• No results found

‘De geestelijke verheffing van ons volk’: Onderzoek naar de mediastrategie van de civiele en militaire autoriteiten gedurende de twee politionele acties.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘De geestelijke verheffing van ons volk’: Onderzoek naar de mediastrategie van de civiele en militaire autoriteiten gedurende de twee politionele acties."

Copied!
69
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Onderzoek naar de mediastrategie van de civiele en militaire autoriteiten

gedurende de twee politionele acties.

Charlotte Terink 10384421 Masterprogramma Nieuwste Geschiedenis Definitieve versie masterscriptie Begeleider: Peter Romijn Aantal woorden: 24.767 Datum: 5 januari 2015

(2)

Inhoudsopgave

Inleiding 2

a. Historiografie 7

Hoofdstuk 1: Historische schets 10

Hoofdstuk 2: De dekolonisatie als ‘nationaal trauma’ en ‘het ongemak’ van de

Nederlandse geschiedenis 15

Hoofdstuk 3: ‘Het eerste slachtoffer van oorlog is de waarheid’ 19 Hoofdstuk 4: De spanning tussen politiek en journalistiek 24

a. De geschiedenis van de spanning tussen politiek en journalistiek in

Nederland 24

b. Politiek en journalistiek en de Indonesische kwestie 27

Hoofdstuk 5: De voorlichtingsdiensten 30

a. ‘De geestelijke verheffing van ons volk’ 30

b. Belangrijke lessen voor de Nederlandse samenleving 32 c. De ‘communicatie-oorlog’ en de Dienst Legercontacten 34 Hoofdstuk 6: Politieke tegenstellingen op het toneel van de journalistiek 37

a. ‘De teerling is geworpen!’ 37

b. Een hernieuwd ‘politioneel optreden’ en de dagbladen 44

Hoofdstuk 7: Embedded journalists 51

a. Embeddedness en ‘onze jongens overzee’ 52

Hoofdstuk 8: Het succes van het politiek-militaire voorlichtingsbeleid 59

Conclusie 64

(3)

Inleiding

Na een lange periode van overheersing door Nederland en Japan zette in 1945 het dekolonisatieproces van Nederlands-Indië in. Dit proces verliep niet zonder slag of stoot. De Nederlandse strijdkrachten gingen de strijd aan met de Republikeinen in de Indische archipel. Deze strijd leidde tot een escalatie van geweld en twee politionele acties volgden. Nederland probeerde met man en macht het gezag te handhaven om zo de dekolonisatie onder Nederlandse controle te waarborgen. Eind 1949 kwam er een eind aan het conflict: Indonesië verkreeg zijn onafhankelijkheid. De Indonesische onafhankelijkheid betekende niet het einde van de Indische kwestie in Nederland. Het Indische verleden en het vermeende onrechtmatige gebruik van grootschalig geweld en wreedheden door Nederlandse militairen in dit gebied keerden in Nederland regelmatig terug als onderwerp van discussie en bleken zeer gevoelig te liggen voor betrokken militairen, politici en nabestaanden. Dit had invloed op de betrekkingen tussen de twee landen. Deze discussie werd gevoed door brieven van militairen en ook van predikanten die dergelijke geweldplegingen van de Nederlandse strijdkrachten bevestigden.1

De kwestie groeide uit tot een ongemak van de Nederlandse samenleving dat lang gepaard ging met een stilzwijgen van de betrokken partijen. Dit werd verder gevoed doordat er onthullingen van oorlogsmisdaden door de Nederlandse strijdkrachten bleven opduiken. Zo werd de Nederlandse staat in december 2014 nog aangeklaagd voor verkrachting en marteling

door Nederlandse militairen.2 Een

grondig, officieel onderzoek naar oorlogsmisdrijven rondom de kwestie is er nooit geweest. Waardoor er onenigheid – en vooral onduidelijkheid - over de gebeurtenissen blijft bestaan. In 1969 werd er een regeringsnota geschreven over de (vermeende) excessen, maar hierin lag de nadruk voornamelijk op individuele en incidentele misdragingen. Pas in 2005 deed de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken Ben Bot, een poging de relatie met Indonesië te verbeteren en te ontdoen van het pijnlijke verleden dat de twee landen deelden door te verklaren dat hij het leed betreurde dat de Nederlandse politionele acties de Indonesische bevolking hebben aangedaan.3 In 2012 verzochten het Nederlands Instituut voor

Oorlogsdocumentatie, het Nederlands Instituut voor Militaire Historie en het Koninklijk

1 Project Nederlands militair optreden in Indonesië 1945-1950, ‘Nederlands militair optreden in Nederlands-Indië 1945-1950’ (Datum versie onbekend), http://www.indonesie45-50.nl/16/Achtergrond (21 november 2013).

2 NRC, ‘Nederland aangeklaagd om martelen Indonesië’ (versie 11 december 2014)

http://www.nrc.nl/nieuws/2014/12/11/nederland-aangeklaagd-om-martelen-indonesie/ (22 december 2014). 3 Elsevier, ‘Minister Ben Bot betuigt spijt in Indonesië’ (versie 16 augustus 2005)

http://www.elsevier.nl/Nederland/nieuws/2005/8/Minister-Ben-Bot-betuigt-spijt-in-Indonesie-ELSEVIER045140W/ (12 september 2014).

