouders en docenten van kinderen op de kleuterschool hebben deelgenomen aan dit onderzoek. Ouders hebben vragenlijsten ingevuld over SES en habitus. Docenten hebben een vragenlijst ingevuld over verwachte

schoolprestaties en deelname aan culturele activiteiten. Het bleek dat kinderen met een lage SES niet de culturele kennis hadden om te presteren op school, wat er voor zorgde dat zij een

achterstand hadden ten opzichte van kinderen met een hoge SES (Dumais, 2006). Ook de habitus van ouders met een lage-en hoge SES verschilden onderling. Kinderen met een hoge SES zagen de school als een plek waar zij kunnen leren en zich ontwikkelen, terwijl kinderen met een lage SES het beeld van hun ouders meekregen dat ze niet op school thuishoorden (Dumais, 2006). De ouders

(12)

met een lage SES hechtten meer waarde aan het aanleren praktische vaardigen (Dumais, 2006). Kinderen met een hoge SES bleken significant vaker deel te nemen aan culturele activiteiten, terwijl kinderen met een lage SES juist het meeste voordeel halen uit deze activiteiten (Dumais, 2006). Hoewel docenten wel een positiever beeld hadden van kinderen met een hoge SES, bleek dit geen effect te hebben op de verwachte schoolprestaties (Dumais, 2006). Uit dit onderzoek komen dus duidelijk culturele verschillen in opvoedingsidealen naar voren tussen ouders met een lage en hoge SES. Dit beïnvloedt de ontwikkelingskansen van het kind op een negatieve manier omdat deze kinderen met een achterstand op school beginnen en minder vaak deelnemen aan culturele activiteiten. De COPT als verklaringsmodel voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag lijkt hiermee wel op te kunnen gaan al ontbreekt er informatie over causaliteit. Om nog meer bewijs te vinden voor cultureel bestaande klassenverschillen in opvoedgedrag is het noodzakelijk om te kijken naar de effectiviteit van oudertrainingen. Deze verschillen zouden veroorzaakt kunnen worden door andere wensen, behoeften en idealen.

Leijten, Raaijmakers, De Castro en Matthys (2013) hebben een meta-analyse gedaan naar de effectiviteit van oudertrainingen en zich daarbij gericht op de vraag of SES daar invloed op heeft. Zij hebben de effectiviteit van de oudertraining direct na behandeling vergeleken met het effect één jaar na de behandeling. Uit de 150 studies in de periode tussen 1980 en 2010 komen de volgende resultaten. SES had geen invloed op de effectiviteit direct na de behandeling (Leijten, Raaijmakers, De Castro, & Matthys, 2013). SES was wel een belangrijke voorspeller van de effectiviteit één jaar na de behandeling (Leijten, Raaijmakers, De Castro, & Matthys, 2013). Oudertrainingen van gezinnen met een lage SES lieten de minste verbetering zien, ongeacht de mate van ernst van de problematiek (Leijten, Raaijmakers, De Castro, & Matthys, 2013). Hoewel uit deze meta-analyse niet duidelijk wordt waarom oudertrainingen minder effectief zijn bij gezinnen met een lage SES is het wel duidelijk dat SES hier invloed op heeft. Wellicht dat de inhoud van de oudertrainingen niet voldoende aansluit op de wensen van ouders uit met een lage SES. Onderzoek dat aantoont dat deze

(13)

wensen, opvoedingsidealen, daarvan de oorzaak zijn is noodzakelijk om bevestiging te krijgen voor het COPT.

