• No results found

Vooruit komen of verplicht vrijwilligen : een onderzoek naar de invloed van vrijwilligerswerk op de integratie van migranten in Rotterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vooruit komen of verplicht vrijwilligen : een onderzoek naar de invloed van vrijwilligerswerk op de integratie van migranten in Rotterdam"

Copied!
54
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vooruit komen of verplicht vrijwilligen

Een onderzoek naar de invloed van vrijwilligerswerk

op de integratie van migranten in Rotterdam

Masterscriptie Josine Dekker

Student nr.: 10548521

Begeleid door Stefan Metaal

Tweede beoordelaar: Lex Veldboer

Juli 2014

Master thesis Sociologie

Algemene Sociologie

(2)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Samenvatting

Dit onderzoek richt zich op migranten in Rotterdam die vrijwilligerswerk doen. Vrijwilligerswerk onder migranten komt relatief weinig voor. En dat terwijl het doen van vrijwilligerswerk een goede bijdrage kan leveren aan de integratie van migranten. Voor gemeentes is het belangrijk om te weten hoe ze deze groep kunnen bereiken en kunnen enthousiasmeren voor vrijwilligerswerk gezien de nieuwe ontwikkelingen in de verzorgingsstaat. Van burgers wordt steeds meer zelfstandigheid en zelfredzaamheid verwacht zodat de staat zich meer en meer kan terug trekken. Zij willen meer verantwoordelijkheid bij de burger leggen zodat er minder ondersteuning vanuit de staat nodig is. Vrijwilligerswerk door migranten is dus van dubbel belang: enerzijds bevordert het de integratie, anderzijds vergroot het de activiteit in de Nederlandse civil society waardoor de burger meer onafhankelijkheid van de staat creëert. Activiteit binnen de civil society kan op individueel niveau leiden tot het opdoen van nieuwe netwerken. Vaak zijn dit bruikbare, overbruggende netwerken die het individu kunnen helpen vooruit komen. Volgens dit mechanisme kunnen migranten met behulp van deze nieuwe netwerken vaardigheden leren, taalvaardigheden verbeteren en in sommige gevallen vorderen in het arbeidstraject. In dit onderzoek wordt gekeken wat de motieven zijn die migranten hebben voor het doen van vrijwilligerswerk, en hoe deze motieven samenhangen met de integratie. Er zijn drie verschillende motieven onderscheiden: instrumentele, intrinsieke en communitaristische. Daarnaast is gekeken wat de invloed is van het huidige Rotterdamse beleid dat gericht is op (re-)integratie en activatie van burgers die langdurig werkloos zijn en in isolement dreigen te raken.

In dit onderzoek worden drie cases onderzocht waar migranten vrijwilligerswerk doen. Deze vrijwilligersorganisaties hebben met elkaar gemeen dat zij richten zich op de (re-)integratie van verschillende groepen. Deelnemers en vrijwilligers bij deze organisaties kunnen de activiteiten die zij aanbieden gebruiken om hun voordeel mee te doen in het integratieproces. Binnen de organisaties is participerende observatie uitgevoerd en zijn vrijwilligers geïnterviewd aan de hand van een semigestructureerde vragenlijst. Hierin werd hen gevraagd naar het migratieverleden, integratieverleden en werkverleden. Daarnaast is gevraagd wat de beweegredenen zijn voor het doen van vrijwilligerswerk en hoe zij in het huidige vrijwilligerswerk terecht zijn gekomen. Op deze manier kunnen de motieven die de migranten hebben voor het doen van vrijwilligerswerk en de manier waarop het vrijwilligerswerk wordt aangewend voor de integratie goed in kaart worden gebracht. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam, een stad die bekend staat om haar hoge aandeel allochtonen en de problematiek die hiermee gemoeid is, met name in Rotterdam Zuid. De drie organisaties die zijn onderzocht bevinden zich dan ook in drie verschillende buurten in Rotterdam Zuid, te weten Fijenoord en Hillesluis in wijk Fijenoord en Tarwewijk in wijk Charlois.

De drie onderscheiden motieven voor het doen van vrijwilligerswerk zijn allen teruggevonden in de resultaten van dit onderzoek. Zo geeft een aantal respondenten aan dat zij het vrijwilligerswerk doen om hun uitkering te blijven ontvangen, wat onder instrumentele motivatie te categoriseren is. Een grotere groep geeft aan dat zij het vrijwilligerswerk doen om anderen, de buurt of de gemeenschap te helpen, dit zijn communitaristische motivaties. De

(3)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

grootste groep kent intrinsieke motivaties, waarbij zij het vrijwilligerswerk uitvoeren zodat zij zichzelf kunnen blijven ontwikkelen, de taal beter leren beheersen, nieuwe vaardigheden op kunnen doen of omdat zij niet stil willen zitten. De verschillende motieven sluiten elkaar niet uit, in sommige gevallen zijn er meerdere soorten motieven te onderscheiden. De motieven en de manier waarop het vrijwilligerswerk wordt gebruikt voor de integratie lijken samen te hangen met de sociale omstandigheden waarin de respondent verkeert. Dit komt het meest naar voren bij de respondenten met instrumentele motieven, die een passieve houding aannemen tegenover de vooruitgang die ligt in het vinden van betaald werk. De groep vrijwilligers met intrinsieke motieven daarentegen geeft veel blijk het vrijwilligerswerk te gebruiken voor integratie, zij het integratie in brede maatschappelijke zin: zij streven naar betaalde arbeid. Voor de overige respondenten gaan integratie en vrijwilligerswerk hand in hand. Het vrijwilligerswerk wordt door hen gezien als een mogelijkheid om zichzelf, maar ook anderen vooruit te laten komen.

(4)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Inhoudsopgave

Universiteit van Amsterdam ... 0

Samenvatting ... 1

Inhoudsopgave ... 3

Woord vooraf ... 5

Inleiding ... 6

Onderzoeksvragen ... 8

Migranten in de civil society ... 9

Een veranderende verzorgingsstaat ... 9

Vrijwilligerswerk ... 10

Motieven... 11

Vrijwilligerswerk onder niet werkenden ... 12

Allochtonen in vrijwilligersorganisaties... 13

Integratie als breder sociologisch begrip ... 15

De rol van sociaal kapitaal in de civil society ... 17

De Rotterdamse context ... 19

Onderzoek in Rotterdamse vrijwilligersorganisaties ... 22

Participerende Observatie ... 22

Diepte Interviews ... 23

Cases ... 23

Bij Corrie ... 23

Vliegwiel Feijenoord ... 25

Marokkaans Culturele Vereniging Charlois ... 26

Beperkingen van het onderzoek ... 27

Operationalisering van concepten ... 28

(5)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Integratie... 28

Motieven... 29

Netwerk ... 29

Resultaten ... 30

Motieven voor vrijwilligerswerk ... 30

De Sociale Dienst ... 30

Zelfontplooiing en ontwikkeling ... 31

Betrokkenheid ... 32

Integratie door middel van participatie ... 33

Langdurige werkloosheid: werk vinden is moeilijk ... 34

Incidentele werkloosheid: vrijwilligerswerk als tussenstation ... 36

Modelburgers: vrijwilligerswerk is het doel, niet het middel ... 39

Conclusie ... 41 Discussie ... 44 Bibliografie ... 46 Bijlagen ... 51 Bijlage 1: observatieschema ... 51 Bijlage 2: topiclijst ... 52

(6)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Woord vooraf

Onlangs vertelde ik iemand over het onderwerp van mijn scriptie, en dat ik hiervoor onderzoek deed onder migranten die vrijwilligerswerk doen. Haar reactie weerspiegelt de algemene opvatting die er heerst over dit onderwerp, “Doen die dat dan?!”. Migranten staan inderdaad niet bekend om hun actieve deelname aan vrijwilligerswerk. In andere culturen bestaat vrijwilligerswerk dan ook amper zoals het in de Nederlandse vorm bestaat. Hier kwam ik achter op mijn zoektocht naar hoe actief burgerschap migranten kon helpen met de integratie. Een (te) ambitieus onderwerp, waarbij zowel het theoretische als het empirische onderzoek vage grenzen kenden. Hierdoor kwam het onderzoek niet van de grond. Vervolgens ben ik me gaan richten op het vrijwilligerswerk onder migranten, een interessant onderwerp, juist omdat dit onder migranten niet gebruikelijk is. En zo kwam het onderzoek toch nog van de grond. Ondanks de duidelijke grenzen van het onderzoek kwam ik in contact met grotere vraagstukken die minstens zo interessant zijn als mijn eigen onderzoek. Over deze vraagstukken heb ik geen harde uitspraken kunnen doen, maar er wordt door het onderzoek heen naar deze problematiek verwezen en in de discussie wordt hier verder op ingegaan.

Het schrijven van de scriptie was een allesoverheersend proces, het laat je niet los. Ook zijn er behoorlijk wat tegenslagen geweest, zowel tijdens het onderzoek als tijdens het schrijfproces. Ik heb hiervan geleerd dat ik nooit mijn doel uit ogen moet verliezen en dat je alles kan als je het echt wil. Ik ben dan ook trots op wat ik desondanks heb kunnen afleveren, en ik heb veel plezier gehad in het onderzoeken van dit onderwerp. Het heeft mij een bijzondere inkijk geboden in het vrijwilligerswerk in Rotterdam en in het leven van migranten in de Maasstad. Ik zal altijd met veel dankbaarheid en waardering terugkijken op deze periode, waarin ik delen van de stad die ik zo liefheb maar die ik nooit eerder zag, van zo dichtbij heb mogen meemaken.