(4)

Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde de regering opnieuw onderzoek te doen naar het militaire optreden van Nederland in Indië in de periode 1945-1949.4 Dit verzoek werd

afgewezen en getuigt van de complexiteit van de situatie die voortduurt tot aan de eenentwintigste eeuw. Een dergelijk onderzoek zou kunnen voorzien in een inzicht in de omvang van de excessen, maar ook in de context waarin deze plaatsvonden, hetgeen tot op de dag van vandaag onduidelijk blijft. De kwestie blijft dus een heikel punt binnen de Nederlandse samenleving. Dit doet enerzijds vermoeden dat er weinig beschikbare kennis bestaat omtrent dit onderwerp en anderzijds dat er lange tijd een goed-geïnformeerde discussie uit is gebleven.

De journalistieke praktijk van een bepaalde periode kan ons inzicht bieden in deze periode, in de kennis die er beschikbaar kwam over dit tijdvak, maar ook in de rol die de journalistiek hierbij innam. Dus wellicht kunnen de kennislacunes beter verklaard worden door de journalistieke praktijk van destijds. Floribert Baudet, werkzaam bij de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensieacademie, stelt dat de krant gedurende de Indonesische Onafhankelijkheidsstrijd het medium was dat voor het grootste deel van de bevolking de belangrijkste nieuwsbron vormde.5 Het grootste deel van de samenleving

verkreeg haar kennis over allerlei zaken dus uit kranten. En deze kennis en de manier waarop hier destijds mee omgesprongen werd kunnen bepalend zijn voor de kennis die er heden ten dage beschikbaar is. Daarom wil ik in deze scriptie onderzoeken hoe deze dagbladen berichtten en welke spanning er bestaat tussen de aard van deze berichten en het langdurig ongemak van de kwestie in de Nederlandse samenleving. De hoofdvraag die centraal staat luidt: Welke verband bestaat er tussen de Nederlandse politiek-militaire mediastrategie tijdens de twee politionele acties en het langdurig ongemak en stilzwijgen van dit verband? De journalistiek vormt dus een belangrijke bron van informatie over een bepaalde periode, zowel voor de mensen die in de betreffende tijd leven als voor de gene die achteraf meer wil weten over specifieke gebeurtenissen. De civiele en militaire autoriteiten gedurende de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog waren zich hier van bewust. De Nederlandse bevolking moest opgemaakt worden voor de strijd om de voormalig kolonie en hierop werden verscheidene voorlichtingsdiensten in het leven geroepen. De voorlichting moest plaatsvinden via de reguliere media van destijds.6 Daarop stelden de in het leven geroepen

4 S. Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002) 10.

5 F. Baudet, Het vierde wapen: voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2013) 35.

(5)

voorlichtingsdiensten een censuur in op de berichten die naar buiten kwamen over de kwestie in de Indische archipel; dit hield een censuur achteraf in waarbij de voorlichtingsdiensten het slechte oorlogsnieuws zoveel mogelijk tegenhielden.7 De voorlichtingsdiensten voorzagen

bovendien, middels eigen journalisten, in persvoorlichtingen en nieuwsberichten in nieuwsberichten om zo het volk voor te lichten. Daarnaast werd er toestemming gegeven aan een aantal regeringsgezinde journalisten om onder de verantwoordelijkheid van een militaire voorlichter met de troepen in de Indische archipel mee te reizen: de embedded journalisten. Zij zouden slapen, leven en eten met de soldaten terwijl zij ondertussen de situatie observeerden en versloegen. Dit ging echter gepaard met een aantal beperkingen. Er waren ten eerste duidelijke regels opgesteld wat betreft de verslagen die geschikt geacht werden voor publicatie: de doelen van de oorlog moesten veiliggesteld worden en de militairen moesten er attent op zijn dat er geen gevoelige informatie naar buiten gebracht werd. Bovendien werden alle stukken voor publicatie nagekeken. Ook was deze vorm van verslaggeving niet voor elke journalist toegankelijk. Tot slot bepaalde de legercommandant wat de journalist te zien of horen kreeg.8 De toegankelijkheid van informatie en de censuur worden hierbij dus bepaalt

door de legercommandant en de overheid; de journalistiek lijkt in dienst van hen te komen te staan. Ik neem aan dat deze vorm van verslaggeving weinig objectief en onafhankelijk was en een eenzijdige verslaggeving tot gevolg had.