Bewijs voor verschillen in opvoedingsidealen tussen ouders met een lage en hoge SES wordt geleverd in de meta-analyse van Lundahl, Risser en Lovejoy (2006). Uit 63 studies in de periode van 1980 en 2002 onderzochten zij de effectiviteit van oudertrainingen direct na de behandeling en één jaar na de behandeling. Zij keken daarbij onder meer naar de mate waarin het probleemgedrag van kinderen, het opvoedgedrag van ouders en de percepties van ouders over het opvoedgedrag was veranderd. Het bleek dat oudertrainingen voor gezinnen met een lage SES significant minder effectief waren ten opzichte van gezinnen met een hoge SES (Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006). Ook bleek dat SES een moderator was bij de effectiviteit van probleemgedrag van kinderen, het opvoedgedrag van ouders en de percepties van ouders over het opvoedgedrag

(Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006). Gezinnen met een lage SES bleken het meest gebaat te zijn bij individuele oudertrainingen terwijl gezinnen met een hoge SES juist meer gebaat zijn bij

oudertrainingen in groepsverband (Lundahl, Risser, & Lovejoy, 2006). Uit dit onderzoek wordt duidelijk dat ouders met een lage SES andere opvoedingsidealen hebben ten opzichte van ouders met een hoge SES. Dit maakt dat zij minder vatbaar zijn voor oudertrainingen of dat zij

verschillende oudertrainingen moeten krijgen ten opzichte van ouders met een hoge SES, namelijk individuele oudertrainingen. Doordat de meeste oudertrainingen minder effectief zijn zorgt dit voor negatieve uitkomsten voor het kind. De COPT wordt met dit onderzoek bevestigd.

Uit bovenstaande onderzoeken wordt op verschillende manieren bewijs aangedragen voor cultureel bestaande klassenverschillen in opvoedgedrag. Zo blijkt dat ouders met een lage SES er andere opvoedingsidealen op na houden ten opzichte van ouders met een hoge SES. Dit uit zich onder meer in verschillende verwachtingen bij de schoolprestaties van kinderen, deelname in culturele activiteiten van kinderen, maar ook als het gaat om percepties van ouders over opvoedgedrag. In lijn met de COPT uiten deze afwijkende normen en aspiraties zich in het

(14)

cognitieve stimulering zien. Dit zorgt er op zijn beurt voor dat de ontwikkelingskansen van het kind verminderen en beperkter zijn ten opzichte van kinderen met een hoge SES.

Discussie

Uit de besproken onderzoeken komt naar voren dat de relatie tussen een lage SES en opvoedgedrag wordt beïnvloed door stress en culturele klassenverschillen. Ouders met een lage SES ervaren meer stress ten opzichte van ouders met een hoge SES en dit beïnvloedt hun

opvoedgedrag op een negatieve manier. Ook zorgen afwijkende opvoedingsidealen ervoor dat zij minder positief opvoedgedrag vertonen. Voor zowel de invloed van stress als de invloed van opvoedingsidealen op de relatie tussen SES en opvoedgedrag kwamen verschillende negatieve kind-uitkomsten naar voren. Met deze literatuurstudie is bewijs geleverd voor zowel het FSM als het COPT, maar ook voor het moderatie-model als verklaringsmodel voor de relatie tussen SES en opvoedgedrag.

Ondanks dat veel besproken onderzoeken in deze studie de invloed van stress op de relatie tussen SES en opvoedgedrag beschrijven kan hierover nog geen eenduidige conclusie getrokken worden. De volgende redenen liggen hier wellicht aan ten grondslag. Zo is stress in het FSM niet eenduidig gedefinieerd en gebruiken de verschillende onderzoeken ook verschillende manieren om stress te operationaliseren. In het onderzoek van Emmen et al. (2013) wordt acculturatie-stress al meegenomen als tweede mediërende factor. Bovendien stellen Emmen et al. (2013) dat er naast psychologische stress en acculturatiestress nog meerdere mediërende factoren aanwezig zijn op de relatie tussen SES en opvoedgedrag. Een andere tekortkoming is dat bij de meeste onderzoeken alleen ervaren stress wordt gemeten. Hoewel het voor het FSM noodzakelijk is om ook het aantal stressoren te meten, ligt het erg voor de hand dat ouders met een lage SES ook meer stressoren hebben vergeleken met ouders met een hoge SES wat er voor zorgt dat zij ook meer stress ervaren. Dit zorgt ervoor dat het FSM als verklaringsmodel wordt afgezwakt.