Graag wil ik dan ook een aantal mensen bedanken die mij hebben gesteund tijdens het tot stand komen van mijn scriptie. Allereerst mijn scriptiebegeleider Stefan Metaal, die er op sommige momenten meer vertrouwen in had dan ik, en desondanks zijn positiviteit steeds weer op mij wist over te brengen. Daarnaast Lex Veldboer, van wie ik zeer bruikbare tussentijdse feedback heb ontvangen. Mijn contact personen in de vrijwilligersorganisaties, Cobie Bontenbal en Mieke Boer, Marloes Pronk en Monique Willemsen, en Mohamed Dahmani, die mij toegang hebben verleend tot hun organisaties en mij hebben toevertrouwd hun vrijwilligers, aan wie ik ook allen dank verschuldigd ben, te interviewen.

Ten slotte mijn ouders, Thijs en Bernadette, voor de onvoorwaardelijke steun, liefde en trots waarmee ze mij hebben gemotiveerd het beste uit mijzelf te halen. Job, die mij op de juiste momenten de nodige afleiding heeft geboden om daarna weer met vernieuwde energie verder te kunnen. En mijn mede-scriptieschrijvers onder begeleiding van Stefan Metaal, die mij bij onze wekelijkse bijeenkomsten een spiegel voorhielden en nooit schroomden advies of tips te bieden, variërend van ‘het komt wel goed’ tot een onverbloemd ‘je topiclijst is racistisch’. Dank daarvoor. Josine Dekker

(7)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Inleiding

Migranten staan niet bekend om hun deelname in het vrijwilligerswerk, en als zij zich al op een dergelijke manier inzetten dan is het vaak alleen voor de eigen gemeenschap. Dit is deels te wijten aan de verzuiling die de Nederlandse geschiedenis kenmerkt, waar ook immigranten deel van uitmaakten (Duyvendak, 2011). Na de afname van de verzuiling ontstond de wens om de ontstane segregatie terug te dringen, en staan diversiteit en gelijkheid naast elkaar in beleidsdocumenten (Verhaar, 2002). Landelijke en lokale politiek doen er van alles aan om migranten meer maatschappelijk en politiek betrokken te krijgen. Het beste voorbeeld hiervan is de inburgeringscursus, die migranten moet klaarstomen voor participatie in de Nederlandse maatschappij. Ook zijn er vele landelijke en lokale organisaties die migranten helpen met de integratie. Dit doen zij bijvoorbeeld door het aanbieden van taallessen of voorlichtingsbijeenkomsten. Zulk soort organisaties variëren van aard. Zo zijn er organisaties die zich enkel richten op de formele inburgering, maar zijn er ook organisaties die zich richten op vrijwillige inburgering en op diegenen die niet inburgeringsplichtig zijn. Ze hebben met elkaar gemeen dat de nadruk ligt op integratie.

Het is niet voor niets dat organisaties zich vaak richten op de integratie van migranten om de maatschappelijke participatie binnen deze groep te stimuleren. In de ogen van velen zijn participatie en integratie gelijk, en is iemand pas geïntegreerd als deze participeert in de samenleving. Kiwan (2002) pleit er dan ook voor om participatie, in de vorm van vrijwilligerswerk of een maatschappelijke stage, een verplicht onderdeel te maken van de inburgeringscursus in Groot Brittannië, omdat dit de integratie sterk ten goede zou komen. In Nederland ziet de overheid participatie onder alle partijen graag tegemoet. Zo kondigde koning Willem Alexander in zijn eerste troonrede de participatiesamenleving aan, een samenleving waarin men het met elkaar kan redden, zonder (financiële) steun van de overheid. Iedereen moet actief worden in deze samenleving, dus ook migranten. Deze nieuwe manier van organiseren uit zich in de Wet Werk en Bijstand (WWB), die als slogan ‘werk gaat boven inkomen’ hanteert, erop duidend dat er meer manieren zijn om te participeren dan enkel betaalde arbeid.

In de gemeentes wordt de toepassing van de WWB vaak gericht op individuen die geen betaalde arbeid verrichten (zie nota Maatschappelijke inspanning, 2014). Van hen wordt verwacht dat zij vrijwilligerswerk verrichten wanneer zij een bijstandsuitkering ontvangen. Dit vrijwilligerswerk levert enerzijds een bijdrage aan de maatschappij en kan anderzijds de vrijwilliger helpen om te re-integreren op de arbeidsmarkt (Prouteau & Wolff 2006). Deze projecten dragen een boodschap uit naar het bredere publiek: participatie is van toenemend belang en iedereen moet zijn steentje bijdragen. De civil society moet versterkt worden zodat men minder afhankelijk is van de zorg van de staat. Vanuit de overheid en de gemeenten klinkt dus een roep om participatie, informele hulp en vrijwilligerswerk. Migranten zijn hierbij moeilijk bereikbaar gebleken (zie bijv. Bekkers & Boezeman, 2011; Dekker, 1994; Dekker, 1999; Fermin, 1999; Klaver, 2005; Te Riele & Schmeets, 2010). Terwijl juist migranten in hun integratie kunnen profiteren van actief burgerschap (zie bijv. Kiwan, 2009; Meehan, 2009; Meijs & Den Ouden, 2006). Dit onderzoek tracht het actieve burgerschap onder migranten in Rotterdam in kaart te

(8)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

brengen en zal daarbij gericht zijn op migranten die vrijwilligerswerk uitvoeren. Zo kunnen we erachter komen waarom allochtonen minder vaak deelnemen aan vrijwilligerswerk, en wat motieven zijn om wel deel te nemen aan vrijwilligerswerk. Deze kennis kan het benaderen van migranten voor vrijwilligerswerk in de toekomst vergemakkelijken.

In de literatuur zijn migranten in vrijwilligerswerk vaker het onderwerp van onderzoek geweest. De meeste onderzoeken die zich richten op de motieven voor het vrijwilligerswerk zijn echter kwantitatief van aard en geven dus geen diepgaande analyse over wáárom we allochtonen minder vaak tegenkomen in vrijwilligerswerk (zie o.a. Bekkers & Boezeman, 2011; Dekker, 1994; Klaver, 2005). Onderzoeken die kwalitatief van aard zijn richten zich op migranten in een specifieke context, zoals het onderzoek van Van Bochove, Rusinovic & Engbersen (2009) dat zich richt op de allochtone middenklasse, of onderzoek van Meijs & Den Ouden (2006) dat het verband tussen het doen van vrijwilligerswerk en het maatschappelijk succes van allochtonen onderzoekt. Weer andere artikelen die zich richten op motieven voor vrijwilligerswerk richten zich in het geheel niet op vrijwilligerswerk onder allochtonen, zoals onderzoek van Faulk (2009), Leijenaar & Niemöller (1999) en Wilson (2000).

In dit onderzoek zullen migranten die vrijwilligerswerk doen worden onderzocht aan de hand van drie cases. Dit zijn verschillende vrijwilligersorganisaties die overeenkomstig hebben dat ze zich expliciet richten op integratie, al is dit niet per definitie de integratie van migranten. De eerste organisatie biedt taalcursussen aan migranten. De tweede organisatie is een vrouwenemancipatie centrum. De derde organisatie die zal worden onderzocht is een Marokkaanse vereniging die is opgezet voor en door Marokkanen. Alle drie de organisaties bieden bijeenkomsten, activiteiten of lessen aan die de integratie kunnen bevorderen, zoals taallessen, sport, of voorlichtingen. Deze activiteiten zijn vrij toegankelijk voor de vrijwilligers van de organisaties. Door de cases hierop te selecteren kunnen de respondenten aangeven in welke mate zij menen dat de organisatie hen heeft geholpen met de integratie, wat interessante inzichten kan opleveren.

Het onderzoek zal zich richten op migranten die vrijwilligerswerk doen in verschillende vrijwilligersorganisaties. Respondenten zijn via deze organisaties geworven. Er is dus geen demografische voorselectie van respondenten gemaakt. In plaats daarvan weerspiegelen de respondenten de vrijwilligers in verschillende organisaties. Het onderzoek maakt duidelijk hoe de migranten bij deze organisaties terecht zijn gekomen, wat hun motivatie is om vrijwilligerswerk te doen en hoe zij denken dat deelname aan het vrijwilligerswerk hun integratie beïnvloedt. Het neemt daarom een unieke plaats in de literatuur, omdat er sprake is van diepgaande analyse van kwantitatieve onderzoeken en raakvlak met andere kwalitatieve onderzoeken, waardoor dit onderzoek een deel van de puzzel van vrijwilligerswerk onder migranten in Nederland opvult.

(9)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Onderzoeksvragen

Hoe verhoudt het vrijwilligerswerk dat wordt uitgevoerd onder migranten zich tot het integratieproces?

Wat zijn verschillende motieven voor het doen van vrijwilligerswerk onder migranten?