In de oorlogsjournalistiek met betrekking tot de Indonesische onafhankelijk-heidsstrijd staan dus vier groepen centraal: de politiek, de krijgsmacht, de media en het publiek. De politiek wenst de bevolking klaar te stomen voor de door hen ingeslagen koers. Dit geldt ook voor de legerleiding, die de journalisten begeleiden bij hun reis om verslag te doen van een bepaalde oorlog. De civiele autoriteiten en de legerleiding zorgden er voor dat hun doelen veiliggesteld werden. En tot slot, het lezerspubliek die de berichten ontvangen en zo op de hoogte worden gehouden van de kwestie. Ik neem aan dat deze strategie van politiek-militaire zijde invloed heeft gehad op de uiteindelijke berichten van de journalist, de eenzijdige verslaggeving die vermoedelijk het product is van deze opzet bepaalt het beeld dat er bij de lezers – ofwel het publiek - ontstaat. Elana Zeide, onderzoeker aan de New York University’s Information Law Institute, stelt in haar artikel over het embedded journalisme dat de embedded journalisten onmiddellijk de publieke voorstelling plegen te raken. De verhalen van soldaten en de oorlogsavonturen bleken populair in de lokale en nationale media. Het

7 L. Zweers, De gecensureerde oorlog: militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013) 232.

(6)

thuisfront zat gespannen te wachten op nieuws van de soldaten.9 Hier dienden de journalisten

rekening mee te houden. Het thuisfront was gespitst op het laatste nieuws omtrent ‘onze jongens overzee’ dus dergelijke artikelen waren populair.

Naast deze invloed vanuit de politiek en de legertop gaat oorlogsjournalistiek echter gepaard met verschillende dilemma’s op het niveau van de journalist: kan je als journalist nog langer onafhankelijk opereren in oorlogstijd? Blijf je trouw aan de waarheid? Kies je voor een objectieve opstelling? Of voeg je je bij voorbaat naar de regels die gesteld worden aan het embedded journalism om het voorkomen dat je artikel ten prooi valt aan de censuur? Of besluit je je bronnen elders te zoeken? En sta je dan in dienst van een andere partij dan de overheid en de legerleiding? Wellicht een angstige bevolking of misschien de mannen en vrouwen die hun leven riskeren aan de frontlinie? Of laat je je als journalist leiden door patriottisme en haat ten aanzien van de vijand? Oorlogsjournalistiek gaat dus gepaard met verscheidene problemen als waarheid, verantwoordelijkheid en trouwheid. Stuart Allan, docent aan de School of Cultural Studies van de University of West of England, Bristol, en Barbie Zelizer, professor in communicatie aan de University of Pennsylvania’s Annenberg School for Communication en voormalig journalist, stellen daardoor dat het verslaan van oorlogen een hogere orde van journalistiek vormt door de dilemma’s waar de journalist mee te kampen heeft.10 Dit impliceert haast dat oorlogsjournalistiek een meer uitdagende en betere

journalistiek is dan andere disciplines binnen de journalistiek.

Ik neem aan dat de greep van de politiek en militairen zijn weerslag heeft gehad op de vorm en inhoud van de berichten en informatievoorziening van de strijd in de Indische archipel. Nederlandse en buitenlandse correspondenten werden nauwlettend in de gaten gehouden door de in het leven geroepen voorlichtingsdiensten. Laatstgenoemden hadden duidelijke regels opgesteld wat betreft de journalistiek verslagen; deze regels bepaalden wat geschikt was voor publicatie, wie toegelaten werd tot de oorlogsgebieden en welke informatie journalisten wel of niet mochten ontvangen. De journalisten waren destijds om die reden niet vrij te schrijven wat zij wilden. Zo kwam de journalistiek in de greep van de politici en militairen en speelden op deze manier een belangrijke rol in de informatie die beschikbaar was voor de Nederlandse bevolking. Dit heeft wellicht invloed gehad op de kennislacunes omtrent de kwestie in Indonesië. Ik neem aan dat deze geënsceneerde vorm van journalistiek tot weinig openheid over de situatie leidde.

De periode die het onderzoek beslaat is de periode van de twee politionele acties die

9 E.J. Zeide, ‘In bed with the military: first amendment implications of embedded journalism’, New York

University Law Review 80 (New York oktober 2005) 1309-1343.

(7)

begonnen op 21 juli 1947 en 19 december 1948. Ik heb voor deze periode gekozen omdat de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog in zijn geheel te breed bleek. Bovendien is de periode van de politionele acties misschien wel de meest spraakmakende te noemen wat betreft militair handelen door Nederlandse manschappen in de regio, en om die reden ook met betrekking tot de richtlijnen van de oorlogsjournalistiek interessant om te bestuderen. Ook heb ik een onderscheid gemaakt tussen geschreven verslaggeving en beeldmateriaal. In deze scriptie richt ik mij op het geschreven woord, omdat een bespreking van beiden te breed zou worden. Daarnaast ligt de focus met name op de wat grotere dagbladen van destijds gezien hun reikwijdte; een brede reikwijdte helpt bij het vinden van een algemeen aangenomen beeld van de situatie. Tot slot beperkt het onderzoek zich tot het nieuws uit de kranten, en niet op de radio of bioscoopjournaals. Simpelweg omdat het onderzoek anders te breed zou worden en de krant, zoals eerder aangegeven, in de jaren veertig de meeste huishoudens van nieuws voorzag.