(15)

Ook bij de beschreven onderzoeken over de COPT doen zich een aantal beperkingen voor. De culturele etnische achtergrond heeft namelijk ook invloed op de relatie tussen SES en

opvoedgedrag (McLoyd, 1990). Bovendien blijkt uit onderzoek dat een autoritaire opvoedingsstijl juist een positief effect heeft op kinderen binnen bepaalde culturele groepen die in

achterstandswijken wonen (Lamborn, Dornbusch, & Steinberg, 1996). Dit zelfde geldt voor de betekenis van het concept sensitiviteit met betrekking tot culturele en etnische verschillen. Aan de ene kant stellen Rowe, Vaszony en Flannery (1994) dat culturele verschillen de betekenis van ontwikkelingsprocessen niet doen wijzigen. Aan de andere kant stelt Ogbu (1981) echter dat de ontwikkelingsprocessen onlosmakelijk zijn verbonden aan de cultuur waarin een kind opgroeit en dat daarom de betekenis van deze ontwikkelingsprocessen ook cultuurgebonden zijn. Dit toont aan dat de context waarbinnen bepaald opvoedgedrag gehanteerd wordt een belangrijk element is om te bepalen of deze al dan niet problematisch is.

Behalve stress en culturele klassenverschillen is het goed denkbaar dat nog meer factoren van invloed zijn op de relatie tussen SES en opvoedgedrag. Bijvoorbeeld de invloed van coping strategieën van ouders. Maupin, Brophy-Herb, Schiffman en Brocknek (2010) beschrijven coping strategieën als het actief oplossingen zoeken bij stressvolle gebeurtenissen, bijvoorbeeld bij armoede. Ouders die dat doen laten positief opvoedingsgedrag zien (Maupin, Brophy-Herb, Schiffman, & Brocknek, 2010;, Reelick, Snel & Van Londen, 2014). Ook de kwaliteit van de kinderopvang heeft invloed op de relatie tussen SES en opvoedgedrag (Sagi, Koren-Kari, Gini, Ziv, & Joels, 2002; Aviezer, Sagi-Schwartz, & Koren-Karie, 2003). Ouders met een lage SES hebben niet altijd de mogelijkheid om hun kinderen naar kinderdagverblijven te sturen met een goede kwaliteit. Het Family Investment Model (Conger, Conger, & Martin, 2010)) heeft daar wellicht een verklaring voor omdat het beschrijft hoe ouders met een lage SES minder kunnen investeren in de ontwikkeling van hun kind. Ook dit model biedt een verklaring voor de invloed van SES op

(16)

moderatie-model kan wellicht betere handvaten bieden om de relatie tussen SES en opvoedgedrag te beschrijven.

Er zijn veel manieren om de relatie tussen SES en opvoedgedrag te onderzoeken. Deze literatuurstudie heeft zich beperkt tot twee verklaringsmodellen maar behalve stress en culturele klassenverschillen zijn er nog veel andere factoren die van invloed zijn. Daardoor kan onmogelijk een verklaring gegeven worden over hoe SES opvoedgedrag beïnvloed. Toch wordt met het stijgende aantal kinderen dat opgroeit in armoede de noodzaak om hier onderzoek naar te doen groter. Wetenschappelijk onderzoek waarin bewijs wordt aangeleverd over negatieve

kind-uitkomsten bij armoede en daarbij onderliggende processen kan namelijk het debat over de groter wordende armoede-vraagstukken ondersteunen. Bovendien zou het belangrijke implicaties hebben ter preventie hiervan en het ontwikkelen van behandelplannen in de klinische praktijk of binnen het onderwijs. Het belang van het kind en diens ontwikkelingskansen staan hierbij namelijk op het spel.