In hoeverre zijn de netwerken bevorderend voor de gepercipieerde integratie van vrijwilligers? Wat voor effecten van het vrijwilligerswerk worden door de vrijwilligers ondervonden?

In hoeverre beschouwen migranten hun vrijwilligersactiviteiten als een uiting van succesvolle integratie?

(10)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Migranten in de civil society

Een veranderende verzorgingsstaat

Ontwikkelingen in de Nederlandse verzorgingsstaat, het maatschappelijk middenveld en de civil society zijn niet te begrijpen zonder kennis van de Nederlandse geschiedenis van de verzorgingsstaat. Hierbij wordt vooral gedoeld op de geschiedenis van de verzuiling, zonder wie de huidige verzorgingsstaat niet tot stand was gekomen. Tot aan de jaren ’50 werd de verzorgingsstaat ingericht op de zuilen, met een overkoepelende samenwerking tussen leiders van deze zuilen (Lijphart, 1992). Hierdoor kende Nederland een grote verzorgingssamenleving, waarbij er per zuil zorg werd genomen voor de zwakkeren in hun groep middels verschillende instituten (Sunier, 2000). Instituties gericht op verzuild onderwijs, welzijnszorg en gezondheidszorg werden in het maatschappelijke middenveld tot stand gebracht (Sunier, 2000). Na de jaren ’50 begon het ontzuilingproces, waarbij de verzorgingsstaat het particuliere initiatief ontsteeg (Van Doorn, 1982; Van der Lans, 2002). Inmiddels lijkt het erop dat de verzorgingsstaat is uitgeput: er moet steeds meer bezuinigd worden, men moet langer doorwerken en de burger krijgt steeds meer eigen verantwoordelijkheid (Putters, 2013). Dit houdt in dat Nederland haar burgers voorbereid op meer onafhankelijkheid van de staat.

De overheid wil dit doen door het maatschappelijk middenveld en de civil society nieuw leven in te blazen. Burgers moeten zichzelf meer gaan organiseren zodat welzijnszorg, gezondheidszorg en onderwijs weer meer plaats gaan vinden in het maatschappelijke middenveld. Met burgers en gemeenten wordt gepraat over de gekantelde manier van werken, waarbij wordt gekeken wat burgers zelf kunnen doen (Kooiker & Hoeymans, 2013). Zowel warme als koude solidariteit wordt door de overheid en gemeentes gestimuleerd. Warme solidariteit houdt in dat de burger zelf initiatief neemt om bijvoorbeeld vrijwilligerswerk te doen, informele hulp te bieden of financiële steun te bieden (Schuyt, 2006). Dit wordt gestimuleerd door middel van het aanbieden van subsidies en het ondersteunen van initiatieven. Koude solidariteit daarentegen wordt door de overheid opgelegd, waarbij er een vorm van solidariteit ontstaat waar geen hechte banden tussen personen voor nodig zijn, maar waarbij wel veel mensen profijt kunnen hebben van het verband. Schuyt (2006: 61) noemt de moderne verzekeringsstelsels het ideale voorbeeld van koude solidariteit. In het huidige integratiebeleid van migranten wordt deze ontwikkeling doorgezet: in het beleid voert solidariteit, naast zelfredzaamheid, de boventoon. De steeds strenger wordende integratie van migranten is hierbij deel van een tendens waarbij steeds meer verantwoordelijkheid bij de burger ligt. De nadruk ligt in het integratiebeleid dan ook meer en meer op zelfredzaamheid en participatie (Rijksoverheid, 2013). Veel migranten in Nederland ontvangen langdurig een bijstandsuitkering (Engbersen, 2006). Deze en andere migranten die door de gemeente als onvoldoende zelfredzaam worden gezien, bijvoorbeeld door slechte beheersing van de Nederlandse taal, worden gevraagd een re-integratiecursus te volgen. Dit wordt vrijwillige inburgering genoemd maar geschiedt in vrijwel alle gevallen in opdracht van de gemeente en komt voor onder zowel migranten die niet inburgeringsplichtig zijn als migranten die reeds een inburgeringscursus hebben afgerond (Dagevos & Gijsberts, 2012). Tot nu toe is deze strategie samen met de WWB de voornaamste manier van de overheid om

(11)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

migranten actief te maken. Doordat naast het activeren van deze burgers de inburgering meespeelt, neemt deze groep een complexe positie in tussen burgerschap en actief burgerschap. Hieronder zal verder worden beschreven wat deze positie van migranten inhoudt. Vrijwilligerswerk wordt hierbij gebruikt als pijler van actief burgerschap. Door vrijwilligerswerk in Nederland in kaart te brengen en de positie van allochtonen in het vrijwilligerswerk ontstaat een duidelijker beeld van hoe dit veld in elkaar steekt. Daarna zal worden beschreven hoe vrijwilligerswerk verband houdt met de integratie van zowel autochtonen als allochtonen. Vervolgens wordt beschreven hoe deze processen in relatie staan tot sociologische begrippen als de civil society, ook wel eens vertaald naar civiele maatschappij, en wat de rol van netwerken is in het actief worden van burgers. Ten slotte zal de Rotterdamse context van deze processen worden toegelicht. Dit onderzoek richt zich dus op burgers met een niet-Nederlandse afkomst en hun positie in het Rotterdamse vrijwilligerswerk. Het streven is om het woord allochtoon te vermijden vanwege de negatieve connotatie die dit begrip kent (zie Van der Haar & Yanow, 2011). In plaats daarvan zal het woord migrant zoveel mogelijk worden gebruikt. In sommige gevallen echter betreft het niet enkel de migranten maar ook de tweede generatie migranten, oftewel allochtonen. In dat geval zal het woord allochtoon gebruikt worden.

Vrijwilligerswerk

Bekkers & Boezeman (2011) hebben een uitgebreid rapport geschreven over de (kwantitatieve) invulling van vrijwilligerswerk in Nederland. Zij definiëren vrijwilligerswerk als een onderdeel van filantropie: “bijdragen in de vorm van geld, goederen en of tijd, waarmee primair algemeen

nut doelen mee worden gesteund” (Bekkers & Boezeman, 2011: 97). Het geven van tijd uit deze

definitie wordt door Bekkers en Boezeman (2011) onderzocht, in de vorm van vrijwilligerswerk in organisatieverband. Een soortgelijke definitie wordt gegeven door De Jong & Bik (2006: 7)

“werk dat in enig georganiseerd verband onverplicht en onbetaald wordt verricht ten behoeve van anderen of de samenleving”. Belangrijk is dus dat het werk wordt verricht in organisatieverband,

dat er geen financiële compensatie plaatsvind, en dat het vrijwilligerswerk eerder anderen dan de vrijwilliger zelf ten goede komt. In Nederland ligt het aandeel van vrijwilligers relatief hoog. Bekkers & Boezeman (2011) concluderen dat in 2010 ongeveer 41% van de bevolking vrijwilligerswerk deed. Dit zijn vaker hoogopgeleiden, religieuzen, ouderen, mensen met kinderen en mensen zonder betaald werk. Er is echter bewijs dat het aantal vrijwilligers in Nederlands aan het dalen is en dat er vergrijzing optreed onder vrijwilligers (Klaver, 2005). Ook Bekkers (2002) ziet deze trend, en stelt dat het erop lijkt dat er een nieuw soort vrijwilliger opstaat, die alleen nog maar leuk werk wil doen waardoor zwaardere taken, bijvoorbeeld binnen de ouderenzorg, blijven liggen. Rond de eeuwwisseling werd dan ook de campagne “De Maatschappij, dat ben jij” gestart om te laten zien dat vrijwilligerswerk niet alleen anderen maar ook de vrijwilliger zelf ten goede komt (Bekkers, 2002). Ook zijn er vele onderzoeken gedaan naar motieven voor vrijwilligerswerk, zie bijvoorbeeld Arts & Te Riele (2010), Bekkers (2002), Bekkers & Boezeman (2011), Dekker (1994; 1999), Faulk (2009), Klaver (2005) en Leijenaar & Niemöller (1999), die stuk voor stuk proberen te verklaren waarom mensen vrijwilligerswerk doen en hoe zij erin terecht komen. Een aantal van die motieven zullen verder geëxploreerd worden.

(12)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Motieven

Bekkers & Boezeman (2011) concluderen dat vrijwilligers de meeste voordelen zien voor het doen van vrijwilligerswerk op het gebied van leren, waarden en zelfbevestiging. Daarnaast zien zij in mindere mate voordeel in het vrijwilligerswerk als prettige afleiding en als waardevolle toevoeging aan hun cv (Bekkers & Boezeman, 2011). Nu zijn dit niet per definitie motieven, maar wel belangrijke factoren die ons kunnen helpen begrijpen waarom mensen vrijwilligerswerk doen. De meeste motieven kunnen dan ook worden teruggebracht op deze drie waarderingen van vrijwilligerswerk. Daarnaast zijn de manieren waarop iemand in het vrijwilligerswerk terecht komt ook onderdeel van de motivatie, maar hoeft dit niet leidend te zijn om met het vrijwilligerswerk te beginnen. Zo zie je vaak dat mensen vrijwilligerswerk gaan doen nadat het hen wordt gevraagd of omdat het veel voorkwam in hun omgeving toen zij opgroeiden (Faulk, 2009). Hoewel dit dus aanleidingen zijn om te beginnen met vrijwilligerswerk, zijn het geen motivaties en wordt door mensen die vrijwilligerswerk doen dan ook zelden opgegeven als motivatie om vrijwilligerswerk te doen. Hieronder worden de standpunten van een aantal auteurs uiteengezet, waarbij men een psychologische inslag in de literatuur kan onderscheiden.