Om tot een antwoord op de vraag te komen is het onderzoek in verschillende hoofdstukken opgedeeld. Ik begin met een historische context, hierin schets ik een beeld van de situatie in de archipel, evenals van de Nederlandse houding tegenover deze situatie. Om geleidelijk tot de kern van de zaak te komen ga ik vervolgens in op de journalistiek praktijk. Het is de journalistiek die centraal staat in dit stuk en om die reden acht ik het van belang de theoretische journalistiek in het begin te bespreken; er zijn een aantal cruciale vraagstukken en keuzes waar een journalist bij het beoefenen van zijn beroep voor gesteld wordt. Deze spelen zich af op het niveau van de journalist, maar de journalist wordt ook zeker beïnvloed door zijn omgeving, en met name de politiek in dit verband. Daarom schenk ik vervolgens aandacht aan de eeuwenlange spanning die er bestaat tussen de politiek en de journalistiek. Politiek van de moderne tijd kan niet zonder de journalistiek; het is de uitgesproken kans om grote delen van de bevolking te bereiken. Vervolgens wordt hier het militaire aspect aan toegevoegd. Naast de politici zijn ook de militairen zich bewust van de rol die journalistiek kan spelen, waarop zij deze willen gaan gebruiken ten gunste van eigen belangen. De politici en militairen krijgen op deze manier een gedeeld belang; de Nederlandse bevolking moet voorgelicht en klaargestoomd worden voor de door politiek-militair gekozen koers die er gevaren gaat worden en willen dit bereiken via de reguliere media. Voorlichtingsdiensten gaan om die reden een belangrijke rol spelen in de media. Deze hoofdstukken vormen een duidelijke context voor ik in ga op de praktijk; hoe zag de journalistieke praktijk er uit binnen de voorafgaand gegeven context? Er was dus een belangrijke rol weggelegd voor de voorlichtingsdiensten en de embedded journalisten, daarom zullen zij een centrale rol spelen

(8)

in deze scriptie. Maar was deze vorm van berichtgeving een succes? Lukte het de politici en militairen om hun ideeën aan de man te krijgen? Om tot slot over te gaan op de wijze waarop deze journalistiek heeft bijgedragen aan het langdurig ongemak en stilzwijgen van de gebeurtenissen ten tijde van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog.

Het eerste deel zal dus voornamelijk gebaseerd zijn op secundaire literatuur. Vervolgens ga ik meer de diepte in en kijk ik naar de journalistieke praktijk en dus naar de bronnen. Deze zullen bestaan uit verslagen in de kranten van de gebeurtenissen en de frontreportages van de embedded journalisten. Beide aspecten zullen bijdragen aan mijn eigen analyse van het onderwerp. Op deze manier ontstaat er hopelijk een diepgaand en pluraal gezichtspunt op de journalistieke berichtgeving van de politionele acties en de manier waarop deze zich verhouden tot het langdurig ongemak van de kwestie.

Historiografie

In de laatste decennia is er steeds meer kennis beschikbaar gekomen over het geweld in Nederlands-Indië. Zo schreef historica P.M.H. Groen, professor in militaire geschiedenis en gespecialiseerd in de geschiedenis van de krijgsmacht in de voormalige Nederlandse koloniën, haar boek Marsroutes en dwaalsporen. Het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 (1991) over het militair-strategisch beleid van de Nederlandse soldaten in Indonesië in de periode 1945-1950. In dit werk bespreekt Groen met name de planning en uitvoering van militaire operaties en het probleem van de guerillastrijders. De nadruk ligt bovendien op de consequenties van de Onafhankelijkheidsoorlog en de diplomatieke context hier omheen.11 Tevens schreven sociologen en oorlogsveteranen J.A.A.

van Doorn en W.J. Hendriks hun Ontsporing van geweld (1970). Het werk heeft eveneens een militair-strategische nadruk; de auteurs beschrijven militaire operaties, de structuur van de gezagsverhoudingen en proberen met name de plaatsgevonden militaire excessen te benoemen en te verklaren. De conclusie van het werk luidt dat de ontsporingen van geweld niet het gevolg waren van individuele ontsporingen, maar vanuit een patroon van bovenaf dat diende ter bestrijding van de Republikeinse terreur.12 Daarnaast schreef H.W. van den Doel,

professor in Eigentijdse Geschiedenis aan de Universiteit van Leiden, zijn Afscheid van Indië (2001) waarin hij antwoord probeert te geven op de vraag waarom de onafhankelijkheid van Indonesië zo moeizaam en gewelddadig verliep. Als hoofdreden hiervoor geeft hij dat het

11 P.M.H. Groen, Marsroutes en dwaalsporen: het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 (Meppel 1991).

12 J.A.A. van Doorn en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: het Nederlands Indonesisch conflict (Rotterdam 1970).

