• No results found

Vertellen over Eichmann. Een narratologische analyse van de journalistieke reportages van Harry Mulisch en Hannah Arendt

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vertellen over Eichmann. Een narratologische analyse van de journalistieke reportages van Harry Mulisch en Hannah Arendt"

Copied!
77
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vertellen over Eichmann

Een narratologische analyse van de journalistieke reportages van

Harry Mulisch en Hannah Arendt

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

!

Hedwig de Coo (5941563) - hedwigdecoo@gmail.com - 0642377742 Masterscriptie - Researchmaster Nederlandse letterkunde

Begeleiding: Dr. P.A.L. (Paul) Bijl (1e lezer) en Dr. P.A. (Sander) Bax (2e lezer) Universiteit van Amsterdam - 20 juni 2014


(2)
(3)

Inhoudsopgave

!

1. Inleiding 4 Aanleiding 5 Uitvoering 7 Historische context 8 Deel I Positionering 15

2. Over Eichmann in Jerusalem 15

Arendts controverse 15

Eerder onderzoek 17

3. Over De zaak 40/61 19

Mulisch’ literaire maatstaf 19

Eerder onderzoek 21

Deel II Methodologie 24

4. Narratologie en journalistiek 25

Narratologische categorieën 27

5. Verdieping: Discoursanalyse van de narratieve reportage 30

Niveaus van analyse 30

6. Verbreding: Referentialiteit 31

Referentiële strategieën 32

Deel III Analyse 34

7. De zaak 40/61 van Harry Mulisch 34

‘Het vonnis en de executie’ 34

‘Het bevel als fatum’ 40

‘Het ideaal der psychotechniek’ 45

8. Eichmann in Jerusalem van Hannah Arendt 50

‘The house of justice’ 50

‘Duties of a law-abiding citizen’ 55

‘Judgement, appeal, and execution’ 59

Deel IV Discussie en conclusie 65

9. Discussie 65

10. Conclusie 69

(4)

1. Inleiding

!

Genocide is een naar woord. Wij spreken over ‘an sich’ welwillende ambtenaren die door omstandigheden tijdelijk geen onderscheid konden maken tussen mensen en ongedierte (Grunberg 2014: p. 1).

!

Grunberg verwijst in zijn dagelijkse ‘Voetnoot’, op de voorpagina van de Volkskrant van 6 juni 2014, naar nazi en oorlogsmisdadiger Adolf Eichmann. Zonder expliciet met naam te refereren, zet Grunberg de lezer op het spoor van de herinneringen die over Eichmann voortleven.

Het onderwerp van Grunbergs korte column is het benoemen van mensen met beladen naamwoorden. ‘Genocide’ maakt duidelijk dat Grunberg iets over een 1

massamoordenaar gaat zeggen. De toevoeging ‘an sich’ roept een associatie op met Duitsland. In het ‘welwillende ambtenaren’ weerklinken de ideeën van onder anderen Hannah Arendt en Harry Mulisch, die Eichmann in de jaren zestig hebben

gekarakteriseerd als een ambtenaar die zich vanachter zijn bureau heeft gebogen over de logistieke operatie van de massavernietiging van Joden. Mulisch gebruikt daarbij in zijn tekst meerdere malen het woord ambtenaar en schrijft bovendien over de term

‘ongedierte’. Hitler gebruikte deze term (Ungeziefer) om Joden te onderscheiden van mensen. Mulisch beredeneert dat Eichmann Joden niet als ongedierte zag, en daarom nog schuldiger was: hij vermoordde mensen (Mulisch 1962: p. 143). 2

Ten slotte refereert het gebruik van het modale werkwoord kunnen (‘konden’, in de verleden tijd; het gaat om een genocide in het verleden) in deze ironisch vergoelijkende zin naar andere uitspraken die na afloop van misdaden zijn gedaan en daarna (al dan niet ironisch) zijn herhaald. Het beruchte voorbeeld hiervan is ‘we wisten het niet’ (Wir

haben es nicht gewusst). Dit wordt in het citaat van Grunberg: ze konden er door de

omstandigheden ook niets aan doen dat er zoiets naars als een genocide heeft plaatsgevonden.

In zijn voetnoot verwijst Grunberg naar Adolf Eichmann, maar hij doet dit in de woorden die Harry Mulisch heeft gebruikt in zijn reportages over het proces tegen de nazi. De verslaglegging van Mulisch (en dit kan voor de internationale context nog stelliger van Hannah Arendts reportages worden gezegd) is toonaangevend voor de manier waarop — binnen de Nederlandse context — de collectieve herinnering (Halbwachs 1925) aan Eichmann en zijn berechting is gevormd.

Grunberg schrijft zijn artikel naar aanleiding van een uitspraak van Martin Sommer die eerder

1

in dezelfde krant schreef dat ‘het niet [helpt] iedereen een fascist te noemen die een eurokritische stem heeft uitgebracht’ (geciteerd in Grunberg 2014: p. 1).

Alhoewel Grunberg met ‘ambtenaar’ en ‘ongedierte’ niet naar het boek van Mulisch hoeft te

2

verwijzen, kan worden aangenomen dat hij hier De zaak 40/61 in gedachten heeft. In een interview met de NOS in 2010 (http://nos.nl/audio/195071-arnon-grunberg-over-harry-mulisch.html) vertelt hij dat het één van zijn lievelingsboeken is.

(5)

Harry Mulisch en Hannah Arendt hebben beiden een reportagereeks over het proces gepubliceerd. Daarbij stonden zij voor de uitdaging om iets begrijpelijks te schrijven over een man die onbegrijpelijke daden had begaan. In hun verslaglegging hebben zij een verhaal moeten reconstrueren rondom een nazi, waarover weinig bekend was tot het moment dat zijn arrestatie wereldkundig werd gemaakt. In dit onderzoek zal die

verslaglegging, en de reconstructie die beide auteurs daarin hebben gemaakt, centraal staan.

Dat Grunberg op impliciete wijze (zonder namen of citaten) kan refereren naar Mulisch’ beschrijving van Eichmann, zegt iets over de draagkracht van de reportages. De taal daarvan is opgenomen in het spreken over Eichmann en ook zonder de

reportages gelezen te hebben, kunnen veel lezers het verband met de nazi leggen. Nog veel sterker is deze kracht zichtbaar in de heftige reactiestroom die vanaf de eerste publicatie naar aanleiding van zowel de stukken van Mulisch als Arendt op gang is gekomen; variërend van bewonderend en verdedigend tot kwaad en verontwaardigd. Naast de verslaglegging van Mulisch en Arendt vormt ook die reactiestroom een belangrijke bron voor dit onderzoek.

In dit onderzoek wordt door middel van een tekstgerichte narratologische analyse aangewezen waar en hoe de reportages van Mulisch en Arendt zoveel irritatie, bewondering en verontwaardiging hebben opgeroepen. Waar de reacties van recensenten en critici deze gevoelens benoemen, zal binnen dit onderzoek worden geëxpliciteerd welke verteltechnieken van Mulisch en Arendt aan de ergernissen, gekwetstheid of lofbetuigingen ten grondslag liggen.

!

Aanleiding

!

De aanleiding voor dit onderzoek ligt zowel in de bijzondere status van de reportages van Mulisch en Arendt, als in een methodologische lacune in de narratologische analyse van journalistieke teksten.

Vanaf het begin van de jaren zestig is er een blijvende aandacht voor de reportages van Mulisch binnen de Nederlandstalige context en die van Arendt op internationaal niveau. Over zowel De zaak 40/61. Een reportage (Mulisch 1962) als Eichmann in Jerusalem.

A report on the banality of evil (Arendt 1963) worden nog ieder jaar artikelen

gepubliceerd. Eerdere verklaringen voor die blijvende aandacht zijn gezocht in het momentum waarin het proces heeft plaatsgevonden (o.a. Rabinbach 2004) en in de (publieke) persoonlijkheden van Mulisch (o.a. Buurlage 1999, Bax 2009) en Arendt (Cohen 1993, Rabinbach 2004). Die aspecten worden in dit onderzoek niet genegeerd, maar verbonden aan de verteltechnieken, om te onderzoeken waarom die

verteltechnieken binnen de historische context van het begin van de jaren zestig en vanuit de pen van de publieke figuren Mulisch en Arendt voortdurend zoveel belangstelling wekken.

(6)

Mulisch en Arendt worden geroemd om hun ingenieuze inzichten, maar ook

bekritiseerd en tegengesproken op hun interpretaties van de feiten. Die tegenspraak is er altijd geweest en is zelfs verhevigd door relatief recente historische onderzoeken van onder anderen David Cesarani (2004), Christopher Browning (2007) en Deborah Lipstadt (2011). Deze steeds opnieuw oplaaiende tegenspraak houdt de reportages van Mulisch en Arendt uit het begin van de jaren zestig nog steeds actueel. Shoshana Felman beschrijft in een artikel over de film Shoah (reg. Claude Lanzmann 1985) en

Eichmann in Jerusalem van Hannah Arendt, hoe die werken ons denken over de

Holocaust hebben veranderd.

!

Historical research, of course, existed both before these works and after them, but it did not displace collective frameworks of perception and did not change the vocabulary of collective memory. These two works did. Acceptable or unacceptable, they added a new idiom to the discourse on the Holocaust, which after them did not remain the same as it had been before them (Felman 2001).

!

Ondanks de vele kritieken op de beweringen die Arendt in haar werk doet, kan niet worden ontkend dat haar journalistieke reportages bepalend zijn geweest voor het idioom over de Holocaust. Bij een verwijzing naar het proces-Eichmann wordt steevast Arendts’ karakterisering van Eichmann als the banality of evil aangehaald.