Leijenaar & Niemöller (1999) geven een kort overzicht van motieven voor vrijwilligerswerk zoals die in de literatuur bekend zijn. Zo halen zij de Nederlandse onderzoeker Klandermans aan, die drie soorten motieven onderscheidt voor mensen in sociale bewegingen: collectief motief, sociaal motief en materieel motief (Klandermans, 1983, in Leijenaar & Niemöller, 1999). Respectievelijk houden deze motieven in dat iemand wordt gemotiveerd door het collectieve goed, het opdoen van sociale contacten en het krijgen van sociale waardering, en verwachte materiële beloning. Verloo (1992, in Leijenaar & Niemöller, 1999) voegt hier nog het solidariteitsmotief aan toe, wat inhoudt dat men gemotiveerd wordt door de realisatie dat men meer kan bereiken met een collectief dan als een individu. Ook halen Leijenaar & Niemöller (1999) Clary & Snyder aan, die verschillende functies voor het doen van vrijwilligerswerk onderverdelen in waarde-expressieve functies, sociaal-aanpassende functies, kennisfuncties en egodefensieve functies, waarbij men respectievelijk participeert vanwege maatschappelijke betrokkenheid, het uitbreiden van de sociale kringen, om nieuwe vaardigheden op te doen of om gecompenseerd te worden. Beide typologieën van motieven zijn vergelijkbaar, en vele andere typologieën kennen een dergelijke indeling van motieven.

Een factor die vaak slechts deels wordt opgenomen in deze typologieën is altruïsme, ofwel het idee dat iemand iets doet zonder enig eigen belang. Altruïstische motieven komen overeen met motieven van maatschappelijke betrokkenheid, waarbij het gedane vrijwilligerswerk voornamelijk anderen of de gemeenschap ten goede komt, in plaats van het individu zelf. Zo worden altruïstische waarden vaak gevonden binnen vrijwilligerswerk in kerken, hoewel altruïsme geen verklaring vormt voor het vrijwilligerswerk in kerken (Bekkers, 2000). Unger (1991) geeft drie argumenten voor het bestaan van altruïsme: dat altruïsme gestimuleerd wordt door biologische banden, dat altruïsme een product is van empathie en dat kosten soms zwaarder wegen dan de voordelen van een handeling, bijvoorbeeld wanneer men iemand in nood helpt. Volgens Clary et al. (1998) komt altruïstisch handelen dan ook voornamelijk voor

(13)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

wanneer iemand wordt geconfronteerd met spontane situaties met hulpbehoevenden. Maar spontaan hulp bieden zou ook een factor kunnen zijn in het doen van vrijwilligerswerk.

Motieven voor vrijwilligerswerk beïnvloeden het individu. De motieven worden door het individu eigen gemaakt en kunnen op die manier de identiteit bevestigen of in twijfel stellen en sociale banden met verantwoordelijkheden versterken of afzwakken (Wilson, 2000). Met behulp van motieven, ongeacht waar die motieven voor zijn, kunnen mensen hun alledaagse leven makkelijker vorm geven (Wilson, 2000). De motieven die iemand voor vrijwilligerswerk zeggen dus meer over iemand dan alleen waarom hij of zij vrijwilligerswerk doet. Ze zeggen deels hoe iemand zijn dagelijks leven vormgeeft en inricht. In dit onderzoek zal er gekeken worden naar drie soorten motieven. De verschillende definities voor de soorten motieven zijn gevonden in Leijenaar & Niemöller (1999), die Parry´s typologie van motieven voor politieke activiteit beschrijven. Deze motieven worden communitaristisch, intrinsiek en instrumenteel genoemd. Communitaristische motieven zijn motieven die het belang voor de gemeenschap nastreven, hier staat het voordeel dat iemand kan doen voor anderen en de gemeenschap centraal. Intrinsieke motieven zijn motieven die zich richten op de zelfontplooiing en ontwikkeling van het individu, het opdoen van nieuwe vaardigheden staat hierin centraal. Ten slotte wordt er gekeken naar instrumentele motieven, waarbij het verdedigen van de eigen belangen van het individu centraal staat.

Vrijwilligerswerk onder niet werkenden

Uit het rapport van Bekkers & Boezeman (2011) blijkt dat vrijwilligerswerk vaker voorkomt onder personen zonder betaald werk. Arts & Te Riele (2011) bevestigen deze uitspraak. In hun rapport maken zij een indeling van werkenden, met een betaalde baan van meer dan 12 uur, niet-werkenden, met een betaalde baan van minder dan 12 uur en werklozen, waaronder gepensioneerden, scholieren en studenten, mensen die zijn afgekeurd en mensen met een werkeloosheidsuitkering. In 2009 deed 24% van de niet-werkenden vrijwilligerswerk, deed 21% van de werkenden vrijwilligerswerk en van de werkloze bevolking was 22% actief als vrijwilliger (Arts & Te Riele, 2011). Voor de werkenden geldt: hoe hoger het beroepsniveau, hoe vaker men bereid is tot vrijwilligerswerk. Voor niet-werkenden en werklozen geldt dat het grootste aandeel van vrijwilligerswerk wordt gedaan door degenen die zelf geen inkomen hebben, zoals huisvrouwen en gepensioneerden, maar ook arbeidsongeschikten en mensen met een werkeloosheidsuitkering.

Vooral onder deze laatste twee groepen kan het doen van vrijwilligerswerk worden gezien als substituut voor het doen van betaald werk. Zo hebben we bij de motieven voor het doen van vrijwilligerswerk gezien dat het vrijwilligerswerk vaak wordt aangewend voor het opdoen van nieuwe vaardigheden en sociale contacten, middelen die kunnen worden gebruikt om de carrière nieuw leven in te blazen of om maar niet ‘niks’ te doen (Clary et al., 1998). Zo ziet Mueller (1975) dat vrouwen die werk willen gaan zoeken vaker neigen naar het doen van vrijwilligerswerk. Het vrijwilligerswerk wordt gezien als een soort investering die het betaalde werk ten goede kan komen, door meer kans te bieden op een baan doordat het vrijwilligerswerk gaten in het cv opvult en de mogelijkheid biedt om nieuwe vaardigheden en netwerken op te

(14)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

doen. Daarnaast kan het ook diegenen die al een betaalde baan hebben ten goede komen, zo concluderen Prouteau & Wolff (2006). Het meeste voordeel voor het vorderen op de arbeidsmarkt dankzij vrijwilligerswerk kan worden gedaan door hen die een werkeloosheidsuitkering ontvangen of slechts tijdelijk afgekeurd zijn.

Dezelfde trends zijn opgemerkt door overheid en gemeentes. Daarom is in 2003 de Wet Werk en Bijstand (WWB) ingevoerd, een strengere variant van haar voorloper, de Algemene BijstandsWet (ABW) (Bouwman-Van ’t Veer, Knijn & Van Berkel, 2011). Deze wet moet ervoor zorgen dat zij die langdurige bijstand ontvangen weer actief kunnen worden en participeren in de maatschappij. De wet hanteert als slogan ‘werk gaat boven inkomen’, wat duidelijk maakt dat de overheid graag ziet dat mensen participeren, ondanks dat zij hier geen inkomen voor ontvangen. Gemeentes kunnen op hun beurt een eigen invulling geven aan deze wet. Bij de gemeente Rotterdam uit dit zich in het beleidsprogramma ‘maatschappelijke inspanning’, met als slogan ‘rondkomen = meedoen’, waarin zij mensen die een bijstandsuitkering ontvangen verplicht stellen om vrijwilligerswerk te doen om zo bovenbeschreven voordelen op te kunnen doen (Gemeente Rotterdam, 2014). Zo staat op de website van de gemeente Rotterdam vermeld

“door het doen van een ‘maatschappelijke inspanning’ blijven werkzoekenden zich ontwikkelen, doen werkervaring op, bouwen een sociaal netwerk op en leveren een bijdrage aan de stad. Hun kansen op betaald werk worden op termijn vergroot” (Gemeente Rotterdam, 2014).

Het vrijwilligerswerk dat wordt gedaan voor een uitkering biedt nieuw inzicht in de motieven die men kan hebben voor het doen van vrijwilligerswerk. Als mensen moeten vrijwilligen voor een uitkering, wat is dan hun motief om vrijwilligerswerk te doen? Hierin ontstaat een tweedeling tussen motieven. Want dat een vrijwilliger het vrijwilligerswerkwerk doet als tegenprestatie voor een uitkering wil niet zeggen dat deze geen andere motieven kan hebben voor het vrijwilligerswerk. Wanneer dit wel het geval is, kunnen deze motieven geschikt worden onder instrumentele motieven: de vrijwilliger heeft enkel het eigen belang als motief om vrijwilligerswerk te doen. Vaak echter speelt er meer mee wanneer vrijwilligers op deze manier in het vrijwilligerswerk terecht komen. Vaak spelen ook intrinsieke motieven mee, omdat de vrijwilliger zich wil ontwikkelen of zich wil voorbereiden op betaald werk.