(9)

vooral te wijten is aan het Nederlandse besef een roeping te moeten vervullen in de Indische archipel.13 Stef Scagliola, historica gespecialiseerd in digitale audiovisuele archieven, bracht

in 2002 het boek Last van de oorlog uit waarin zij dieper ingaat op de nasleep van de oorlog in Nederland; de manier waarop de misdaden in de doofpot werden gestopt en hoe dit verleden verwerkt werd toen de doofpot opende. Dit doet zij vanuit het perspectief van de historici, politici en de oorlogsveteranen. Scagliola legt vooral de nadruk op de individuele ervaringen van voormalig militairen met gepleegde gewelds-excessen.14 Tevens schreef J.J.P.

de Jong, voormalig hoofd van het Bureau Indonesië en Azië deskundige bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het boek Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (2011). Hierin richt hij zich op de geschiedenis van de militaire en diplomatieke strijd tussen Nederland en de Indonesische Republiek. De Jong stelt dat de dekolonisatie van Indonesië roerig was, maar dat door de inzet van het Nederlandse leger de diplomatie kon zegevieren.15

Over de manier waarop journalistiek werd uitgevoerd gedurende deze oorlog bracht Louis Zweers, kunst- en fotohistoricus en docent aan de masteropleiding Media en Journalistiek aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam, in 2013 De gecensureerde oorlog uit. Hij behandelt de manier waarop de berichtgeving van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog beïnvloed werd door militaire voorlichtingsdiensten en de Nederlandse overheid en stelt dat er een ware communicatieoorlog plaatsvond; voorlichters bepaalden wat nieuwswaardig was en Nederlanders kregen zo een vertekend beeld van de werkelijkheid.16 Tot slot is er het boek van Floribert Baudet Het vierde wapen: voorlichting,

propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (2013). In dit boek gaat Baudet in op de twee verpletterende nederlagen van 1940 en 1942 voor de Nederlandse bevolking die vooral toegeschreven werden aan een tekortschietend maatschappelijk draagvlak voor de krijgsmacht. Politiek en krijgsmacht concludeerden daarom dat het vergroten van dit draagvlak een eerste voorwaarde was, wilde Nederland in een nieuwe oorlog een kans maken. Dit leidde tot een activistisch voorlichtingsbeleid via de media ter vergroting van de ‘volksweerbaarheid’.17

Andere journalistieke werken richten zich met name op de journalistiek in Nederlands-Indië zelf. De term embedded journalism vindt eigenlijk zijn oorsprong in 2002 in relatie tot

13 H.W. van den Doel, Afscheid van Indië: de val van het Nederlands imperium in Azië (Amsterdam 2000). 14 S. Scagliola, Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002).

15 J.J.P. de Jong, Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011). 16 L. Zweers, De gecensureerde oorlog: militairen versus media in Nederlands-Indië 1945-1949 (Zutphen 2013). 17 F. Baudet, Het vierde wapen: voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2012).

(10)

de oorlogsjournalistiek met betrekking tot de strijd in het Midden-Oosten. Opvallend genoeg is het verschijnsel inhoudelijk exact hetzelfde als het embedded journalisme van tijdens de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd. Tijdens de oorlog in Irak van begin deze eeuw was er namelijk ook het verbond tussen de militaire top en de journalistiek. Waarin de journalist meereisde met militaire eenheden om verslag te doen van een oorlog. Ook in dit geval was de journalist verbonden aan een militair voorlichter en de regels die aan hem voorgelegd werden. Daarnaast zijn er dus genoeg werken over het Nederlands afscheid van zijn kolonie, maar slechts twee over de rol van de voorlichtingsdiensten in de berichtgeving met betrekking tot dit conflict. Daarnaast bestaan er zoals gezegd werken over de nasleep van de oorlog, maar niet over de relatie tussen de berichtgeving van destijds en de nasleep.

(11)
(12)

1. Historische schets

Na de capitulatie van Japan op 15 augustus 1945 kwam bezet Nederlands-Indië onder het militaire gezag te staan van het geallieerde South East Asia Command dat onder leiding van de Britse admiraal Lord Louis Mountbatten stond. Het land bevond zich in staat van verval; de steden waren vervuild en verwaarloosd, er heerste een gespannen stemming en geweld was aan de orde van de dag. De Nederlanders hadden de voorgaande jaren uit de samenleving verwijderd en opgesloten in interneringskampen doorgebracht. Ze konden dus niet op de hoogte van de stand van zaken zijn. Zij wilden de vooroorlogse verhoudingen herstellen; dit riep weerstand op bij de nationalistisch gezinde Indonesiërs. De capitulatie van de Japanners had gezorgd voor het nodige machtsvacuüm. De nationalistische Indonesiërs hadden hier kundig gebruik van gemaakt en de Britten hadden geen andere keus dan samen te werken met de nationalisten. Het was de Britten niet gelukt op tijd voldoende manschappen in de regio te krijgen. Het gebied dat Indonesië besloeg was dusdanig uitgestrekt dat hier ontzettend veel soldaten voor nodig waren. Op grote delen van Java en Sumatra waren lange tijd geen enkele geallieerde soldaten te bekennen.18

De Britse bevelhebber op Java, Generaal Philip Christison, verklaarde dat hij slechts enkele gebieden die van uitzonderlijk belang waren wilde bezetten, de (Indo) Europeanen uit de kampen wilde bevrijden en evacueren om vervolgens de Japanners te ontwapenen en af te voeren. Ze zouden dus niet interveniëren en zo kregen de nationalisten de ruimte. Dit zagen de pemuda’s, militante en revolutionaire Indonesische jongeren, als vrijbrief om hun acties op te voeren. Dit leidde tot een explosie van geweld. De Nederlanders werd echter door de Britten verboden grote aantallen militaire eenheden te organiseren. Dit leidde ertoe dat Nederland voorlopig niet in staat was de vooroorlogse politieke en militaire macht te herstellen.19