In Narrative means to journalistic ends claimt Nora Berning dat er nog nauwelijks narratologisch onderzoek is gedaan naar journalistieke reportages, terwijl wel vaak aan reportages wordt gerefereerd als een teksttype dat is doordrongen van een narratieve dimensie (Berning 2009: p. 11). Berning demonstreert dat journalistieke reportages kunnen worden beschreven en geanalyseerd in termen die voortkomen uit de

structuralistische narratologie. Over het doel en de mogelijkheden van de narratieve journalistiek schrijft ze:

!

Not only do narrative journalists strive towards what they consider an appropriate delivery of information, but, most importantly, they give shape to the information in a way that the descriptive style of reporting does not allow. The narrative style makes it possible for journalists to enrich their texts with interpretation, along with analytical information, and to contribute to the formation of public opinion. Precisely because they have a noticeable voice, writers of narrative journalism can engage readers more

comprehensively and can foster an active debate (Berning 2011: p. 113).

!

Dit onderzoek levert een bijdrage aan het narratologische onderzoek naar journalistieke teksten door inzicht te geven in de manier waarop Mulisch en Arendt in hun narratieve reportages blijk geven van hun interpretatie van het proces-Eichmann en hoe ze

daarmee invloed hebben (gehad) op een actief gevoerd, publiek debat. Daarbij vormt dit onderzoek een historische equivalent van en aanvulling op de narratologische analyse van journalistieke teksten, die volgens Berning nog in de kinderschoenen staat.

!

!

!

!

(7)

Uitvoering

!

Mulisch en Arendt zijn met hun reportages over het proces tegen Eichmann twee iconen van de narratieve journalistiek, maar ook binnen het hedendaagse journalistieke

landschap — waarin kranten niet meer kunnen concurreren met de actualiteit en snelheid van het internet en daarop inspelen met verdieping en achtergronden — is het noodzakelijk om narratieve technieken te onderscheiden. Het online nieuwsmedium de

Correspondent (gesteund door politieke, journalistieke en literaire coryfeeën) vermeldt

als doelstelling dat het de wereld van meer context wil voorzien. ‘Door het nieuws in een breder perspectief of in een ander licht te plaatsen, willen wij […] inzicht bieden in hoe de wereld werkt.’ De Correspondent wil het nieuws in een verhaal plaatsen dat de 3 lezer begrijpt en inzicht geeft. De bestudering van journalistieke teksten wordt nog nauwelijks vanuit de narratologie gedaan (Berning 2011), maar met De zaak 40/61 en

Eichmann in Jerusalem als casussen kunnen we een goede fundering voor deze

onderzoeksmethode leggen.

Voor de uitvoering van dit onderzoek is een methode samengesteld voor de

narratologische analyse van journalistieke reportages. Nora Berning heeft in haar studie

Narrative means to journalistic ends (2011) een model ontwikkeld dat gericht is op het

categoriseren van narratieve elementen in de tekst (zoals vertelpositie, tijd, ruimte en karakters). Omdat haar model gericht is op categorisering en niet op de manier waarop die narratieve elementen worden gepresenteerd, is haar model voor dit onderzoek aangevuld met de discoursanalyse van John Richardson (2007).

Zoals het citaat van Grunberg aan het begin van deze inleiding is geanalyseerd, begeeft de methode van Richardson zich op eenzelfde wijze op het niveau van woordgebruik en zinsopbouw. Richardson heeft zijn methode toegespitst op korte krantenartikelen waarin feiten worden gepresenteerd en omdat deze in doelstelling verschillen van reportages, wordt in het methodologische hoofdstuk van dit onderzoek zijn methode bruikbaar gemaakt voor de narratieve reportage.

Behalve de combinatie van Berning en Richardson, wordt nog een toevoeging voorgesteld. Bij de analyse van de hoofdstukken van Mulisch en Arendt valt op dat zij een strategie hebben moeten bepalen om hun complexe materie — de beschrijving van een man die verantwoordelijk was voor ‘het oplossen van het Jodenvraagstuk — over te brengen op hun lezers. Om die strategieën in kaart te brengen, is de categorie

‘referentialiteit’ toegevoegd aan het analysemodel. Door de referentiële strategieën van Mulisch en Arendt te bekijken, kunnen we onderzoeken hoe zij hun inzichten binnen de realiteit en het referentiële kader van hun lezers brengen.

Om de aanleiding voor de reacties op Mulisch en Arendt in de tekst te analyseren, zullen in de hoofdstukken van de positionering eerst de hoofdlijnen van die reacties in kaart worden gebracht. Vervolgens positioneer ik dit onderzoek ten opzichte van eerdere

(8)

onderzoeken waarin wordt afgevraagd waarom deze teksten zoveel controverse hebben uitgelokt. Om die reacties te kunnen verbinden aan de reportages, wordt in het deel ‘Methodologie’ het narratologisch model uitgewerkt voor de analyse van narratieve reportages.

Het verslag van de analyse expliciteert de verteltechnieken van Mulisch en Arendt en laat zien vanuit welk vertelperspectief en met welke constructies van tijd, ruimte en ‘personages’ zij hun ideeën over Eichmann en zijn proces hebben vormgegeven in de teksten. In de discussie en conclusie wordt besproken wat de narratologische

tekstanalyse van Mulisch en Arendt aan nieuwe bevindingen oplevert en bovendien wat het onderzoek naar hun teksten heeft toegevoegd aan de narratologische bestudering van reportages.

!

Historische context

!

Het proces tegen Eichmann en de verslaglegging daarvan waren in het begin van de jaren zestig zeer betekenisvol. Vijftien jaar na de oorlog begonnen vooral de generaties die de oorlog niet (bewust) hadden meegemaakt, vragen te stellen bij de gebeurtenissen die nog altijd zoveel invloed hadden op hun eigen levens en het leven van hun ouders. Pas in de vroege jaren zestig kwam het belang van Auschwitz in de publieke aandacht en kwam de omvang van het leed van de Joden ter sprake. Naast de helden en verliezers van de oorlog, kregen nu ook de slachtoffers steeds meer een stem.

Om de betekenis van het proces binnen de context van de vroege jaren zestig te bevatten en te kunnen begrijpen binnen welke spanningsvelden de teksten van Mulisch en Arendt zich begaven, volgt hier een historische situering. Daarin wordt de dynamiek van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog besproken, het proces en de

verslaglegging daarvan en wordt een korte inleiding gegeven op Mulisch en Arendt en hun beweegredenen om de berechting van Eichmann bij te wonen.

!

De herinneringscultuur van de Tweede Wereldoorlog

De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog is zowel in Nederland als in de hele Westerse wereld anno 2014 zeer levendig. Martelingen in Noord-Korea worden vergeleken met praktijken uit Auschwitz, uitspraken van Geert Wilders doen journalisten denken aan opruiingen van Hitler, en er wordt nog steeds wekenlang gediscussieerd over de aard, het tijdstip en het onderwerp van nagedachtenis van de Dodenherdenking en het Bevrijdingsfestival op 4 en 5 mei. In romans, films en theater blijft de oorlog een aanwezig onderwerp, thema of intertekst.

Het herinneren van de Tweede Wereldoorlog is, net zoals andere collectieve

herinneringen, aan verandering onderhevig. Generaties die de oorlog persoonlijk hebben meegemaakt, dunnen uit, er ontstaat een steeds grotere temporele afstand tot de

(9)

veranderen, waardoor de herinneringen in andere ideologische samenstellingen worden ingebed. Onder redactie van Frank van Vree en Rob van der Laarse (2009) hebben twaalf onderzoekers De dynamiek van de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog onderzocht. Van Vree en Van der Laarse beschrijven die dynamiek als

!

[…] een proces van voortdurende verandering in betekenisgeving, waarbij telkens andere aspecten en gebeurtenissen naar voren worden gehaald en het beeld van de geschiedenis in musea, romans, films, het onderwijs, herdenkingsrituelen en erfgoedsites opnieuw wordt vormgegeven (p. 8).

!

Alhoewel de herinnering steeds dynamisch is, heeft Van Vree een keerpunt gesignaleerd dat in heel West-Europa, Amerika en een decennium later in Oost-Europa een

opvallende verandering in de manier van het herinneren van de oorlog markeert. In Nederland werd de oorlog in de eerste vijftien tot twintig jaar vooral als nationale gebeurtenis herdacht. Tot in de jaren zestig stond de oorlog voor een periode van onderdrukking en verzet, donkere jaren die het land sterker en meer eensgezind hebben gemaakt. In films, romans, lesboeken en monumenten overheerste de nationale en ideologische bevlogenheid. De racistische vervolgingen van de Joden, de

bombardementen, de terreur en de compromitterende houding van een deel van de Nederlandse bevolking en regering werden buiten beschouwing gelaten en verdoezeld met verhalen over opoffering, heldhaftigheid en vaderlandse eer (p. 7). Na een

verwoestende oorlog waren de betrokken landen gebrand op wederopbouw; hiervoor was een opgeheven moraal en een gevoel van nationale trots van groot belang.