Vrijwilligerswerk wordt dus vaak gezien als substituut voor of opstap naar voor betaald werk. Het is een manier om bezig te blijven en nieuwe vaardigheden op te doen wanneer betaald werk even niet aan de orde is. Daar komt in het huidige beleid nog eens bij kijken men verplicht wordt om vrijwilligerswerk te doen als men geen betaalde arbeid verricht en een bijstandsuitkering ontvangt. Anderzijds kan vrijwilligerswerk worden gedaan vanwege meer altruïstische motivaties, waarbij eigenbelang geen rol speelt en men juist iets wil doen voor anderen of voor de gemeenschap. Hieruit zijn drie soorten motieven voor vrijwilligerswerk te onderscheiden: instrumentele, intrinsieke en communitaristische motieven.

Allochtonen in vrijwilligersorganisaties

De algemene opvatting is dat allochtonen maar beperkt actief zijn in vrijwilligerswerk. Onderzoek van Klaver, Tromp & Oude Ophuis (2005) bevestigt dat allochtonen inderdaad

(15)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

minder actief zijn in vrijwilligersorganisaties. Zij geven verschillende redenen voor de moeilijke instroom van allochtonen in vrijwilligerswerk. Zo geldt voor migranten vaak dat hun prioriteit ligt bij een betaalde baan en dat zij het zich niet kunnen veroorloven om onbetaald werk te doen (Klaver, Tromp & Oude Ophuis, 2005). Daarnaast blijkt dat vrijwilligerswerk vaak een laag aanzien heeft onder allochtonen omdat het onbetaald werk is, of dat allochtonen helemaal niet bekend zijn met het Nederlandse fenomeen vrijwilligerswerk (Klaver, Tromp & Oude Ophuis, 2005). Ook blijkt dat veel vrijwilligersorganisaties zich conservatief instellen wat werving van nieuwe vrijwilligers betreft, en richten zich dus vaak niet op allochtonen (Klaver, Tromp & Oude Ophuis, 2005). Vaak is er om deze redenen, maar ook bijvoorbeeld door taalachterstand of door de afwezigheid van autochtone Nederlanders in het netwerk, een culturele kloof tussen allochtonen en het vrijwilligersorgaan.

Het vrijwilligerswerk dat wordt uitgevoerd door allochtonen vindt dan ook vaak plaats binnen de eigen gemeenschap (Van Bochove, Rusinovic & Engbersen, 2009; Klaver, 2005; Klaver, Tromp & Oude Ophuis, 2005). Het vrijwilligerswerk vindt plaats in zelforganisaties: organisaties voor en door bepaalde migrantengroepen die vaak als doel hebben om de integratie in de Nederlandse maatschappij voor elkaar makkelijker te maken, maar ook een plek van eenheid kunnen bieden. Van Bochove, Rusinovic & Engbersen (2009) concluderen echter dat vrijwilligers binnen de allochtone middenklasse ook vaak vrijwilligen bij vrijwilligersorganisaties die niet op de eigen gemeenschap gericht zijn. Het zijn vaak de allochtonen uit de middenklasse, die hoogopgeleid zijn en de Nederlandse taal goed beheersen, die binnen de zelforganisaties de bestuurlijke functies vervullen en contact onderhouden met autochtone netwerken. Door buitenstaanders wordt het doen van vrijwilligerswerk in zelforganisaties vaak gezien als belemmerend, omdat het de integratie van minderheden in de Nederlandse samenleving in de weg zou staan (Van Bochove, Rusinovic & Engbersen, 2009). Veel activiteiten binnen de zelforganisaties zijn er echter op gericht om de integratie te bevorderen.

Dit strookt met het gedachtengoed van Kiwan (2009), die ervoor pleit ervoor om vrijwilligerswerk een verplicht onderdeel te maken van de inburgeringscursus in Groot Brittannië, omdat het contact met de lokale bevolking stimuleert, waardoor migranten sneller lokale normen, waarden en gebruiken oppikken en zich de taal sneller eigen kunnen maken. Handy & Greenspan (2009) delen deze vermoedens, en stellen dat het doen van vrijwilligerswerk de migrant kan helpen met het ontwikkelen van sociaal kapitaal en human

capital, de accumulatie van kennis en ervaring. Voornamelijk de sociale contacten die worden

opgedaan in het doen van vrijwilligerswerk blijkt doorslaggevend, ondanks dat het sociaal kapitaal bindend sociaal kapitaal is (Handy & Greenspan, 2009). Het vrijwilligerswerk leidt dus tot dus kleine hechte netwerken binnen de vrijwilligersorganisaties. Deze bindende basis geeft echter af en toe uitzicht op bredere, overbruggende netwerken die de kansen van de migranten konden verbeteren (Handy & Greenspan, 2009). De auteurs concluderen dat het doen van vrijwilligerswerk het settelen in een nieuwe omgeving makkelijker kan maken voor nieuwe migranten, en tot op zekere hoogte ook de sociale en politieke integratie (Handy & Greenspan, 2009).

(16)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Ook Meijs & Den Ouden (2006) zien sociaal kapitaal als een belangrijke factor in het succesvol worden van allochtonen. De auteurs meten de maatschappelijke participatie van hun respondenten, die bestaan uit succesvolle allochtonen. Vervolgens hebben zij de respondenten gevraagd wat zij zelf denken dat de succesfactoren voor maatschappelijk succes opmaken. De respondenten beschrijven de non-profit sector als ondersteunend maar niet als verklarend, hoewel alle respondenten zeer maatschappelijk actief waren (Meijs & Den Ouden, 2006). Ondanks dat er geen causaal verband is aangetoond, lijkt het er dus op dat succesvolle integratie en maatschappelijke participatie hand in hand gaan. Meehan (2009) stelt dan ook dat er onderscheid is tussen de mogelijkheid hebben tot participatie en het daadwerkelijk participeren door migranten. Meehan (2010) beschrijft dan ook twee soorten migranten, de daadwerkelijke actieve migrant en ‘the box ticker’, de migrant die zich enkel voorbereid op de inburgering. Het actief zijn van migranten zou zowel voor de migrant als voor de samenleving waardevoller zijn, omdat actief burgerschap de beste manier is om in de samenleving te integreren (Meehan, 2010).

Allochtonen doen dus minder vaak vrijwilligerswerk dan autochtonen. Het doen van vrijwilligerswerk kan echter positieve effecten hebben op de integratie van migranten. Dit komt omdat het doen van vrijwilligerswerk een positief effect heeft voor integratie in het algemeen. Voor migranten zijn het met name de interetnische netwerken die zij op kunnen doen bij het doen van vrijwilligerswerk die hen een voordeel voor de integratie kunnen leveren. Daarom is het doen van vrijwilligerswerk binnen de eigen gemeenschap minder wenselijk dan het doen van vrijwilligerswerk in een ‘algemene’ organisatie (Handy & Greenspan, 2009). Ook voor de overheid is het doen van vrijwilligerswerk onder migranten een welkome activiteit, omdat het activeren van burgers middels vrijwilligerswerk meer profijt oplevert voor de maatschappij dan migranten die zich enkel voorbereiden op het slagen voor de inburgeringscursus, de zogenaamde ‘box tickers’ (Meehan, 2010).

Integratie als breder sociologisch begrip

Het woord integratie kent een krachtige politieke lading. Het begrip wordt voornamelijk geassocieerd met de adaptatie van de Nederlandse taal en cultuur door migranten. Maar het begrip ‘integratie’ kent een veel bredere connotatie. Zo beschrijft het van Dale woordenboek integratie als ´het maken of opnemen in een groter geheel´. Het Rotterdamse project maatschappelijke inspanning is een voorbeeld hiervan. Het richt zich niet op migranten maar op het opnemen van (langdurig) werklozen op de arbeidsmarkt. Het project stimuleert dus (re-)integratie op de arbeidsmarkt en in het maatschappelijk middenveld. Integratie in het maatschappelijk middenveld is dan ook een frequent thema in de sociologische literatuur (zie o.a. Bakken Ulseth, 2004; Ebert & Okomoto, 2013; Østerlund & Seippel, 2013; Putnam, 2000). In deze context gaat het begrip vaak gepaard met begrippen als solidariteit, gemeenschap, vertrouwen, sociale groepen, sociale netwerken en sociaal kapitaal (Bakken Ulseth, 2004). Schmeets & Te Riele (2010: 9) brengen integratie in verband met sociale samenhang, en omschrijven dit als “de mate waarin álle leden van een samenleving participeren en vertrouwen

hebben”. Deze sociale integratie heeft, zoals we in het project maatschappelijke inspanning

(17)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Bij de integratie van migranten wordt de nadruk minder gelegd op het sociale aspect van integratie. In de agenda integratie van de Rijksoverheid (2013) ligt de nadruk voornamelijk op meedoen en zelfredzaam zijn. Om dit te bereiken worden migranten gestimuleerd om de taal te leren en om in te burgeren. De inburgeringscursus is sinds een aantal jaar zelfs verplicht voor migranten van buiten de EU. Het uiteindelijke doel van het inburgeren en het leren van de taal is dat migranten kunnen participeren in de Nederlandse samenleving. Voor hen die dit moeilijker afgaat dan anderen stimuleert de overheid sociaal ondernemerschap, waarbij mensen met een taal- of integratieachterstand die op grote afstand van de arbeidsmarkt staan geactiveerd kunnen worden en iets kunnen bijdragen aan de wijk of buurt (Rijksoverheid, 2013). Aanspraak doen op de Nederlandse sociale voorzieningen is de laatste optie voor nieuwe migranten, en voordat zij dit kunnen doen moeten zij geslaagd zijn voor de inburgeringscursus. Bij integratie onder migranten wordt dus voornamelijk de nadruk gelegd op economische integratie. De inburgeringscursus is hierbij voornamelijk bedoeld om zelfredzaamheid en dus economische onafhankelijkheid te bevorderen. Op deze manier koppelt de overheid, al dan niet onbedoeld, het verdienen van het Nederlands staatsburgerschap aan volwaardig participeren in de Nederlandse maatschappij (Van Houdt, Suvarierol & Schinkel, 2011).