Militair gezien was de Republiek echter niet sterk genoeg om de Nederlanders te verdrijven, maar ook de Nederlanders zagen geen enkel positief effect in een militair optreden. Zij zouden belangrijke delen van Java en Sumatra kunnen veroveren, maar konden daarna niets beginnen vanwege een tekort in materieel. Tevens stonden zij oog in oog met een nationalistische beweging die zich door een militaire nederlaag niet zou laten ontmoedigen.20

Met het vertrek van de Japanners en de geringe controle over de regio van de Britten waren er dus twee partijen die beiden hun invloed in de Indische archipel wilden vergroten; dit leidde

18 Zweers, De gecensureerde oorlog, 167. 19 Idem, 167 en 168.

(13)

tot strijd en chaos, waarin een oplossing ver weg was. Een periode van stroeve onderhandelingen brak aan. Onder het gematigd progressieve kabinet-Beel (KVP en PvdA) werden de onderhandelingen gevoerd in de tweede helft van 1946. Binnen de Nederlandse politiek zorgde de kwestie voor verdeeldheid. Veel Nederlandse politici vreesden het verlies van de kolonie en de leus ‘Indië verloren, rampspoed geboren’ werd een veelgehoorde uitspraak. Dit leidde tot verzet tegen onderhandelingen, maar vooral tegen het loslaten van de archipel. Daarnaast werden de leiders van de Republiek over het algemeen gewantrouwd en niet geschikt geacht een land als Indië te leiden en weder op te bouwen.21 Op

deze verdeeldheid kreeg de KVP te maken met een afsplitsing van de rechtervleugel. Onder leiding van oud-minister Welter organiseerde zich een kleine groep KVP’ers tot de Katholieke Nationale Partij om zich af te scheiden van de koers die de KVP voer. Ook ontstond binnen de PvdA in 1947 een oppositiebeweging, de Nova Zemblagroep, die zich inzake Nederlands-Indië tegen militair ingrijpen keerde. Daarnaast keerde minister Drees zich aanvankelijk tegen militair handelen.22 Ook tussen de KVP en de PvdA hadden sinds 1946

grote verschillen van mening bestaan. Het betrof conflicten over de vraag tot het al dan niet optrekken tot de Republikeinse hoofdstad Jogjakarta en de rol van de internationale bemoeienis. Tevens waren beide partijen het oneens over de vorm van de toekomstige unie tussen Indonesië en Nederland. De KVP wenste een zo groot mogelijke Nederlandse invloed in de archipel en sloot een nieuw militair optreden hiertoe niet uit. Dit streven deelde de partij met de legerleiding en Indische top.23

Tegelijkertijd wist het verzet zich te organiseren. In december 1946 werd een Nationaal Comité Handhaving Rijkseenheid opgericht onder leiding van oud-premier P.S. Gerbrandy. Dit comité bestond verder uit oud-ministers Ch.J.I.M. Welter en J.Th. Furstner, generaal H.G. Winkelman, liberaal Kamerlid P.G. Vonk, ARP-leider J. Schouten, CHU-voorman H.W. Tilanus en de liberale leider P.J. Oud. Zij voerden een felle campagne tegen het beleid van onderhandelen met de Republiek Indonesië en wilden zelfs de ministers daarvoor gerechtelijk laten vervolgen.24 De verdeeldheid ten aanzien van Indië was dus groot

binnen de Nederlandse politiek. Hiermee leek een oplossing voor het conflict aan de andere kant van de wereld verder weg dan ooit: een binnenlandse strijd bemoeilijkte vanzelfsprekend de strijd die er gevoerd werd in de voormalig kolonie.

21 Redactie Parlement & Politiek, ‘Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949’ (versie onbekend)

http://www.parlement.com/id/vhm0l02igvut/soevereiniteitsoverdracht_aan_indonesie (27 juli 2014). 22 Idem.

23 J.J.P. de Jong, Avondschot: Hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011) 40. 24 Redactie Parlement & Politiek, ‘Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949’ (versie onbekend) http://www.parlement.com/id/vhm0l02igvut/soevereiniteitsoverdracht_aan_indonesie (27 juli 2014).