Van Vree beschrijft de dominante herinneringscultuur in de decennia na de oorlog als een cultuur waarin ‘eenheid en continuïteit vooropstonden’ en waarin een nationaal en politiek geïnspireerd ‘exclusivistisch beeld’ heerste (p. 33). Met continuïteit bedoelt Van Vree het op christelijke waarden geënte beeld dat er was van een Nederland dat zich na een periode van rampspoed, dankzij eigen geestelijke weerbaarheid, weer had opgericht. De oorlog werd gezien als een periode die de natie niet had veranderd, maar hoogstens getest en versterkt. Met ‘exclusivistisch’ bedoelt hij dat de nationalistische en

ideologische voorstellingen afwijkende herinneringen (van specifieke groepen) uitsloten.

Publieke herinneringen zijn sterk verbonden met maatschappelijke omstandigheden, met heersende politieke en sociale verhoudingen en culturele waarden. Het is dan ook begrijpelijk dat in de roerige jaren zestig, waarin veel van deze ‘heersende

verhoudingen’ drastisch werden ondermijnd en verschoven, ook de herinneringscultuur sterk is veranderd. Deze omslag ging gepaard met een politisering van de herinnering, waarbij traditionele nationale en christelijke voorstellingen werden aangevochten of verworpen.

Met de ondermijning van deze herinneringscultuur kwam een meer pluralistisch beeld van de geschiedenis tot ontwikkeling, waarbij de nadruk vooral op verscheidenheid werd gelegd: ‘de erkenning dat uiteenlopende bevolkingsgroepen heel verschillende

(10)

ervaringen konden hebben, die zich niet zonder meer lieten invoegen in een nationaal geschiedbeeld’ (p. 33). Naast verzetshelden en militaire strijders, kwam er vooral aandacht voor de groeiende diversiteit aan groepen slachtoffers.

Auschwitz werd pas binnen deze herinneringscultuur als symbool gezien voor de systematische vernietiging van Joden, Roma en Sinti, gehandicapten en andere door de nazi’s als minderwaardig gerekende groepen, en werd vanaf toen de kern van de oorlogservaringen. In de jaren zestig groeit het besef dat Auschwitz ‘een onherstelbaar gat in de geschiedenis had geslagen’ (p. 34). Van Vree noemt dit een besef van de oorlog als ‘breukervaring’. Oorlogservaringen werden in de jaren zestig een bron voor lessen van moraliteit en humaniteit en een maatstaf voor politiek handelen (p. 34-35).

Het proces

Het proces tegen Adolf Eichmann, gehouden in 1961, is een van de meest invloedrijke gebeurtenissen op deze ontwikkeling in het herinneren van de oorlog en vooral op de symbolische status van Auschwitz als middelpunt van het menselijk lijden. De Graaf (1995) schrijft dat de ‘kwestie-Eichmann, […] zich als het ware op het breukvlak van de periode van verdringing en die hernieuwde belangstelling afspeelde’ (p. 339). Vanaf het moment van arrestatie van het nazi-kopstuk lijkt een hevige opschudding van het publieke gedachtegoed één van de doelstellingen. Op 23 mei 1960 maakt minister-president van Israël David Ben Goerion de arrestatie wereldkundig:

!

Ik wil de Knesset vertellen, dat enige tijd geleden de Israëlische geheime dienst een van de grootste nazimisdadigers heeft gevonden, Adolf Eichmann, die tezamen met andere nazileiders, verantwoordelijk is voor het uitroeien van zes miljoen Europese Joden. […] Adolf Eichmann bevindt zich al in arrest in Israël om binnenkort terecht te staan volgens het strafrecht tegen nazi’s en nazi-aanhangers (vertaling uit ‘De Oorlog’ een serie van

NPS ). 4

!

Ben Goerion laat aan de wereld weten dat dit proces een les zal zijn voor Joden en niet-Joden: ‘We want to establish before the nations of the world how millions of people, because they happened to be Jews, and one million babies, because they happen to be Jewish babies, were murdered by Nazi’s. […] We want the nations of the world to know […] and they should be ashamed’ (citaat van Ben Goerion in Hannah Arendt (1963: p. 10).

Eichmann vlucht in 1950 onder de valse identiteit van Italiaan Ricardo Klement naar Zuid-Amerika en vestigt zich in een voorstad van Buenos Aires. Zijn vrouw en kinderen volgen hem en als Klement hertrouwt hij zijn echtgenote en wordt hij stiefvader van zijn eigen kinderen. Hij gaat in Argentinië aan het werk in een Mercedes-Benzfabriek. Tien jaar na zijn vlucht vanuit Europa, in mei 1960, wordt hij door de Mossad, de Israëlische geheime dienst, onder leiding van Isser Harel, in het geheim ontvoerd en overgebracht naar Israël. Daar wordt hij gevangen gezet in Kamp Iyar, een politiebureau

Website: http://deoorlog.nps.nl/page/dossiers/780971/Proces+Eichmann+in+Jeruzalem?afl=9.

(11)

in Noord-Israël, waar voor deze gelegenheid de gewone gevangenen worden

weggehaald. Voor Eichmann worden alle voorzorgsmaatregelen getroffen: hij krijgt een plastic bril, het licht blijft constant aan en hij mag niet de dekens over zijn hoofd

trekken (De Boer 2003; Cesarani 2004).

Alleen al de ontvoering brengt een mondiale opschudding teweeg. Behalve dat Eichmann een belangrijk en gezocht nazi-kopstuk is, druist de handelwijze van de Mossad tegen alle diplomatieke regels in en bovendien roept de ontvoering naar Israël ook vragen op. Waarom was er geen uitleveringsverzoek van Duitsland? Zou Eichmann niet vervolgd moeten worden door een internationaal gerechtshof? En vooral: kan het proces wel neutraal zijn als de rechters en openbaar aanklager dezelfde Joodse

achtergrond als de slachtoffers van de gedaagde delen? Al deze vragen zijn nadrukkelijk gesteld door Hannah Arendt in Eichmann in Jerusalem. The banality of evil (1963), en vertolken een deel van de discussies die in de aanloop naar het proces zijn opgelaaid. In het proces komt een ongekende hoeveelheid getuigen, 112 in totaal, aan het woord. Ook zonder die getuigen was er genoeg papieren bewijs tegen Eichmann, maar Ben Goerion koos er, volgens hoogleraar Israëlische geschiedenis Yechaim Weitz, bewust voor om de getuigen op te laten roepen. Ben Goerion had volgens hem een duidelijk doel voor ogen met het proces: naast de veroordeling van Eichmann moest de wereld worden ‘onderwezen’ in de Holocaust (Weitz 1996).

De strafzaak tegen Eichmann werd voorgezeten door het drietal rechters Moshe Landau, Benjamin Halevy, en Yitzhak Raveh. Gideon Hausner trad op als openbaar aanklager en werd ondersteund door Gabriël Bach. Aan de kant van de verdediging stond Robert Servatius als advocaat van Eichmann met zijn assistent Dieter

Wechtenbruch. Het proces werd gevolgd door een groot publiek vanaf tribunes. Door journalisten van over de hele wereld werd verslag gedaan via krant, radio en televisie. Cesarani beschrijft het proces terecht als een van de eerste ‘wereldwijde

mediagebeurtenissen’ (2004: p. 12).

!

De verslaglegging

De grote belangstelling van de media, met veel aandacht voor de hartverscheurende getuigenissen van de meest vreselijke ervaringen, zorgt voor een confrontatie van de wereld met de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog. Journalist Noah Kliger schrijft tijdens de procesdagen: ‘[De rechtszaak] is een mijlpaal in de omgang van het Israëlische volk met de Shoah’ (geciteerd in Andere Tijden 2011) en dit blijkt niet alleen voor Israël, maar voor de hele wereld zo te zijn.

Voorafgaand aan het proces vreesden sommige journalisten dat het een afsluiting van de herinnering aan de Jodenvervolging zou betekenen. Abel Herzberg vermoedt dat net als bij alle grote misdrijven ‘de dader wordt gezocht, berecht en bestraft. En met het proces wordt een formele streep onder de zaak gezet’ (Herzberg 1962: p. 5). Deze angst blijkt ongegrond. Het proces maakt het — voornamelijk Joodse — slachtoffer en de

(12)

Holocaust voor het eerst bespreekbaar. De 82-jarige Dvora Etlin, overlevende van de Holocaust en toeschouwer bij de gerechtelijke procedure, vertelt: ‘tot dat moment was er bij ons niet over de Holocaust gesproken. Het Eichmann-proces dwong ons om onze kinderen over de concentratiekampen te vertellen’ (geciteerd in Korkus 2006).

In de verslaglegging worden vele getuigenissen aangehaald, maar er wordt door verschillende journalisten ook een poging gedaan om inzicht te geven in de man die voor hen in de glazen kooi zit. De hele wereld vraagt zich af hoe één persoon zoveel en zo omvangrijke gruweldaden op zijn geweten kan hebben. Onder anderen Abel

Herzberg, maar ook Hannah Arendt en Harry Mulisch doen in hun reportages een poging om hiervoor verklaringen te vinden. Op het moment dat het karakter van de herinnering aan de oorlog aan een verandering onderhevig is, blijkt Hannah Arendt het meest invloedrijk in deze verklaringen. Als de omvang van de moord op de Joden bekend wordt bij een wereldwijd publiek, stelt zij zich kritisch op ten opzichte van hun eigen rol in het mogelijk maken van de Endlösung. Dit levert haar woedende reacties op vanuit Amerika (waar haar reportages eerst worden gepubliceerd), maar ook uit Israël en Europa. Daarnaast karakteriseren zowel Arendt als Mulisch Eichmann als een man die niet slecht was uit overtuiging, maar pas tot misdaden overging toen hem dit door zijn meerderen bevolen werd. Zijn ‘kwaad’ kwam niet uit hem zelf, maar kwam voort uit het slaafs volgen van anderen. Op het moment in de geschiedenis waar de praktijken uit de concentratiekampen meer bekendheid kregen, werd dit gezien als een

bagatellisering van zijn invloed (Teirlinck 2009: p. 4).