Wat in de beleidsagenda integratie van de Rijksoverheid (2013) minder naar voren komt is de rol die sociale integratie kan spelen in het integratieproces van migranten. Zoals we hebben gezien in het hoofdstuk over allochtonen & vrijwilligerswerk kan sociale integratie, oftewel onderdeel uitmaken van variërende (interetnische) netwerken, een groot voordeel zijn voor de algehele integratie van migranten. Het fenomeen van de door Meehan (2010) beschreven box

tickers kan hiermee worden tegengegaan. Doordat de overheid zich voornamelijk richt op de

maatschappelijke participatie van migranten, door Driessen (2010) ook beschreven als structurele integratie, blijft de culturele integratie, of het eigen maken van de Nederlandse normen, waarden en gebruiken achter (Fermin, 1999). We zien dan ook dat het integratiebeleid door de jaren heen steeds strenger is geworden en dat er steeds meer van migranten wordt verwacht in de inburgering (Van der Brug et al., 2009). Fermin (1999) stelt dat migranten tot veel dingen verplicht zijn maar zelf niets in te brengen hebben en dat dit de zelfredzaamheid tijdens het inburgeringsproces niet stimuleert. Behalve dat er door migranten zelf weinig vorm kan worden gegeven aan het inburgeringsproces, blijkt er een grote kloof te bestaan tussen het inburgeringstraject en toetreding tot de arbeidsmarkt (Fermin, 1999).

De redenatie die de overheid gebruikt bij de WMO, dat participatie leidt tot (re-)integratie, is voor migranten die moeten inburgeren daarom net zo toepasselijk. De kloof tussen de inburgering en de arbeidsmarkt zou verkleind kunnen worden. Activiteiten in de civil society, zoals het doen van vrijwilligerswerk, en het opdoen van sociale interetnische netwerken kunnen de sociale integratie van migranten bevorderen (Kiwan, 2010; Meehan, 2010). Deze factoren hebben immers ook een positieve invloed op de integratie van álle burgers (Schmeets & Te Riele, 2010). Saha (2000) stelt dat actief burgerschap kan worden aangeleerd, en dat er meer aandacht moet komen voor de verantwoordelijkheid van burgers en de manier waarop actief burgerschap kan bijdragen hieraan in het onderwijs van jong volwassenen (Saha, 2000). Het onderwijs zou dan meer aandacht moeten besteden aan de ontwikkeling van kritisch denken en het evalueren van individuele maar ook maatschappelijke verantwoordelijkheden. Zo wordt actief burgerschap geïntegreerd in het cultureel kapitaal van het individu en wordt het onderdeel van

(18)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

diens normen en waarden. Saha (2000) stelt dan ook dat burgerschap pas actief burgerschap wordt wanneer de burger bij het uitvoeren van zogenaamde burgerplichten gemotiveerd wordt door kritische evaluatie en de beslissingen die daarop volgen.

Integratie kan dus als een breder begrip worden gezien dan enkel de integratie van immigranten. Bij immigranten is het begrip integratie echter vaak aan de orde omdat zij vrijwel altijd moeten worden opgenomen in een groter geheel, namelijk de Nederlandse maatschappij. In dit onderzoek zal integratie echter niet standaard de integratie van immigranten met de bijbehorende inburgeringscursus betekenen. Integratie gaat over het mengen van verschillende burgers en actief worden in betaalde arbeid dan wel vrijwilligerswerk.

De rol van sociaal kapitaal in de civil society

In de Nederlandse literatuur wordt civil society vaak genoemd samen met het begrip maatschappelijk middenveld. Dit begrip is van belang om de positie van de civil society te kunnen begrijpen. Het maatschappelijk middenveld is het middenveld van de samenleving dat zich tussen de politieke sfeer, de formele economie en de privésfeer van het gezin bevindt. Burgers organiseren zichzelf binnen dit veld door middel van organisaties en intituten die los staan van de overheid. Het maatschappelijk middenveld wordt door Dekker gedefinieerd als “maatschappelijke verbanden die niet tot de staat behoren en waarvan de kern ook niet in de

individuele levenssfeer of de formele economie ligt” (1994: 11). Hierbij horen vrijwilligers, maar

ook verenigingen en onafhankelijke organisaties. De civil society vindt plaats binnen het maatschappelijk middenveld en bestaat uit meer informele organisaties binnen het maatschappelijk middenveld, die verder afstaan van de professionele dienstverlening die ook tot het maatschappelijk middenveld worden gerekend (Van der Lans, 2010). Hierbij kunnen we denken aan het verenigingsleven, vrijwilligersorganisaties, vrijwillige inzet op scholen, informele hulp, enzovoorts. Het is dus dat deel van de samenleving dat zich vrijwillig inzet om de samenleving te verbeteren, zonder hierbij steun te ontvangen van de overheid of vanuit de politiek, en die informeler zijn dan de instituties die zich in het maatschappelijk middenveld bevinden. Een actieve civil society verlicht de lasten van overheid en bijstand, omdat burgers zichzelf kunnen organiseren en lasten zelf opvangen, in plaats van deze op het bord van de overheid te plaatsen (Dekker 1994; Dekker 1999).

De civil society is als het ware een ideaaltype van hoe burgers zichzelf organiseren. Hoe meer zij zich organiseren, hoe minder zorg overblijft voor de rekening van de overheid. Henkiss beschrijft het “systematische ‘verlies van verantwoordelijkheidsbesef’” (in Dekker, 1994:40) dat plaats heeft gevonden binnen maatschappijen over de afgelopen eeuwen. Volgens Habermas kunnen wij ons geen voorstelling maken van “de mate waarin bestuurlijk-bureaucratische

interventies en controle hebben geleid tot verval van de morele infrastructuur van het leven van alledag onder vrienden en bekenden, in het gezin en op school, in de buurt en de woonplaats, op de werkplaats enzovoorts” (in Dekker, 1994: 40). Door de jaren heen zijn burgers dus steeds

afhankelijker geworden van de steun van de overheid en zijn zichzelf steeds minder gaan organiseren. In Nederland probeert de overheid de zelfredzaamheid van de burgers weer te vergroten. Om dit te bereiken heeft koning Willem-Alexander in zijn eerste troonrede de

(19)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

‘participatiesamenleving’ in het leven geroepen, een maatschappij waarin steun van de overheid niet meer vanzelfsprekend is, en burgers meer voor elkaar moeten gaan zorgen (Vossers, 2013). De in het leven roeping van de participatiesamenleving ontving meteen veel kritiek. In deze participatiesamenleving wordt gekeken naar wat burgers zélf kunnen doen (Putters, 2013). Wanneer zij dingen niet zelf kunnen is het de bedoeling dat zij aanspraak maken op hun sociale netwerk. Maar juist de kwetsbare mensen zouden niet makkelijk een netwerk kunnen onderhouden waardoor zij weinig aanspraak kunnen doen op informele hulp (Engbersen, 2003; Keinemans & Van Doorn, 2013). Zij kunnen wel aanspraak maken op formele hulp, maar binnen de participatiesamenleving zal deze niet meer onvoorwaardelijk beschikbaar zijn. Er moet dan aanspraak worden gemaakt op informele hulp. De afwezigheid van een informeel netwerk verkleint dus ook de kans op informele hulp, en laat de hulpbehoevende achter zonder enige hulp. Binnen de organisatie van burgers zijn netwerken dan ook een belangrijk onderdeel. En hoewel ze niet de hoofdgoederen zijn van een participatiesamenleving, zijn het wel belangrijke bijproducten (Dekker, 1999).

Paul Dekker (1999) vindt de goederen die omgaan in de civil society moeilijk te typeren, maar noemt ze solidaire goederen. De nevenproducten van deze goederen zijn volgens Dekker (1999) belangrijker, deze bestaan namelijk uit sociaal kapitaal en publieke opinievorming. Binnen dit onderzoek is voornamelijk de rol sociaal kapitaal van belang. Er zijn twee soorten sociaal kapitaal te onderscheiden: bonding en bridging sociaal kapitaal, oftewel bindend en overbruggend sociaal kapitaal (Putnam, 2000). Bindend sociaal kapitaal ontstaat in dichte netwerken, waarin veel vertrouwen bestaat en waarin er sprake is van wederzijdse afhankelijkheid onder leden (Lancee, 2010; Putnam, 2000). De banden zijn hecht en men helpt elkaar met alledaagse dingen. Overbruggend sociaal kapitaal daarentegen kan bronnen aandoen buiten het bestaande netwerk, en kan zodoende een brug vormen naar nieuwe mogelijkheden, bijvoorbeeld op het gebied van werk (Putnam, 2000). Deze netwerken zijn minder hecht en leden begeven zich in verschillende kringen. Deze vorm van sociaal kapitaal is essentieel voor ‘vooruit komen’ (Putnam, 2000).