(17)

Literatuur

Achenbach, T. M. (1991). Manual for the Child Behavior Checklist Profile. Burlington, VT: University of Vermont, Department of Psychiatry

Ainsworth, M. D. S. (1969). Object relations, dependency and attachment: A theoretical review of the infant-mother relationship. Child Development, 40, 969-1025. doi: 10.2307/1127008

Aviezer, O., Sagi-Schwartz, A., & Koren-Karie, N. (2003). Ecological constraints on the formation of infant–mother attachment relations: When maternal sensitivity becomes ineffective. Infant Behavior and Development, 26, 285-299. doi: 10.1016/S0163-6383(03)00032-8 Bakermans-Kranenburg, M. J., Van Ijzendoorn, M. H., & Juffer, F. (2003). Less is more:

meta-analyses of sensitivity and attachment interventions in early childhood. Psychological bulletin, 129, 195. doi: 10.1037/0033-2909.129.2.195

Baumrind, D. (1980). New directions in socialization research. American Psychologist, 35, 639. doi: 10.1037/0003-066X.35.7.639

Beck, A. T., Steer, R. A., & Garbin, M. G. (1988). Psychometric properties of the Beck Depression Inventory: Twenty-five years of evaluation. Clinical Psychology Review, 8, 77-100.

Belsky, J., Schlomer, G. L., & Ellis, B. J. (2012). Beyond cumulative risk: distinguishing harshness and unpredictability as determinants of parenting and early life history strategy.

Developmental psychology, 48, 662. doi: 10.1037/a0024454

Swartz, D. (1997). Culture and Power: The Sociology of Pierre Bourdieu. Chicago: University of Chicago Press

Chapman, H. A., Hobfoll, S. E., & Ritter, C. (1997). Partners' stress underestimations lead to women's distress: A study of pregnant inner-city women. Journal of Personality and Social Psychology, 73, 418-425.

Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., & Aiken, L. S. (2003). Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences (3rd ed.). Mahwah, NJ: Erlbaum

(18)

Conger, R. D., Conger, K. J., Elder, G. H., Lorenz, F. O., Simons, R. L., & Whitbeck, L. B. (1992). A family process model of economic hardship and adjustment of early adolescent boys. Child Development, 63, 526-541. doi: 10.1111/j.1467-8624.1992.tb01644.x

Conger, R. D., Conger, K. J., & Martin, M. J. (2010). Socioeconomic status, family processes, and individual development. Journal of Marriage and Family, 72, 685-704. doi: 10.1111/j. 1741-3737.2010.00725.x

Denham, S., Mason, T., Caverly, S., Schmidt, M., Hackney, R., Caswell, C., & DeMulder, E. (2001). Preschoolers at play: Co-socialisers of emotional and social competence. International Journal of Behavioral Development, 25, 290-301. doi:

10.1080/016502501143000067

Dumais, S. A. (2006). Early childhood cultural capital, parental habitus, and teachers’ perceptions. Poetics, 34, 83-107. doi: 10.1016/j.poetic.2005.09.003

Eamon, M. K., & Zuehl, R. M. (2001). Maternal depression and physical punishment as mediators of the effect of poverty on socioemotional problems of children in single-mother families. American Journal of Orthopsychiatry, 71, 218-226.

Eisenberg, N., Losoya, S., Fabes, R. A., Guthrie, I. K., Reiser, M., Murphy, B., Shepard, S. A., Padgett, S. J., Fabes, R. A., Poulin, R., & Reiser, M. (2001). Parental socialization of

children's dysregulated expression of emotion and externalizing problems. Journal of family Psychology, 15, 183. doi: 10.1037/0893-3200.15.2.183

Emmen, R. A., Malda, M., Mesman, J., van IJzendoorn, M. H., Prevoo, M. J., & Yeniad, N. (2013). Socioeconomic status and parenting in ethnic minority families: Testing a minority family stress model. Journal of Family Psychology, 27, 896. doi: 10.1037/a0034693

Gentzler, A. L., Contreras‐Grau, J. M., Kerns, K. A., & Weimer, B. L. (2005). Parent–child emotional communication and children's coping in middle childhood. Social Development, 14, 591-612. doi:10.1111/j.1467-9507.2005.00319.x

(19)

Groenendaal, H., & Dekovic, M. (2002). Risicofactoren voor kwaliteit van de opvoeding. Pedagogiek, 20.

Guo, G., & Harris, K. M. (2000). The mechanisms mediating the effects of poverty on children’s intellectual development. Demography, 37, 431-447. doi: 10.1353/dem.2000.0005

Gyamfi, P., Brooks-Gunn, J., & Jackson, A. P. (2001). Associations between employment and financial and parental stress in low-income single Black mothers. Women & Health, 32, 119-135.