Harry Mulisch en Hannah Arendt slaagden erin die narratieve middelen in te zetten die maakten dat hun werk nog steeds een bron vormt van beeldvorming en discussie over de figuur van Adolf Eichmann. Hun geschriften bevatten genrekenmerken uit de geschiedschrijving, de literatuur en de filosofie (o.a. Boym 2008 en Bax 2012), maar zijn gepresenteerd en gelezen als reportages. Omdat dit onderzoek zich vooral richt op 5 het verband tussen de teksten van Mulisch en Arendt en de reacties die daarop zijn gevolgd, bekijk ik de verteltechnieken, zonder te beslissen of deze wel of niet journalistiek (verantwoord) zijn. Juist de variatie aan stijlelementen heeft de teksten invloedrijk gemaakt en maakt ze — zo heeft de geschiedenis uitgewezen —

toonaangevende casestudies om de analyse van narratieve reportages uit te breiden.

!

Harry Mulisch

Harry Mulisch (geboren te Haarlem in 1927) is een kind van een Joodse moeder en Oostenrijkse vader. Tijdens de oorlog — Mulisch is nog een kind — werkt zijn vader samen met de nazi’s door de onteigening van Joodse bankrekeningen te regelen. Hij beschermt zijn zoon en ex-vrouw tegen deportatie. Na de oorlog heeft de vader van

Mulisch’ volledige titel luidt De zaak 40/61. Een reportage en is eerst in losse reportages in

5

1961 gepubliceerd in Elseviers Weekkrant. Arendts boek heeft na Eichmann in Jerusalem als ondertitel A report on the banality of evil en is in 1963 als reportagereeks verschenen in The

(13)

Mulisch drie jaar gevangenisstraf gekregen voor zijn medewerking aan de nazi’s (Landsman 2006: p. 1077). De Tweede Wereldoorlog vormt in veel van Mulisch’ romans een belangrijk onderwerp (onder andere Het stenen bruidsbed (1959) en De

aanslag (1982)), en ook de gecompliceerde verhouding van vader op zoon ten opzichte

van die oorlog (Siegfried (2001)).

Als Mulisch na de ontvoering van Eichmann hoort dat de man berecht gaat worden, is hij geïnteresseerd in het bijwonen van het proces. In Bericht aan de rattenkoning schrijft hij hierover in een terugblik: ‘Toen, in 1960, werd Eichmann gepakt terwijl hij in Argentinië in de bus stapte. Dat was het! Nog dezelfde dag stond ik op de stoep van

het Parool’ (Mulisch 1966: p. 26). Mulisch kon niet meteen terecht bij het Parool en de Volkskrant had al iemand aangesteld voor de klus, maar binnen een half uur was

geregeld dat Mulisch voor Elseviers Weekkrant verslag zou gaan doen van het proces (p. 26).

Mulisch is in het begin van de jaren zestig al gevestigd als literair auteur

(Goedegebuure 1989, Bax 2009) en het is dan ook enigszins verrassend dat een jonge auteur van fictie (Mulisch is tweeëndertig als het proces tegen Eichmann in april 1961 van start gaat) gaat schrijven over iets dat voor velen de meest vreselijke realiteit is. Deze positie van Mulisch als literair auteur is zichtbaar in recensies van zijn

boekuitgave: ‘Dit is niet een journalistiek uitstapje van een romancier, die een graantje mee wil pikken van een sensationele affaire, maar de hardnekkige poging van een schrijver om iets te begrijpen van mensen en gebeurtenissen die op een obsederende manier in verbinding staan met zijn eigen bewustzijn’ (Gomperts 1962). Het boek wordt geprezen om de heldere inzichten en de significantie ervan (‘men kan alleen maar hopen, dat velen het zullen lezen’, schrijft De Groene Amsterdammer), maar

tegelijkertijd wordt de fictionalisering van het journalistieke verslag opgemerkt (o.a. Landsman 2006, Verougstraete 2009, Vaessens 2011).

!

Hannah Arendt

Op 14 oktober 1906 wordt Hannah Arendt geboren in Linden, vlakbij Hannover. Haar ouders zijn beiden joods opgevoed, maar niet religieus. In 1910 verhuist ze, vanwege haar vaders ziekte, naar het Oost-Pruisische Königsberg, vooral bekend als de geboorte- en woonplaats van Immanuel Kant. Daar zijn ook Hannahs grootouders opgegroeid en met hen bezoekt ze de synagoge. Vanaf 1924 begint Arendt haar studies filosofie en theologie, maar als de oorlog in 1933 uitbreekt, moet ze Duitsland verlaten vanwege haar actieve rol in de Zionistische politiek. Ze vlucht naar Parijs. Als in mei 1940 de Duitsers Frankrijk binnenvallen, wordt Arendt als statenloze als potentieel vijandig gezien en uiteindelijk vertrekt ze in 1941 voorgoed naar New York (Young-Bruehl 2004).

Arendt verwerft grote bekendheid met haar driedelige werk The origins of

(14)

die zij uiteenzet in deze boeken. In haar werk is ze op zoek naar de psychologische processen die een totalitair regime mogelijk maken en in stand houden. Haar hele leven blijft ze geïntrigeerd door het handelen van de mens in onmenselijke situaties en de verantwoordelijkheid van de mens voor zijn of haar denken.

Naar aanleiding van de arrestatie van Eichmann schrijft Arendt op 20 juni 1960 aan haar Amerikaanse vriendin Mary McCarthy: ‘I am half toying with the idea to get some magazine to send me to cover the Eichmann trial. Am very tempted. He used to be one of the most intelligent of the lot. It could be interesting — apart from being

horrible’ (geciteerd in Teirlinck 2009: p. 7). Inderdaad gaat ze naar Jeruzalem, onder contract van The New Yorker. Het magazine is op dat moment een veelgelezen en prestigieus blad (Rabinbach 2004: p. 103) en staat in de jaren zestig bekend als kweekvijver voor een aantal vertegenwoordigers van New Journalism, een

journalistieke stroming waarbij de journalist zelf een prominente plek in de reportage inneemt en waarin literaire verteltechnieken worden gebruikt in de journalistiek (De Gier 2013).

Pas twee jaar na het proces, in 1963, verschijnen de reportages van Arendt in het

magazine en deze worden met veel kabaal ontvangen. In hetzelfde jaar worden de reportages ook in boekvorm uitgegeven, en dit boek blijft een heet hangijzer: ‘more than three years after the publication of Hannah Arendt’s Eichmann in Jerusalem: A report

on the banality of evil first appeared in print, the civil war it had launched among

intellectuals in the United States and in Europe was still seething’ (Isaiah Berlin 1991). Drie jaar na publicatie ruziet intellectueel New York nog over de inhoud en vijftig jaar na publicatie stelt Cesarani dat Arendt nog altijd generaties van historici inspireert (Cesarani 2004).

!

Het momentum waarop Mulisch en Arendt hun stukken hebben gepubliceerd, vormt een deel van de verklaring voor de belangstelling voor hun reportages. In dit onderzoek zal deze verklaring aangevuld worden met een analyse van de verteltechnieken, om zo in de tekst van de reportages te onderzoeken waar deze belangstelling door wordt getrokken, of waar deze een reactie op vormt. In de volgende hoofdstukken zullen de hoofdlijnen van deze belangstelling voor zowel Mulisch als Arendt in kaart worden gebracht.


(15)

Deel I Positionering

!

In de tekstuele analyse van deze studie wordt onderzocht met welke verteltechnieken Harry Mulisch en Hannah Arendt een beeld hebben gegeven van Eichmann en zijn berechting. Dit beeld heeft veel losgemaakt bij een dynamisch, maar constant breed publiek door de decennia heen. Om in de tekst te kunnen onderzoeken waarop de reacties op de teksten van Mulisch en Arendt zijn gestoeld, worden in deze positionering twee zaken in kaart gebracht.

Eerst zal per auteur een overzicht worden gegeven van de hoofdargumenten die de reacties kenmerken. Deze reacties zijn enerzijds onderdeel van het object van deze studie (omdat ze in de analyse worden herleid naar de teksten van Mulisch en Arendt), maar tegelijkertijd positioneer ik mijn onderzoek ten opzichte van die reacties. Waar deze reacties — dikwijls terecht of in ieder geval begrijpelijk — verwijten maken over verschillende aspecten van de reportages, zal door middel van de narratologische analyse worden aangewezen waar en vooral hoe dit in de teksten gebeurt.

Naast de positionering ten opzichte van de reacties en kritieken, plaats ik dit

onderzoek binnen het omvangrijke veld van eerdere studies naar de reportages. Daarbij krijgen vooral de onderzoeken aandacht die eerder hebben gezocht naar een verklaring voor de draagkracht van De zaak 40/61 en Eichmann in Jerusalem en die zich eerder op een tekstuele analyse hebben geconcentreerd.

!

2. Over Eichmann in Jerusalem

!

Arendts controverse

!