Bij het project maatschappelijke inspanning in Rotterdam wordt het opdoen van netwerken dan ook als belangrijke factor beschreven in het doen van vrijwilligerswerk. Wanneer het sociaal kapitaal positief beïnvloed wordt kan het maatschappelijke middenveld groeien (Alblas, 2007). De gemeente Rotterdam zet het project echter voornamelijk in om (re-)integratie op de arbeidsmarkt te bevorderen. Deze aanpak strookt met een observatie van de Beer (2005), die beschrijft dat betaald werk als volwaardiger wordt gezien dan onbetaald werk. Niet deelname aan het maatschappelijke middenveld, maar juist het hebben van een betaalde baan wordt gezien als de hoogste vorm van maatschappelijke participatie (de Beer, 2005). Het doen van vrijwilligerswerk zou kunnen leiden tot (re-)integratie op de arbeidsmarkt doordat in het vrijwilligerswerk eventueel nieuwe netwerken kunnen worden opgedaan. Het sociaal kapitaal dat wordt opgedaan zou uiteindelijk kunnen leiden tot voordelen voor zowel de betaalde baan als de zelfredzaamheid van burgers. Hierin is een patroon te ontdekken: de juiste sociale netwerken kunnen leiden tot participatie (binnen de civil society dan wel binnen de formele economie), en participatie leidt tot sociale integratie.

(20)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

De civil society is dus een veld waarin informele organisaties zich bewegen. Volgens Zijderveld (1998) neemt het niveau van de activiteiten binnen de civil society af wanneer er een sterkere verzorgingsstaat is. Burgers zouden dan enkel nog consumentistisch en individualistisch gedrag tonen, grotendeels omdat het sociaal kapitaal binnen meer ontwikkelde verzorgingsstaten afneemt (Zijderveld, 1998). Sociaal kapitaal, en dan met name overbruggend sociaal kapitaal is dan ook van belang om participatie te bevorderen, zowel op de arbeidsmarkt als voor een bloeiende civil society. Banden met personen die toegang hebben tot andere netwerken dan het eigen bieden voor het individu mogelijkheden om nieuwe informatie aan te leveren. Het opdoen van nieuwe netwerken is dan ook een essentieel onderdeel van het Rotterdamse project ‘Maatschappelijke inspanning’, waarin langdurig werklozen worden gestimuleerd om deel te nemen aan de civil society met als doel om uiteindelijk hun kansen op de arbeidsmarkt te vergroten.

De Rotterdamse context

De stad Rotterdam kent een bewogen geschiedenis op het gebied van migratie, integratie en haar civil society. De stad kent dan ook een gevarieerde etnische compositie. De vroegere status van de stad als grootste haven van de wereld trok arbeiders uit de zuidelijke provincies, mediterrane landen en later immigranten van over de hele wereld die werden gehuisvest in kleine goedkope huizen op de zuidoever van Rotterdam (Van Swaaningen, 2013). In Van Praag & Bik (2005) is te lezen dat tussen 1993 en 2003 300.000 mensen zich in Rotterdam vestigden waarvan 132.000 niet-westerse allochtonen. Het aantal langblijvers in deze periode is vastgesteld op 34.000, terwijl er 38.000 autochtone inwoners vertrokken naar de randgemeenten (Van Praag & Bik, 2005). De stad verkleurt snel doordat zowel immigranten toestromen als autochtone Nederlanders wegtrekken. Het tempo waarmee deze veranderingen in de stad optreden heeft gevolgen voor de integratie van deze immigranten: deze blijft achter doordat etnische groepen gesegregeerd van elkaar leven (Van Praag & Bik, 2005).

Nieuwkomers vestigen zich in gebieden waar reeds veel mensen uit hun cultuur wonen. Hierdoor ontstaat binnenstedelijke concentratie van minderheden wat leidt tot minder contact met de autochtone bevolking (Engbersen, 2003; Van Praag & Bik, 2005). Na de gezinsherenigingsgolf in de jaren ’80 keerden migrantengroepen meer naar binnen en werden de culturele verschillen meer en meer zichtbaar (Van der Brug et al., 2009). Daarnaast kennen allochtonen in Nederland een gemiddeld lage sociaaleconomische status. Binnen deze groepen is werkloosheid een structureel probleem, leven veel gezinnen in armoede en bestaat veel afhankelijkheid van bijstandsuitkeringen (Dagevos, 2005). Door de concentratie van deze problematiek is er sprake van instandhouding: er ontstaan zwarte scholen in concentratiewijken en interetnische netwerken blijven beperkt. Ondertussen is het juist de sociale cohesie tussen groepen die de leefbaarheid in wijken kan vergroten (Engbersen, Snel & Weltevrede, 2005). De oververtegenwoordiging van migranten in sociaaleconomische achterstandsposities leidden tot een omslag in het integratiedebat in de jaren ’90 (Van der Brug et al., 2009). Integratie van migranten werd in die tijd een steeds belangrijker thema in het publieke debat en rechtse partijen die dit als standpunt handhaafden wonnen aan populariteit. In Rotterdam won rond

(21)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

2002 in korte tijd Pim Fortuyn, lijsttrekker van Leefbaar Rotterdam, aan populariteit vanwege zijn kritische houding tegenover immigratie en integratie en zijn anti-islamitische uitingen (Van der Burg et al., 2009). Fortuyn won de gemeenteraadsverkiezingen en creëerde hernieuwde aandacht voor de situaties in achterstandswijken, waarin veiligheid en leefbaarheid vergroot moesten worden (Engbersen, Snel & Weltevrede, 2005). Fortuyn wilde dit bereiken door de toestroom van migranten aan banden te leggen (Prins, 2002), maar werd een aantal dagen voordat de landelijke verkiezingen plaatsvonden vermoord. De snelheid waarmee de onderwerpen die Fortuyn besprak aan populariteit wonnen is tekenend voor de urgentie die werd gevoeld om de problematiek tot een halt te roepen. De gevoelens die burgers al lange tijd voelden, dat zij zich bedreigd voelden door de toename van allochtonen, konden eindelijk worden besproken op politiek niveau (Prins, 2002).

Veiligheid, leefbaarheid en integratie zijn inmiddels met elkaar verweven vraagstukken op de Rotterdamse beleidsagenda. De gemeente Rotterdam probeert op wijkniveau haar problematiek op het gebied van integratie, werkloosheid, criminaliteit en schooluitval aan te pakken en richt zich hierbij voornamelijk op Rotterdam Zuid, waar de hoogste concentratie allochtonen huisvest (Gemeente Rotterdam, 2011). In 2011 kondigde de gemeente in samenwerking met het Rijk een noodplan aan dat de opstapeling van sociaaleconomische problemen met urgentie een halt moet toeroepen. De grootschaligheid van de problematiek in Rotterdam Zuid heeft geleid tussen een samenwerking van de gemeente Rotterdam met het Rijk, verschillende wooncorporaties, scholen en andere lokale instituties om de problematiek zo veel mogelijk te kunnen dekken (Gemeente Rotterdam, 2011). Uit de samenwerking met het Rijk is het rapport Kwaliteitssprong Zuid ontstaan waarin samenwerkingsverbanden worden aangegaan die hoger opgeleiden naar de wijk moeten trekken, integratie en participatie moeten bevorderen en werkloosheid en schooluitval moeten tegengaan.

Daarnaast is Rotterdam al langere tijd bezig met de verstrenging van en controle op immigratie en integratie, waarbij steeds meer voorwaarden worden gesteld aan de integratie en de immigrant (zie nota Rotterdam zet door, 2003) en het stimuleren van participatie middels stadsburgerschap, waarin wordt aangedrongen op de deelname van alle mensen aan de maatschappij, ook wanneer zij een uitkering genieten (zie nota Stadsburgerschap: het motto is meedoen, 2007). Het zijn beloftevolle beleidsimplementaties die een solidaire samenleving onderschrijven. Ze wekken een gevoel op van inclusiviteit, waarbij het harde onderscheid tussen “economisch nuttige werkers en ´nietsnuttige´ werklozen” afneemt (Kleinhans et al., 2014: 65). Kleinhans et al. (2014) stellen echter ook het loslaten van individuele doelen aan de kaak, wat activiteiten vernederend en uitzichtloos kan doen lijken. De vraag is dus of deze aanpak de gewenste uitkomst heeft, al concludeert het onderzoek dat er wel veel begrip is voor de maatschappelijke tegenprestatie (Kleinhans et al., 2014). Daarnaast stellen de auteurs dat het schort aan de investering in de activering van langdurig werklozen omdat er door professionals te weinig tijd wordt geïnvesteerd aan het opbouwen van de netwerken van de langdurig werklozen (Kleinhans et al., 2014).