(14)

Om de verschillen te pacificeren werd er een Commissie-Generaal ingesteld onder leiding van de oud-premier van de PvdA, Schermerhorn, die naar Indonesië afreisde voor de onderhandelingen. Doel was het sluiten van een overeenkomst met Indonesische nationalisten dat Nederland een monopoliepositie in de regio zou verschaffen. Deze overeenkomst kwam er met het Akkoord van Linggadjati dat uiteindelijk pas in maart 1947 getekend zou worden. In Linggadjati beloofde Nederland aan de Republiek het de facto gezag over Java, Madoera en Sumatra en dat de gebieden op deze eilanden waar Nederlandse of geallieerde troepen aanwezig waren geleidelijk tot het Republikeinse gebied zouden gaan toebehoren. Bovendien zouden Nederland en de Republiek samenwerken tot de creatie van een soevereine, democratische staat op federatieve basis, waarin de Republiek een deelstaat zou worden van de te vormen Verenigde Staten van Indonesië. Hierin zou de macht dus gelijk verdeeld zijn over de verscheidene staten. De staten zouden daarnaast een unie met Nederland vormen en tevens onder het Nederlands Koningshuis staan25. De verdeeldheid in Nederland was groot

over het genomen besluit, maar Nederland leek geen andere keus te hebben. De internationale gemeenschap was een stuk positiever over de ontwikkelingen. Het paste in de nieuwe tendens waarin steeds meer landen hun onafhankelijkheid verkregen ten opzichte van hun Westerse overheersers.26

De Nederlandse regering besloot echter op 23 november 1946 het akkoord in de overeengekomen versie niet aan te nemen. De Nederlandse regering en het parlement wilden de Unie tussen de Verenigde Staten van Indonesië en Nederland een zwaarder gewicht toekennen dan de Indonesiërs en bovendien moest Nieuw-Guinea afzonderlijk behandeld worden. Op 30 november besloot de ministerraad een toelichting bij het akkoord te schrijven. Hierin werden een aantal voorwaarden opgesteld waaronder de Nederlandse regering het akkoord zou aanvaarden. H.W. van den Doel stelt dat het een lang en nodeloos ingewikkeld verhaal was waarin bovenstaande motivatie werd verwoord. Dit werd in het Nederlandse parlement vastgelegd in de motie Romme-Van der Goes van Naters. De Republikeinse leiders konden zich hier niet in vinden, zij wensten onafhankelijkheid van Nederland.27 Een onrustige

periode brak uit met voortdurende bestandsschendingen. Hierop besloot de Nederlandse regering tot militair ingrijpen. De partijen en ministers die zich voorheen in de oppositie van de plannen voor militair optreden bevonden waren bereid water bij de wijn te doen. In Nederland ging het kabinet vrijwel unaniem akkoord met het besluit tot militair ingrijpen.28

25 Van den Doel, Afscheid van Indië, 160-169. 26 Idem, 160.

27 Idem, 169-174.

(15)

De Republikeinen wilden dus zoveel mogelijk onafhankelijkheid en de Nederlandse regering wilde dit zoveel mogelijk voorkomen. Door de enorm afwijkende visie op de toekomst van beide partijen was het lastig tot een overeenkomst te komen.

Zo geraakte een meerderheid van het kabinet voorstander voor een militair ingrijpen. De eerste ‘politionele actie’ begon op 21 juli 1947 en duurde tot 5 augustus van datzelfde jaar. Nederland wenste middels deze actie herstel van het gezag en de voedselproductie op Java en Sumatra. De actie leidde tot onderlinge verdeeldheid in het Nederlandse kamp: legercommandant Spoor wenste door te stoten tot aan Jogjakarta, evenals de KVP onder leiding van Romme, maar de PvdA verzette zich hier actief tegen, met succes. Minister Drees was van mening dat een voortzetting van de actie in binnen- en buitenland niet begrepen zou worden. De internationale druk nam ondertussen toe, hetgeen leidde tot een wapenstilstand en tot een herbevestiging van het Akkoord van Linggadjati onder de naam het Akkoord van Renville. Dit deed de vijandigheden echter niet afnemen. Aan beide kanten werden de wreedheden voortgezet en duurde de guerrilla voort.29 Zo werd de aanloop naar de Eerste

Politionele Actie gekenmerkt door bestandschendingen en periodes van overleg, maar met name door verschillen die lastig overeen te komen waren.

Het nieuwe kabinet Drees-Van Schaik trad aan op 7 augustus 1948. Zij zetten de harde lijn tegenover Indonesië voort onder minister E.M.J.A. Sassen van de KVP en door L.J.M. Beel die in november 1948 tot opvolger van H. van Mook als Nederlands gezagdrager in Indië was benoemd. Zij waren beiden voorstander van een nieuw militair ingrijpen. De ministers die waren geleverd door de PvdA waren tegen militair ingrijpen. Ook minister-president Beel was van mening dat de Indonesische vice-minister-president en onderhandelaar Mohammed Hatta aardig wat water bij de wijn had gedaan en dat de Republikeinen oprecht tot een overeenstemming wensten te komen, wat tot een korte kabinetscrisis leidde.30

Uiteindelijk werd op 19 december 1948 besloten tot een tweede ‘politionele actie’. Gedurende deze actie werden de leiders van de Republiek gevangen genomen en het Nederlandse gezag werd op delen van Java hersteld. De actie leidde echter tot groot internationaal prestigeverlies voor Nederland. Het vasthouden aan een kolonie werd niet langer als van die tijd beschouwd en bovendien was de internationale gemeenschap inmiddels overtuigd van het kunnen van de Republikeinse leiders. De actie werd gevolgd door een Indonesische guerrillaoorlog die veel slachtoffers eiste.31