De controverse rondom Eichmann in Jerusalem van Hannah Arendt is ongetwijfeld ontstaan uit de bekende ‘combinatie van factoren’, waaronder het moment in de geschiedenis. Eerder is door Van Vree en De Graaf aan het begin van de jaren zestig respectievelijk een ‘breukervaring’ en een ‘breukvlak’ geconstateerd in de Nederlandse herinneringscultuur aan de Tweede Wereldoorlog. Anson Rabinbach, hoogleraar geschiedenis aan Princeton, ziet voor Amerika en in het bijzonder voor New York een vergelijkbare ontwikkeling als een ‘crucial juncture’ (Rabinbach 2006: p. 104). Hij beschrijft een ‘shift from causes to culture’, die in een meer pluriforme houding tot de oorlog resulteert en vooral (Amerikaanse) Joden een aantal nieuwe

verantwoordelijkheden geeft, namelijk ‘preserving the memory of the Holocaust, regarding survivors of the Holocaust as victims deserving of respect, and giving unequivocal support to Israel’ (p. 111). In Eichmann in Jerusalem plaatst Hannah Arendt precies bij die verantwoordelijkheden vraagtekens. Arendt neemt een kritische houding in ten opzichte van Joodse leiders die de Holocaust hebben overleefd, ze toont zich sceptisch over het herinneren van de oorlog als een zuiver Joods proces en ze is

(16)

ironisch in haar toon als het gaat om de opstelling van Israël (met Ben Goerion en Hausner als hoofdvertegenwoordigers van de staat). Op het breukvlak van de omgang met de herinneringen aan de Holocaust, publiceert Hannah Arendt een reportageserie die lijnrecht tegen de tendens ingaat; een tendens die wordt getekend door worstelingen van een breed publiek met een complex verleden.

De heftige debatten gingen voornamelijk over vier hoofdargumenten die Arendt opvoert in de reportages. Dit zijn haar karakterisering van Eichmann als banale uitvoerder van de totalitaire onderdrukking, haar veroordeling van het gedrag van Joodse leiders en Zionistische ambtenaren in Oost-Europa, haar kritische analyse van de juridische gang van zaken en haar standpunt dat de gerechtelijke procedure in feite een ‘showproces’ voorstelde (o.a. beschreven in Howe 1982, Cohen 1993 en Rabinbach 2006). Die argumenten werden — soms in woedende bewoordingen — aangevallen en vaak ging dit gepaard met een kritiek die op Arendt persoonlijk gericht was.

Eén van de meest schadelijke reacties voor Arendt kwam van Michael Musmanno, een rechter die als bezoeker het proces had bijgewoond. In zijn recensie beweert hij dat de representatie van Hannah Arendt ver buiten de feiten treedt en dat het boek niet als ‘authoritative historical work’ kan worden geaccepteerd. Haar hoon richting Israël en minister-president Ben Goerion ziet hij als bewijzen voor haar persoonlijke

vooroordelen (Musmanno 1963).

Waar Musmanno Arendt weerlegt op basis van zijn eigen ervaring van het proces, bekritiseert Marie Syrkin in haar artikel ‘Hannah Arendt: Clothes of the empress’ Arendts Joods-Duitse arrogantie (Syrkin 1963). Ook de Britse historicus Hugh Trever-Roper schrijft dat Arendt ‘ondraaglijk arrogant’ is en dat ze zich schuldig maakt aan het schrijven van halve waarheden in gewichtige taal (Trevor-Roper 1963).

Norman Podhoretz schreef het artikel ‘A study in the perversity of brilliance’ (1963). Hij geeft daarin aan dat Arendt weliswaar briljant theoretiseert (‘the brilliance of Miss Arendt’s treatment of Eichmann could hardly be disputed by any disinterested

reader’ (Podhoretz 1963)), maar dat ze het volledig mis heeft met haar representatie van Eichmann en haar veroordeling van de Joodse onderwerping tijdens de oorlog. Volgens Podhoretz is Arendt ‘all cleverness and no eloquence; and […] with a […] surprising boldness rids her story of melodrama altogether and heavily underlines every trace of moral ambiguity she can wring out of it’ (idem). Dit gebrek aan dramatisering of zelfs het toelaten van emoties zoals medeleven is een techniek van Arendt om haar ‘ruthlessly honest version of the story’ te geven.

Podhoretz bespreekt hoe Arendt zich mee laat slepen door haar eigen theorie over totalitarisme en haar intellectuele gave om te redeneren: ‘there could hardly be a more telling example than this […] book of the intellectual perversity that can result from the pursuit of brilliance by a mind infatuated with its own agility and bent on generating dazzle. (idem)’ Arendt vervalt volgens Podhoretz in een tunnelvisie als het om haar eigen theorie gaat. Waar ze Eichmann steeds op zijn woord gelooft, wantrouwt ze hem

(17)

volgens Podhoretz alleen als Eichmann uitspraken doet die haar beeldvorming weerleggen.

Een aantal recensenten, onder wie Lionel Abel, vergelijkt haar straffe veroordeling van de Joodse leiders met haar milde houding tegenover Eichmann. Eichmann komt er volgens Abel ‘beter vanaf dan haar slachtoffers’ (Abel 1963: p. 219 (mijn vertaling)). Het is typerend dat Abel hier spreekt over Arendts victims en daarmee de suggestie wekt dat ook zij schuldig is, termen die in de debatten over dit proces zeer beladen zijn. Macdonald stelt dat Arendt volgens haar critici werd gekarakteriseerd als ‘soft on Eichmann, hard on the Jews’ (1964: p. 262).

Abel beschuldigt Arendt er tevens van een estheet te zijn, door in zijn artikel ‘The aesthetics of evil’ te beschrijven hoe Arendt Eichmann mooier afschildert door de manier waarop ze zijn karakter of type analyseert (Abel 1963: p. 123). Rabinbach merkt hierover op dat Arendt hiermee waarschijnlijk een complexer beeld van zijn bijdrage aan de Holocaust heeft gegeven dan gewenst was (2006: p. 102).

Ook de titel van Arendts werk roept een controverse op. Seyla Benhabib (1996: p. 36) beschrijft deze als ‘terminological infelicity’ en Gershom Scholem (1964) noemt de term ongepast, een ‘catchword’, waarmee Arendt het radicale kwaad van de Holocaust ernstig bagatelliseert (beschreven in Pendas 2007: p. 80).

Arendt wordt door haar critici arrogant genoemd, haar intellectuele toon roept ergernissen op, ze wordt verdacht van het hebben van tunnelvisie als het gaat om haar theorie over totalitarisme en ze wordt verweten dat ze meer sympathie voor Eichmann opbrengt dan voor zijn (of haar (Abel 1963)) slachtoffers. Deze kritieken zijn in veel reacties op Arendts werk geuit. In de narratologische analyse van dit onderzoek wordt aangewezen welke verteltechnieken aan deze kritieken vooraf zijn gegaan, om inzicht te krijgen in de werking van haar narratieve reportage.

Eerder onderzoek

!

Na de eerste heftige recensies en reacties zijn er talloze artikelen vanuit verscheidene disciplines geschreven die zich hebben gebogen over mogelijke verklaringen voor het krachtenveld dat door de reportages is ontstaan. Zoals blijkt uit een globaal overzicht daarvan, zijn deze voornamelijk gericht op de argumentatiestructuur of op één aspect van de vertelstrategie (zie bijvoorbeeld Sinclair, die zich binnen de tekst concentreert op Arendts ‘theater-metafoor’). Nog nauwelijks zijn de narratologische aspecten van de teksten onderzocht.

Onder anderen Cohen (1993) en Rabinbach (2006) hebben de controverses in kaart gebracht die zijn ontstaan rondom de publicatie van Arendts reportages. Rabinbach zoekt hiervoor verklaringen in het moment in de geschiedenis, de status van The New

Yorker en Arendts bekendheid (p. 103). Hij geeft een beeld van de ophef die ontstond

(18)

van Arendt in kaart. Die interactie is zijn object en hij behandelt niet de tekst van

Eichmann in Jerusalem.

Vanuit de filosofie en politicologie is Arendts theorie over de verantwoordelijkheid voor het denken van de mens bestudeerd (o.a. Beatty 1976, Volk 2005, Balibar 2007), waarbij haar theorieën uit The origins of totalitarianism en The human condition worden doorgetrokken in Eichmann in Jerusalem. Ook in juridische kringen zijn Arendts reportages veelbesproken en wordt haar oordeel over het gerechtshof in Jeruzalem geëxpliciteerd (Mertens 2005, Felman 2001), gelegitimeerd of aangevallen (Rozemond 2012). Deze teksten richten zich op de inhoud van haar argumenten, maar niet hoe zij haar argumenten talig vormgeeft, en daarmee hoe zij een beeld schept met haar betoog.

Binnen memory studies wordt het werk van Arendt geanalyseerd als een tekst die de collectieve herinnering aan de Holocaust en aan het Eichmann-proces heeft bepaald (zie het citaat van Felman (2001) in de inleiding). Ophir (1996) publiceerde in History and

memory een artikel met de ondertitel ‘Thinking on evil after Arendt’, waarin hij laat

zien dat Arendt een bijdrage aan het Kantiaanse denken levert die de filosofie verandert. Ook deze studie betoogt dat Arendts schrijven over Eichmann nog altijd weerklinkt in de herinnering aan hem, maar analyseert haar invloed op het niveau van haar taal en verteltechnieken, en niet op het niveau van haar ideeën of gedachtegoed.