Grote migratiegolven, achtergestelde integratie en sociaaleconomische problematiek kenmerken het landschap van het Rotterdamse beleid. In het huidige beleid zet de stad alles op alles om

(22)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

deze problematiek te bestrijden en in de toekomst te voorkomen. Verschillende projecten moeten ervoor zorgen dat probleemgroepen zich niet in wijken concentreren en dat deze probleemgroepen uit de neerwaartse spiraal van sociaaleconomische problematiek komen. In dit licht zijn de huidige beleidsimplementaties goed te begrijpen. Zo richt het rapport Kwaliteitssprong Zuid zich op de vier grote problemen in het gebied, onderwijsachterstand, criminaliteit, lage inkomens en werkloosheid. Het project Maatschappelijke inspanning moet zorgen voor reactivering van langdurig werklozen. Behalve dat de gemeente hiermee haar problematiek bestrijdt, versterkt zij tevens de civil society. Met de intrede van langdurig werklozen in vrijwilligerswerk worden vrijwilligersorganisaties nieuw leven ingeblazen. Onderlinge netwerken kunnen dit effect versterken en op den duur ook vooruitzicht bieden op betaald werk.

(23)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

Onderzoek in Rotterdamse vrijwilligersorganisaties

In dit onderzoek is gebruikt gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden bestaand uit participerende observatie en diepte-interviews. Deze zijn uitgevoerd in verschillende cases om een volledig beeld te krijgen van het vrijwilligerswerk dat wordt gedaan onder migranten. Het onderzoek is uitgevoerd in Rotterdam, een stad die bekend staat om haar hoge aandeel allochtonen en de problematiek die hiermee gemoeid is, met name in Rotterdam Zuid. De drie organisaties die zijn onderzocht bevinden zich dan ook in drie verschillende buurten in Rotterdam Zuid, te weten Fijenoord en Hillesluis in wijk Fijenoord en Tarwewijk in wijk Charlois. Rotterdam is als eerste gemeente in Nederland gestart met het project maatschappelijke inspanning, waarbij mensen met een uitkering worden verplicht om vrijwilligerswerk te doen in ruil voor hun uitkering. Dit project is gestart in 2011, en nu, in 2014, zijn de eerste resultaten van het project zichtbaar aan het worden.

In dit onderzoek is participerende observatie uitgevoerd in drie verschillende vrijwilligersorganisaties in Rotterdam. Daarnaast zijn er 16 interviews afgenomen met vrijwilligers in deze organisaties. Deze vrijwilligers waren eerste of tweede generatie allochtoon, en hen is gevraagd naar achtergronden in vrijwilligerswerk, migratie, inburgering en het werkzame leven. De interview methode bleek meer bruikbaar dan een gestructureerde vragenlijst omdat er sommige allochtonen moeilijkheden met de taal hebben. In een interview kan dan extra uitleg worden gegeven over wat er bedoeld wordt. Daarnaast zou een vragenlijst maar beperkt inzicht geven in de achtergronden van de respondenten. De diversiteit die onder de respondenten is gevonden had niet goed naar voren kunnen komen met een vragenlijst, omdat deze beperkt is in het aantal antwoorden. De participerende observatie is van belang geweest om het reilen en zeilen binnen de organisaties in kaart te kunnen brengen. Het heeft het beeld van allochtonen die vrijwilligerswerk doen vollediger gemaakt. Op verzoek van verschillende respondenten zijn de namen in dit onderzoek gefingeerd.

Participerende Observatie

Verschillende observaties zijn gedaan binnen de onderzochte organisaties. Deze bestonden uit deelname aan de aangeboden activiteiten binnen de organisatie. Zo zijn bij stichting Bij Corrie verschillende taallessen bijgewoond. Dit zijn taallessen die variëren van het hoogste niveau tot het laagste niveau, en bestaan uit lessen van zowel verplichte als vrijwillige inburgeraars. Ook zijn de vrijwillige computerlessen en conversatiegroepen bijgewoond. Bij Vliegwiel Feijenoord is het koffie inloop uur bijgewoond en ook een Nederlandse les en een naailes. Bij de Marokkaans Culturele Vereniging Charlois zijn een aantal bijeenkomsten voor vrouwen bijgewoond. Zie voor het volledige observatieschema bijlage 1.

De methode van participerende observatie is voornamelijk gebruikt om een beter beeld te krijgen van de inburgering en integratie. Ook heeft de participerende observatie geleid tot een volledig beeld van het reilen en zeilen binnen de vrijwilligersorganisaties. Daarnaast is de participerende observatie van belang geweest voor het werven van respondenten. De

(24)

Universiteit van Amsterdam | Masterscriptie Josine Dekker

participerende observatie heeft een laagdrempelige manier geboden om de deelnemers te kunnen benaderen voor een interview. Daar is dan ook voordeel uit gehaald, ongeveer 10 respondenten zijn geworven door middel van het participeren in de activiteiten.

Diepte Interviews

Aanvullend op de participerende observatie zijn diepte interviews afgenomen met 16 respondenten. Door het afnemen van de interviews kon er tot een goede verdieping van de onderwerpen worden gekomen. Eén interview bleek minder bruikbaar.

De interviews zijn afgenomen aan de hand van een semigestructureerde vragenlijst. Deze vragenlijst is terug te vinden in de bijlagen (bijlage 2). De respondenten zijn gevraagd naar hun achtergronden met betrekking tot de migratie, de inburgering, het vrijwilligerswerk en het werkverleden. Op deze manier konden motieven van de respondenten en hun diverse achtergronden in kaart worden gebracht. Zo is hen onder meer gevraagd naar de motieven voor het doen van vrijwilligerswerk, hoe zij op de plek van het vrijwilligerswerk terecht zijn gekomen, of zij ook betaald werk doen, of ze werkzoekend zijn, wat de reden is dat zij naar Nederland zijn verhuisd en of zij ooit een inburgeringscursus hebben moeten doen. De interviews zijn afgenomen op locatie van de organisaties waar de respondenten het vrijwilligerswerk uitvoeren en kenden een duur variërend van een half uur tot anderhalf uur.

Cases

Om het verband tussen vrijwilligerswerk en integratie bloot te kunnen leggen zijn de respondenten voor het onderzoek geworven binnen organisaties waarin integratie een belangrijke rol speelt. Een verkennend gesprek bij één van de organisaties wees uit dat vrijwilligers vaak beginnen met het vrijwilligerswerk tijdens of na het afronden van een traject binnen de desbetreffende organisatie. Binnen de trajecten die deze organisaties aanbieden wordt de integratie bevorderd en tevens de motivatie tot het doen van vrijwilligerswerk. Daarnaast zijn er bij de organisaties verschillende activiteiten gericht op integratie van de deelnemers.

Bij Corrie

Stichting Bij Corrie huisvest in het Kopblok, een buurthuis op de Riederlaan in Hillesluis, een wijk in Rotterdam-Zuid. In 2007 had 77% van de bewoners van deze wijk een niet-westerse achtergrond, en 28% van de bewoners had een inkomen onder de armoedegrens (Van Eijk, 2010). Stichting Bij Corrie probeert een informeel platform te vormen voor de bewoners van de buurt waar zij terecht kunnen voor informatie, activiteiten of leuke contacten met als onderliggend doel het stimuleren van de ontwikkeling van de bewoners van de wijk Hillesluis. Stichting Bij Corrie biedt in het Kopblok een locatie waar contact tussen buurtbewoners tot stand kan komen. Recent is er een tweede locatie geopend Op de 1e Pijnackerstraat in

Rotterdam-Noord. Deze locatie staat nog volledig in de startblokken en wordt enkel gebruikt voor een aantal taallessen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Er is een sterke variatie in de tijd die in vrijwilligerswerk wordt gestopt. Gemiddeld besteden vrijwilligers in 2017 per week 4,5 uur aan vrijwilligerswerk. De grootste groep

In de discussie over belemmeringen voor integratie en criteria voor goede praktijken om deze weg te nemen, hebben de INVOLVE- partners zich gebaseerd op de definitie van

De rechten en plichten van de vrijwilligerswet gelden dus voor jou als vrijwilliger en voor de ouderwerking of de school als organisatie die vrijwilligers inschakelt.. Wanneer doe

 Het OCMW verbindt zich ertoe de vrijwilliger te helpen en te ondersteunen in zijn/haar werk, door gemeenschappelijke vormingen aan te bieden,. overlegmomenten in te lassen

Al met al willen veel mensen in Nederland graag iets betekenen als vrijwilliger maar is de optelsom dat veel organisaties die afhankelijk zijn van vrijwilligers in de knel?.

Ook al kies je om je eigen persoonlijke beweegredenen voor vrijwilligerswerk bij het Leontienhuis en ben jij uniek in de kwaliteiten die je ons te bieden hebt, alleen samen maken

Bijna de helft (46%) van de Houtenaren die in potentie actief zouden kunnen worden als vrijwilliger zou zich graag willen inzetten voor ouderen. Zij hebben hiermee meer

Uit de bevindingen komen drie patronen naar voren hoe respondenten zelf hun psychosociale gezondheid ervaren als gevolg van vrijwilligerswerk: positieve verandering, geen