Johnson, D. R., White, L. K., Edwards, J. N., & Booth, A. L. (1986). Dimensions of marital quality: Towards methodological and conceptual refinement. Journal of Family Issues, 7, 31-49. doi: 10.1177/019251386007001003

Katz, I., Corlyon, J., La Placa, V., & Hunter, S. (2007). The relationship between parenting and poverty. York: Joseph Rowntree Foundation.

Kochanska, G. (2002). Mutually responsive orientation between mothers and their young children: A context for the early development of conscience. Current Directions in Psychological Science, 11, 191-195. doi: 10.1111/1467-8721.00198

Kraus, M. W., Piff, P. K., Mendoza-Denton, R., Rheinschmidt, M. L., & Keltner, D. (2012). Social class, solipsism, and contextualism: how the rich are different from the poor. Psychological review, 119, 546. doi: 10.1037/a0028756

Lamborn, S. D., Dornbusch, S. M., & Steinberg, L. (1996). Ethnicity and community context as moderators of the relations between family decision making and adolescent adjustment. Child Development, 67, 283-301. doi: 10.1111/j.1467-8624.1996.tb01734.x

Leijten, P., Raaijmakers, M. A., de Castro, B. O., & Matthys, W. (2013). Does socioeconomic status matter? A meta-analysis on parent training effectiveness for disruptive child behavior. Journal of Clinical Child & Adolescent Psychology, 42, 384-392. doi:

(20)

Lewis, O. (1969). Culture of poverty. In D.P. Moynihan (red.), On understanding poverty: Perspectives from the social sciences (pp. 187-220). New York: Basic Books

Lovejoy, M. C., Graczyk, P. A., O'Hare, E., & Neuman, G. (2000). Maternal depression and parenting behavior: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 20, 561-592. doi: Lundahl, B., Risser, H.J., & Lovejoy, M.C. (2006). A meta-analysis of parent training: moderators

and follow-up effects. Clinical Psychology Review, 26, 86-104. doi: 10.1016/j.cpr. 2005.07.004

Maupin, A.N., Brophy-Herb, H.E., Schiffman, R.F., & Brocknek, E.L. (2010). Low-income parental profiles of coping, resource adequacy, and public assistance receipt: Links to parenting. Family Relations, 59, 180-194. doi: 10.1111/j.1741-3729.2010.00594.x McLoyd, V. 1990. The Impact of Economic Hardship on Black Families and Children:

Psychological Distress, Parenting, and Socioemotional Development. Child Development 61, 311-346.

McLoyd, V. C. (1998). Socioeconomic disadvantage and child development. American Psychologist, 53, 185–204. doi: 10.1037/0003-066X.53.2.185

Mesman, J., van IJzendoorn, M. H., & Bakermans‐Kranenburg, M. J. (2012). Unequal in

opportunity, equal in process: Parental sensitivity promotes positive child development in ethnic minority families. Child Development Perspectives, 6, 239-250. doi: 10.1111/j. 1750-8606.2011.00223.x

Nocon, M., Keil, T., & Willich, S. N. (2007). Education, income, occupational status and health risk behaviour. Journal of Public Health, 15, 401-405. doi: 10.1007/s10389-007-0120-6

Ogbu, J. U. (1981). Origins of human competence: A cultural-ecological perspective. Child development, 413-429. doi: 10.2307/1129158

Parke, R. D., Coltrane, S., Duffy, S., Buriel, R., Dennis, J., Powers, J., French, S., & Widaman, K. F. (2004). Economic stress, parenting, and child adjustment in Mexican American and

(21)

European American families. Child development, 75, 1632-1656. doi: 10.1111/j. 1467-8624.2004.00807.x

Pound, A., Puckering, C., Cox, T., & Mills, M. (1988). The impact of maternal depression on young children. British Journal of Psychotherapy, 4, 240-252. doi: 10.1111/j.1752-

0118.1988.tb01026.x

Radloff, L. S. (1977). The CES-D scale: A self-report depression scale for research in the general population. Applied Psychological Measurement, 1, 385–401.