Een aantal auteurs heeft eerder gekeken naar verteltechnieken. Zo onderzoekt Simon Swift (2011) de reportages met als uitgangspunt Arendts gebrek aan tact (tactlessness). Dit schijnbare gebrek aan tact ziet Swift als haar manier om de politieke taal van sentiment voorbij te gaan, om vanuit een afstandelijke en filosofische positie de feiten die binnen het proces aan haar worden gepresenteerd, te ‘lezen’ en te duiden in haar reportages. Alhoewel deze poging om sentiment te vermijden inderdaad doorklinkt in Arendts teksten, onderzoekt Swift haar tactloosheid vooral in het licht van theorieën buiten de tekst (zoals Hans-Georg Gadamers theorie over het belang van tact om kennis over te kunnen brengen).

In ‘The banality of narrative’ onderzoekt Jakob Norberg (2013) Arendts opvattingen over het narratief als middel tot zelfbegrip en zelfrepresentatie. Norberg onderzoekt Arendts positie ten opzichte van het narratief, maar maakt geen gebruik van een narratologische onderzoeksmethode. Hij analyseert de theorie van Arendt over het vermogen van Eichmann om een narratief te vormen (zoals blijkt uit zijn enthousiasme in het schrijven van zijn biografie), terwijl de man ‘fatally oblivious to the demands of genuine political actions’ blijkt te zijn.

Peter Sinclair (2013) signaleert diezelfde ideeën in ‘Drama and Narrative in Hannah Arendt’s Eichmann in Jerusalem’, maar benoemt daarbij wel narratologische structuren in haar reportages. Binnen Arendts taalgebruik analyseert Sinclair haar metafoor van de rechtszaal als theater en vertrekt vanuit daar naar haar idee dat Eichmann ‘verkeerd gecast’ (‘miscasted’) is in de rol van de traditionele dramatische slechterik (p. 41).

(19)

Sinclair expliciteert Arendts kritiek op het Israëlische gerechtshof als verwijt dat de zaak tegen Eichmann zowel melodramatisch als ‘revenge theater’ is geworden, doordat het gerechtshof niet in staat was om dit niet eerder vertoonde type criminaliteit te begrijpen (p. 42). Sinclair laat met zijn tekstanalyse zien welk argument Arendt naar voren brengt, maar niet wat haar taalgebruik doet met dit argument.

Eichmann in Jerusalem vormt een bron voor vele aanknopingspunten, maar is ondanks de oorspronkelijke publicatievorm nauwelijks als narratieve journalistieke reportage benaderd. Enerzijds lijkt dit niet voor de hand liggend, omdat de essentiële bijdrage terecht op het vlak van de filosofie en politicologie wordt gezien. Wat je echter wint bij een journalistieke of narratologische analyse, is een open blik die achter

Arendts theorieën reikt en bekijkt welk krachtig instrumentarium aan verteltechnieken wordt gebruikt om die theorieën op een groot publiek over te brengen. Zodoende win je niet alleen aan kennis over haar verteltechnieken en dus aan kennis over Eichmann in

Jerusalem, maar ook aan kennis over technieken binnen de journalistieke en narratieve

reportage.

!

3. Over De zaak 40/61

!

Mulisch’ literaire maatstaf

!

Alhoewel rondom Mulisch’ boek niet de controverse is ontstaan die Arendt heeft uitgelokt, is De zaak 40/61 veelbesproken en ‘influential’ (Adams & Barrie 2013) in zowel de Nederlandse als in internationale context. Net als bij Arendt is hiervan de verklaring allereerst in het behandelde onderwerp te vinden: de veroordeling van vermeend massamoordenaar Adolf Eichmann. Ook Mulisch heeft een eigenzinnige poging gedaan om dit onderwerp te vangen en voor zijn lezerspubliek te duiden en heeft hiermee vanaf het eerste moment van verschijnen een breed lezerspubliek gefascineerd. Mulisch’ reportagereeks is in recensies langs de meetlat van zijn eigen eerdere

publicaties gelegd. Goedegebuure schrijft in een bespreking van de Nederlandse literatuur in de jaren zestig dat de stap van Mulisch van auteur van fictie naar de non-fictionele bundeling van reportages De zaak 40/61 als ‘tamelijk radicaal’ (2005: p. 11) werd ervaren en ook Bax vermoedt dat de nieuwe richting voor de lezers die gewend waren aan zijn ‘hermetische en experimentele proza’, als verrassing kwam (2012: p. 34).

In recensies die direct volgen op de publicatie van zijn boek, worden de persoon Mulisch en zijn eerdere literaire werk meegenomen:

!

Wie andere boeken van Mulisch kent, weet dat de verwerking van realiteit een van de dringende problemen van zijn schrijverschap is. Hij combineert een bijzonder scherp waarnemingsvermogen, waarmee hij een aanzienlijke dosis werkelijkheid aan kan, met de onweerstaanbare neiging om voortijdig (vóórdat de waarneming voltooid is) in een fantasiewereld te vluchten (Gomperts 1962).

(20)

!

Gomperts’ commentaar is begrijpelijk. Het is verbluffend hoe scherp Mulisch zijn bronnen (getuigenverslagen, gebeurtenissen in de rechtszaal of citaten van Eichmann) kan analyseren en interpreteren, maar hij verbindt deze ook aan metaforen of

intertekstuele verwijzingen die vervolgens een eigen leven gaan leiden. Mulisch baseert zijn conclusies gedeeltelijk op zijn bronmateriaal, maar ook op zijn eigen metaforen. Dit kan een ‘dringend probleem’ zijn, als de auteur zich hierdoor alleen laat meeslepen, maar wat Gomperts niet meeneemt in zijn recensie, is de kracht die Mulisch verleent aan de fictionalisering: een strategie om de werkelijkheid binnen te dringen.

Kees Fens (1962) bespreekt de betrokkenheid van Mulisch en zijn persoonlijke stijl binnen het journalistieke medium. Fens ziet de stukken van Mulisch niet als reportages in de gangbare betekenis van het woord, maar als ‘auto-reportage’, waarin Mulisch zijn eigen ontwikkeling en groeiende bewustwording beschrijft (p. 135). Volgens Fens kun je niet zeggen dat Mulisch het proces verslaat, maar dat hij het beleeft in De zaak 40/61. Over de ondertitel ‘een reportage’ stelt hij: ‘Men kan die aanduiding billijken, mits men aan het woord de gangbare betekenis ontneemt. Een reportage veronderstelt een

feitenrelaas, wel niet geheel geobjectiveerd, maar toch wel zonder maximale

persoonlijke inzet’ (p. 135). Fens is zeer positief over de kwaliteit van schrijven van Mulisch, maar de lezer die ‘ingelicht wil worden, zoals dat heet, zal zich wellicht bedrogen voelen’ (p. 136). In zijn recensie geeft Fens een samenvatting van de opbouw van het betoog van Mulisch en stelt dat zijn centrale visie de ‘ontmenselijking’ is, waardoor er types als Eichmann ontstaan die niet meer het vermogen hebben om moreel te oordelen. Fens reageert hierop: ‘Men kan er echter niet buiten om, meen ik, zich af te vragen, of het punt dat hij bereikt, nog aanvaardbaar is’ (p. 139). Met de zinsnede ‘het punt dat hij bereikt’ geeft Fens aan dat Mulisch zijn beredenering ver doorvoert en uiteindelijk tot een punt komt dat misschien niet meer acceptabel is. Dit punt van Fens zal in de analyse worden aangetoond in de teksten van ‘Het bevel als fatum’ en ‘Het ideaal der psychotechniek’.

Ook Renate Rubinstein heeft kritiek op het betoog van Mulisch. In de recensie ‘Mulisch als rapporteur en filosoof: Eichmann ten onrechte als robot afgeschilderd’ prijst ze de eigenheid van De zaak 40/61 en de grondige documentatie. Als rapporteur weet hij de juiste sobere toon aan te slaan, maar ze is niet overtuigd door Mulisch’ filosofische passages, waar hij te geheimzinnig doet en wilde theorieën oppert

(Rubinstein 1962). Rubinstein beoordeelt het stuk van Mulisch als journalistieke tekst en stelt dat binnen de conventies van dat genre zijn theorieën teveel zijn persoonlijke visie vertolken. Alhoewel Fens en Rubinstein de passages uit de tekst noemen waarin Mulisch conclusies bereikt die volgens hen te betwijfelen zijn, zal in de analyse van dit onderzoek worden aangetoond hoe die conclusies in de taal van die passages toch aannemelijk worden gepresenteerd.

Zoals over Arendt is geschreven dat zij haar theorie over totalitarisme heeft

(21)

boeken terug in De zaak 40/61. Onder andere Ronald Havenaar ziet de rode draad uit

Het stenen bruidsbed (Mulisch 1959) doorlopen naar de reportages over Eichmann.

Havenaar maakt een vergelijking tussen Eichmann en Norman Corinth, het

hoofdpersonage uit Het stenen bruidsbed. Eichmann en Corinth behoorden tijdens de oorlog tot tegengestelde kampen, ‘maar in de Mulischiaanse verbeelding functioneren de nazistische Schreibtischmörder en de geallieerde piloot beiden als pionnen in een door de machine beheerst universum, bevolkt door mensen die hun ziel ver achter zich hebben gelaten’ (Havenaar 2007: p. 1997).

Het ‘Mulischiaans’ in Havenaars opmerking doet vermoeden dat de lezer bekend is met de verbeelding van Mulisch. Bovendien wordt de toevoeging ‘-iaans’ gebruikt voor grote denkers (denk aan Hegeliaans of Kantiaans), waarmee Havenaar ook stelt dat Mulisch zich op dat niveau begeeft en een invloedrijk gedachtegoed heeft. Havenaar speelt hier met de (evidente) positie van Mulisch als één van de meest bekende Nederlandse auteurs, maar verwijst ook naar Mulisch’ eigen verbeelding daarvan. Mulisch schept theorieën over de ‘ondoorgrondelijke gemoedsgesteldheid’ van twee mannen die fout waren in de oorlog en neemt daarmee volgens Havenaar een alwetende positie in die aan arrogantie grenst.

Mulisch is door zijn recensenten en critici aangesproken op zijn fictionalisering van de feiten en op de manier waarop hij zichzelf in zijn werk presenteert. Zijn schrijfstijl is als sober en bewonderenswaardig, maar ook als arrogant en alwetend beschreven;

voornamelijk met betrekking tot de passages waar Mulisch zijn eigen theorieën poneert. Ook in secundaire studies naar de reportages van Mulisch wordt zijn werk zeer

gewaardeerd, maar worden vraagtekens geplaatst bij zijn positie als journalist.

!

Eerder onderzoek

!

Ook Mulisch is vanuit meerdere invalshoeken benaderd, maar door zijn status als literair auteur komt de secundaire literatuur over De zaak 40/61 voornamelijk vanuit literaire disciplines. Joke Hermsen beschrijft vanuit de filosofie in een vergelijkend artikel tussen Arendt en Mulisch over beiden hoe de auteurs het ‘menselijke’ van Eichmann benaderen. Ook door historici is de reportagereeks besproken (o.a. Van Rossem 1990), maar verreweg de meeste artikelen zijn gepubliceerd in literaire overzichten, tijdschriften en monografieën.

Jos Buurlage (1999) bespreekt in Onveranderlijk veranderlijk: Harry Mulisch tussen

literatuur, journalistiek, wetenschap en politiek in de jaren zestig en zeventig de

verschillende vertelposities van Mulisch binnen zijn reportages. Mulisch stelt zich op als ‘dagbladjournalist’, ‘contemporain historicus’ en ‘filosoof’ en treedt bovendien binnen zijn eigen teksten op als personage (Buurlage 1999). De vertelpositie komt ook in deze analyse uitgebreid aan bod, maar zal zich niet beperken tot etiketten. Met de verschillende vertelposities die worden onderscheiden in de narratologie, wordt

(22)

onderzocht wat Mulisch’ vertelpositie en de aanwezigheid van zijn alter-ego in personagevorm doen met de vertelling.

Bettine Siertsema (2012) maakt in haar artikel ‘Drie verslagen van het proces-Eichmann’ een vergelijking tussen de verslaglegging van Hannah Arendt, Harry Mulisch en Abel Herzberg. Zij doet dit aan de hand van onderwerpen die binnen de reportages aan bod komen, zoals de beschrijving van het uiterlijk en het taalgebruik van Eichmann, de karakterisering van andere personen en ten slotte de receptie van de drie boeken die uit de reportages zijn voortgekomen. Siertsema’s artikel is normatief ingestoken en ze concludeert met de observatie dat de drie artikelen tot een

opmerkelijke overeenstemming in hoofdthese komen, namelijk dat Eichmann niet het geïncarneerde kwaad was. Daarbij nemen Arendt en Mulisch ten aanzien van

Eichmanns motieven een andere positie in dan Herzberg: Arendt en Mulisch geloven Eichmanns eigen getuigenis dat hij niet uit antisemitische overtuiging handelde, terwijl Herzberg daar niet in gelooft. Siertsema beargumenteert in haar artikel dat alhoewel de beschouwingen van Arendt en Mulisch ‘er op een cruciaal punt naast zitten, […] hun visie in de publieke opinie dominant [is] gebleven’ (p. 197).

Sander Bax (2012) laat in ‘“The loneliest spot on earth”: Harry Mulisch’s literary experiment in Criminal case 40/61’ zien dat Mulisch een aantal indrukwekkende literaire experimenten uitvoert binnen zijn reportages. Mulisch ontwikkelt volgens Bax een persoonlijke en literaire manier van schrijven, omdat er, blijkt uit Mulisch, nog geen taal bestaat waarin de verschrikkingen die in het proces naar voren komen, uitgedrukt kunnen worden. Bax belicht de technieken die Mulisch gebruikt om het ‘Eichmann enigma’ (p. 58) te begrijpen en te expliqueren. Hij heeft daarbij veel aandacht voor Mulisch’ ‘autofictionele constructie’ en de positie van Mulisch als vertellend personage binnen zijn eigen reportages. Daarbij gaat hij verder met een vraag die eerder door Buurlage (1999) is gesteld en open gelaten, namelijk of Mulisch als vroege

vertegenwoordiger van New Journalism kan worden gezien. Volgens Bax doe je 6 Mulisch’ experimentele verteltechnieken tekort door deze in een dusdanige categorie te plaatsen. Mulisch betreedt met De zaak 40/61 de publieke ruimte in zijn rol als

journalist, maar maakt in die verslagen gebruik van zowel de technieken van de journalist als die van de historicus, de filosoof en de literair auteur (p. 35).

Later in zijn artikel beschrijft Bax de conventies die verbonden zijn aan de rol van de journalist en hoe Mulisch daarvan afwijkt:

!

A journalist, whether he uses narrative techniques or not, must stick to conventionally defined rules: reliability of facts, objectivity, truth. The literary writer is not obliged to obey these rules. […] The most important differences between the journalist and Mulisch precisely hinge on the fact that the writer has more freedom in writing on the subject. He can also use a greater variety of literary techniques, including fictionality. According to

New Journalism is een journalistieke stijl die in de jaren zestig in Amerika ontstaat. New

6

Journalism wordt gekenmerkt door het gebruik van literaire technieken en binnen de reportages

(23)

Mulisch, this makes it possible to gain a deeper insight into the phenomenon than could be attained through journalism (p. 36).

!

Mulisch beargumenteert dat het gebruik van fictionaliteit hem de mogelijkheid geeft om inzicht te krijgen in fenomenen die niet in de ‘conventionele journalistiek’ uitgedrukt kunnen worden. ‘Mulisch is looking for that language, looking for a way to understand what cannot be understood’ (p. 43). Zowel Bax als Mulisch zelf zijn bewust van de rollen van journalist, literair auteur en publiek intellectueel en Bax laat overtuigend zien hoe die verschillende rollen zich in De zaak 40/61 tot een verteltechniek hebben

ontwikkeld.

De verschillende rollen die Mulisch op zich neemt in zijn reportages komen ook in deze scriptie aan bod, maar de vertelpositie vormt hier niet het zwaartepunt. Bax beargumenteert aan de hand van Mulisch ingenieuze experiment dat wij zijn teksten tekort doen als we deze als journalistiek bestempelen. Volgens Bax schreef onder anderen Renate Rubinstein wel een ‘appropriate and relevant [review] when it comes to factual mistakes and faulty reasoning’ (p. 48), maar raakt haar recensie niet de kern van Mulisch’ werk door zijn boek als journalistieke tekst te benaderen.

Dit onderzoek betoogt dat het juist door de benadering van de tekst als journalistieke reportage mogelijk wordt om te onderzoeken hoe de tekst van invloed is op de

herinnering van een publiek aan een historisch proces en hoe de inzichten van de auteur zijn overgebracht op zijn lezerspubliek. Door een narratologische analyse van de

opbouw van de tekst en een bestudering van de inzet en werking van de referentiële technieken wordt duidelijk hoe de reportage fungeert als beeldvormend medium tussen publiek en gebeurtenis of — in het geval van een reportage die ruim vijftig jaar na dato nog steeds gelezen wordt — publiek en herinnering aan de gebeurtenis.

Bij Mulisch zien we in vergelijking met studies naar Arendt meer tekstgerichte analyses, maar deze zijn vaak nauw verbonden met of gestoeld op de literaire

achtergrond van Mulisch. Zonder deze achtergrond te negeren, zal dit onderzoek een stap achteruit doen en een narratologische analyse uitvoeren op wat er feitelijk in de tekst gebeurt: welke verteltechnieken grijpen Arendt en Mulisch aan om verslag te doen van hetgeen zij in het proces te zien krijgen?

Deze studie zal inzicht geven in de functies en effecten van de verteltechnieken van Arendt en Mulisch en daarmee inzicht geven in de werking van hun narratieve reportages. Daarnaast demonstreert dit onderzoek dat de bestaande narratologische onderzoekstechnieken (gericht op journalistieke teksten) niet toereikend zijn voor de analyse van Arendts en Mulisch’ reportages. In het volgende hoofdstuk wordt de methodologische toevoeging van deze studie besproken ten opzichte van eerder gepubliceerde theorieën over de narratologische analyse van journalistiek.


(24)

Deel II Methodologie

!

Recensent Norman Podhoretz schrijft over ‘Miss Arendt’s interesting and complicated and paradoxical and ruthlessly honest version of the story’ (1963, mijn cursivering) en Jos Buurlage merkt op dat Harry Mulisch in De zaak 40/61 zichzelf als

‘personage’ (1999: p. 26) in de tekst laat optreden. Mulisch en Arendt vertellen een verhaal over Eichmann, waarin een tijdsverloop zit, ruimtes worden geconstrueerd en betrokkenen bij het proces worden gekarakteriseerd. De zaak 40/61 en Eichmann in

Jerusalem zijn narratieve vertellingen, maar er is niet eerder een systematische

narratologische analyse op de teksten uitgevoerd. Omdat de reportagereeksen iconen zijn geworden die zoveel los hebben gemaakt bij een breed lezerspubliek, vormen zij rijke casestudies, maar het model dat hier wordt voorgesteld, is ook geschikt voor verdere analyse van narratieve journalistiek.