Reelick, F., Snel, E., & van Londen, M. (2014). Moeders in de bijstand. Mens en maatschappij, 89, 257-275. doi: 10.1557/MEM2014.3.REEL

Roosa, M. W., Deng, S, Ryu, E., Lockhart-Burrell, G., Tein, J. Y., Jones, S., Lopez, V., & Crowder, S. (2005). Family and child characteristics linking neighborhood context and child

externalizing behavior. Journal of Marriage and Family, 67, 515–529. doi: 10.1111/j. 0022-2445.2005.00132.x

Rowe, D. C., Vazsonyi, A. T., & Flannery, D. J. (1994). No more than skin deep: Ethnic and racial similarity in developmental process. Psychological Review, 101, 396. doi:

10.1037/0033-295X.101.3.396

Sagi, A., Koren‐ Karie, N., Gini, M., Ziv, Y., & Joels, T. (2002). Shedding further light on the effects of various types and quality of early child care on infant–mother attachment relationship:

The Haifa study of early child care. Child development, 73, 1166-1186. doi: 10.1111/1467-8624.00465

Scaramella, L. V., Neppl, T.K., Ontai, L. L., & Conger, R. D. (2008). Consequences of socioeconomic disadvantage across three generations: Parenting behavior and child externalizing problems. Journal of Family Psychology, 22, 725-733. doi:

http://dx.doi.org/10.1037/a0013190

Schaefer, E. S. (1965). Children’s report of parental behavior: An inventory. Child Development, 36, 413-424.

(22)

SCP/CBS (2013). Armoedesignalement 2013. Den Haag: SCP en CBS

Sirin, S.R. (2005). Socioeconomic status and academic achievement: A meta-analytic review of research. Review of Educational Research, 75, 417-453. doi: 10.3102/00346543075003417 Tucker, M. C., & Rodriguez, C. M. (2014). Family dysfunction and social isolation as moderators

between stress and child physical abuse risk. Journal of family violence, 29, 175-186. doi: 10.1007/s10896-013-9567-0

White, R., Roosa, M. W., Weaver, S. R., & Nair, R. L. (2009). Cultural and contextual influences on parenting in Mexican American families. Journal of Marriage and Family, 71, 61-79. doi: 10.1111/j.1741-3737.2008.00580.x

Zevalkink, J., & Riksen-Walraven, J. M. (2001). Parenting in Indonesia: Inter-and intracultural differences in mothers’ interactions with their young children. International Journal of Behavioral Development, 25, 167-175. doi: 10.1080/01650250042000113

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Regel 21: Naarmate het tempo van nieuwe technologische ontwikkelingen hoger is moet er meer informatie verzameld worden over ontwikkelingen in de omgeving van een organisatie-

Naarmate het tempo van nieuwe technologische ontwikkelingen hoger is, moet er meer informatie verzameld worden over ontwikkelingen in de omgeving van een organisatie-eenheid en

For brevity of presentation while addressing various aspects of the studied problem, we focus on estimation of the conditional copula at some fixed covariate value for the

6.3 DIE DEPARTMENT VAN WELSYN, APRIL 1994 - DESEMBER 1995 Die eerste taak van die nuwe verenigde Departement van W elsyn was die daarstelling van.. 'n verenigde welsynsbeleid wat

In order to identify and validate new food intake biomarkers, the FoodBAll team decided to focus on the following aspects of food intake biomarker research: (1) dis- cover novel

De gouverneur van de deel- staat Oaxaca, Ulises Ruiz, ver- moedt dat er minstens vijf- tot zeshonderd slachtoffers zijn als gevolg van de aardverschuiving, maar

Hierdie opkomende bedryf het die busdiens ter plaatse ietwat geknou, en teen 1988 het Western Bus Lines nog net sowat 40 busse vir die vervoer van swart mense na die myne en

Tijdens mijn afstudeerd periode bij GGD Twente heb ik onderzoek gedaan naar de attitude van islamitische jongeren en jongeren met een lage sociale economische