Om binnen de narratieve reportages van Mulisch en Arendt te onderzoeken waarop de reacties uit voorgaand hoofdstuk gericht zijn, wordt hier een drieledig analysemodel voorgesteld: het narratologische model gericht op reportages van Nora Berning (2011), onderbouwd vanuit de discoursanalyse voor krantenartikelen van John Richardson (2007) en aangevuld met een analysemodel om referentiële strategieën (middelen om gebeurtenissen te plaatsen in het referentiekader van de lezer) te benoemen in

journalistieke reportages. De combinatie wordt hieronder visueel weergegeven en in de hoofdstukken ‘Narratologie en journalistiek’ (rood in de tabel), ‘Discoursanalyse van de narratieve reportage’ (groen), en ‘Referentialiteit’ (blauw) toegelicht.

!

!

Dit onderzoek richt zich op de verteltechnieken van Mulisch en Arendt en daarom zal het onderzoeksmodel van Berning, gebaseerd op verschillende bouwstenen

(vertelpositie, tijd, ruimte en karakterisering) van het narratief, als eerste worden besproken. De discoursanalyse van Richardson, waarin de vertogen worden onderzocht die de inhoud van berichtgeving bepalen, vormt een aanvulling op haar model en biedt

Voice Mood Temporele

ordening Narratieve Ruimte Karakterisering Referentialiteit homodiëgetische verteller geen restrictie in de focalisering Chronologische vertelling Ruimte als neutrale setting Karakterisering vanuit de verteller Vergelijking met eerdere gebeurtenis heterodiëgetische verteller Interne focalisering Niet-chronologische vertelling gethematiseer de ruimte Karakterisering vanuit de personages Metafoor Externe focalisering Plaatsing in bredere ontwikkeling Frame Kritische discoursanalyse gericht op narratieve reportages

(25)

een mogelijkheid om de presentatie van die narratieve bouwstenen op niveau van woordgebruik en zinsopbouw te analyseren in de teksten.

De bestudering van narratieve bouwstenen geeft inzicht in de werking van de

reportages. De referentiële strategieën — waarmee de reporter zijn gebeurtenis of object inzichtelijk maakt voor de lezer — vallen vaak buiten de narratieve bouwstenen, omdat met deze strategieën een beeld wordt geconstrueerd door middel van verwijzingen naar of associaties met personen, gebeurtenissen of ideeën buiten het narratief. De werking van de verschillende referentiële strategieën wordt in het laatste hoofdstuk van de methodologie toegelicht.

!

4. Narratologie en journalistiek

!

In deze studie worden journalistieke teksten onderzocht op de aanwezigheid en functie van narratieve elementen, die zijn benoemd door theoretici in de narratologische

onderzoekstraditie. De theorie van het narratief en een narratologische methode kunnen niet zonder elkaar: aan de theoretische kant onderzoeken wetenschappers wat de

elementen van een narratief zijn en hoe je die binnen een ‘tekst’ (roman, film, schilderij, politiek statement enzovoort) kunt herkennen en analyseren, terwijl de methode vanuit deze theorie het narratief binnen de tekst onderzoekt en eventueel van daaruit weer iets toevoegt aan de theorie.

In haar inleiding van Narratology. Introduction to the theory of narrative (tweede editie uit 1997) beschrijft literatuurwetenschapper Mieke Bal narratologie als de theorie van alle mogelijke culturele artefacten die een verhaal vertellen.

!

Narratology is the theory of narratives, narrative texts, images, spectacles, events;

cultural artifacts that ‘tell a story.’ Such a theory helps to understand, analyse, and evaluate narratives. […] the corpus, about which narratology attempts to make its pronouncements consists of ‘narrative texts’ of all kinds, made for a variety of purposes and serving many different functions (Mieke Bal 1997: p. 3).

!

Door de narratologie kunnen we culturele artefacten analyseren en beter begrijpen. Theorie beschrijft zij als ‘a systematic set of generalized statements about a particular segment of reality’ (p. 3), waarbij de generalized statements de basis vormen voor een narratologische theorie.

De narratologie streeft zowel naar een conceptueel raamwerk waarin de verschillende elementen van een narratief worden behandeld, als naar een methodologische toolbox om het narratief als formeel systeem met een eigen grammatica te kunnen bestuderen. De narratologie heeft daardoor een tweeledige functie gekregen, enerzijds als

theoretisch paradigma en anderzijds als een toepassingsgerichte aanpak (Nünning 2003, Berning 2011). In deze studie komen beide aan bod. Dit onderzoek ontleent vijf

narratologische categorieën, die veel besproken zijn in het theoretisch paradigma van de narratologie, en aan de hand daarvan wordt een methodologisch model opgesteld om het corpus te onderzoeken op verteltechnieken.

(26)

Binnen de narratologie wordt een onderscheid gemaakt tussen een klassieke en post-klassieke traditie. De post-klassieke traditie stamt uit narratologische theorieën opgesteld in de jaren tachtig en is meer systematisch opgenomen in teksten van vertegenwoordigers zoals Mieke Bal en Shlomith Rimmon-Kenan. Deze traditie heeft als doelstelling de universele kenmerken van het narratief te achterhalen (Berning 2011: p. 22).

Dit onderzoek sluit aan bij de post-klassieke traditie, een traditie die uit allerlei disciplines is voortgekomen, zoals gendertheorie, de cognitieve wetenschappen en mediastudies (Jahn 1998, Kindt 2009, Berning 2011). Zoals gebruikelijk is in de post-klassieke aanpak, gaat dit onderzoek niet uit van een universele narratologie, maar worden de kenmerken van het narratief geanalyseerd, terwijl rekenschap wordt gegeven van de aanwezigheid van een cultureel bepaalde en historische achtergrond. Juist het gebruik van een voor Arendt of Mulisch actuele verwijzing kan betekenis toevoegen aan een ruimte of aan de karakterisering van een personage. Bovendien bekijkt de post-klassieke traditie niet zozeer de overeenkomstige elementen, maar juist de specifieke vormen en effecten van afzonderlijke narratieven (Berning 2011: p. 22-23).

Dankzij de klassieke narratologie zijn elementen herkend die in veel literaire teksten voorkomen, zoals een verteller, karakters en een aanwezigheid of representatie van tijd en ruimte. Binnen de post-klassieke narratologie gebruiken we deze kenmerken om te kijken hoe deze zijn ingezet om een verhaal te construeren.

Nora Berning is een wetenschapper met een bijzondere interesse voor het overlappend grensvlak tussen journalistiek en literatuur. In haar publicatie Narrative means to

journalistic ends heeft zij een model ontwikkeld waarmee ze narratieve reportages

(Berning 2011) kan beoordelen op de aanwezigheid van narratologische structuren. In haar werk laat zij zien waarom de post-klassieke aanpak zich leent voor de analyse van journalistieke reportages:

!

Journalistic reportages are oftentimes referred to as a text type that is imbued with a narrative dimension. However, descriptions of narrative elements and structures remain vague inasmuch as scholars fail to operationalize narrativity in journalistic reportages. […] By examining in how far narratological categories are applicable to journalistic reportages, and which categories are employed primarily in particular types of reportages, it becomes clear that this text type can be described, analyzed, and charted with

categories that originated in structuralist narratology (p. 11).

!

Berning bekijkt in hoeverre narratologische categorieën van toepassing zijn op journalistieke reportages en of er een correlatie is tussen het type reportage (zij onderscheidt ‘event’, ‘milieu’, ‘portrait’ en ‘participant reportage’) en de gekozen narratieve structuren. Alhoewel Berning suggereert dat er niet zoiets bestaat als

journalistiek zonder ‘story-telling’, ziet ze de kunst daarvan vooral terug in reportages. Ze volgt daarin Ted Conover die narratieve journalistiek als esthetische onderneming ziet, ‘by which journalists add art to the facts’. Het idee van narratieve journalistiek is volgens Conover ‘to learn something that can get you closer at understanding how other people look at the world’ (Conover 2010 in Berning 2011: p. 15). Berning wil met haar

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Takes sprak met Anton over de oorlog, niet om zijn daad goed te praten (hij zou nu weer een fascist kunnen doden), maar omdat hij aan niks anders meer kon denken. Hij was verliefd

Dit kind heeft van hen de opdracht meegekregen, ook al weet hij dat zelf niet, om de twee stenen tafelen met de tien geboden te vinden en deze terug te brengen naar het

In De publieke sfeer in de 21 e eeuw bespreekt Henrietta Joosten, met behulp van Hannah Arendt, wat de digitale revolutie betekent voor het publieke gesprek over de wereld,

In the concluding part Arendt’s approach is held out to historians, emphasising that they bear responsibility to discuss what history means to the contemporary world.. A

Karin en haar vader blijken Fake Ploeg bij Steenwijk op de stoep te hebben gelegd, omdat Korteweg bang was voor hagedissen, die hij met moeite gedurende de oorlog in leven

Dan vertelt Takes over zijn verhouding met Truus: hij had zijn gezin in de steek gelaten voor haar, maar zij hield niet van hem.. Hij vertelt over hun urenlange gesprekken over

Hij wijst Fake erop dat zijn vader doelgericht gedood is door het communistisch verzet, terwijl de familie Steenwijk zomaar is afgemaakt omdat Ploeg zich toevallig voor hun

• Diversiteit: Ruimtelijke segregatie en sociale mix (woningmarkt, onderwijs en publieke ruimte), Interactie tussen verschillende vormen van diversiteit, Convivialiteit en civic