29 Idem, 221-239. 30 Idem, 284.

31 Redactie Parlement & Politiek, ‘Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949’ (versie onbekend)

(16)

De Veiligheidsraad van de Verenigde Naties veroordeelde het Nederlandse handelen en de Verenigde Staten dreigden de Mashallhulp bij de wederopbouw van Nederlands-Indië stop te zetten. De internationale druk leidde ertoe dat Nederland zich in 1949 opnieuw aan de onderhandelingstafel met de Republikeinen bevond. In mei van dat jaar werd er door Jan Herman van Roijen van Nederlandse zijde en Mohammed Roem van Republikeinse zijde een akkoord bereikt over de toekomst van Indië en besloten zij tot een wapenstilstand. Met een kleine meerderheid in beide kamers werd het Akkoord van Linggadjati alsnog grotendeels overeengekomen, alleen Nieuw-Guinea kreeg een aparte positie. Het Akkoord werd ternauwernood door een meerderheid in beide kamers aangenomen en de soevereiniteitsoverdracht werd op 27 december van dat jaar nog ondertekend.32

De periode van de Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog was er dus een waarin hectische gebeurtenissen elkaar opvolgden. Er was sprake van grote verdeeldheid binnen de politiek over de te varen koers met betrekking tot Indië. De complexiteit van de situatie en de wisseling van kabinetten en aanstellingen leidde tot wisselende koersen. De aftocht van Nederland leidde tot groot internationaal prestigeverlies en tot een nationaal trauma van de koloniale oorlog voor de Nederlandse samenleving.

2. De dekolonisatie als ‘nationaal trauma’ en ‘het ongemak’ van de Nederlandse geschiedenis

(17)

Het tekenen van de Indonesische onafhankelijkheid betekende, zoals gezegd, niet het einde. Het Indische verleden en het optreden van Nederlandse militairen in dit gebied vormden een langdurig ongemak in Nederland met name door de betrokkenheid van militairen en politici. Nederland had volgens velen te lang aan de kolonie vastgehouden en moest na groot internationaal prestigeverlies zijn aftocht maken. De kwestie keerde in Nederland regelmatig terug als onderwerp van debat. Hierin staan vragen naar wat er daar precies zoal gebeurd is en mis ging centraal.

Een grondig, officieel onderzoek naar de manier waarop de Nederlandse troepen in deze regio geweld gebruikten – naar wat er daadwerkelijk gebeurd is - is er nooit geweest. Hier kunnen verschillende oorzaken voor genoemd worden. Een verklaring die hiervoor gegeven kan worden is dat een dergelijk onderzoek naar deze daden en de verantwoordelijken hiervoor te confronterend zou zijn voor de betrokken politici van toen; wellicht komen er bij een dergelijk onderzoek lelijke misstappen van politici naar boven.33 Daarnaast stelt militair

historica Stef Scagliola dat openheid over dit soort zaken niet gewoon was onder militairen. Iedereen wist namelijk dat een soldaat meestal uit levensbehoud handelde.34 Deze

geslotenheid van militairen zou dus als onderdeel van het vak beschouwd kunnen worden. Een geforceerde openheid zou daarom, en vanwege de gevoeligheid van onderwerpen, voor onrust kunnen zorgen. Op deze manier worden al twee betrokken partijen bij een dergelijk onderzoek uitgesloten. Ook nam de soevereiniteitsoverdracht van 1949 de noodzaak weg om berichten van militaire misdragingen strafrechtelijk te vervolgen, aldus Stef Scagliola. Hierin was de bepaling opgenomen dat er wederzijdse amnestie zou bestaan. Militairen die strafbare feiten hadden gepleegd zouden niet langer vervolgd kunnen worden. Dit maakte de roep naar een onderzoek er niet sterker op. Scagliola voegt hier aan toe dat ook het streven naar goede betrekkingen met Indonesië in de jaren na de Indonesische onafhankelijkheid de Nederlandse regering niet enthousiast maakte voor een dieper onderzoek naar de vermeende gepleegde wreedheden. Door geen enkele van de betrokken partijen werd dus een onderzoek geïnitieerd. Zo bleef een grondig onderzoek uit en werd de kwestie al snel doorverwezen naar de doofpot vanwege de gevoeligheid van de kwestie. Daarnaast zwegen de betrokken daders, ooggetuigen en verantwoordelijken van vermeende misdaden. Ook het Nederlandse publiek vormde geen ontsteker voor een onderzoek. Onder de bevolking heerste een sterke mate van

33 NPS De Oorlog, ‘Excessen, Incidenten en zuiveringen’ (Datum versie onbekend),

http://deoorlog.nps.nl/page/dossiers/780886/Excessen,+incidenten+en+zuiveringen?afl=8 (21 november 2013).

(18)

onbegrip voor de dynamiek van geweld in een oorlogssituatie, zo stelt Scagliola.35

Hieraan kwam een einde op 17 januari 1969 met het interview met Indië-veteraan Joop Hueting in het programma Achter het Nieuws op de VARA. Hueting verklaarde in dit interview dat Nederlandse militairen in Indië op grote schaal geweld hadden gebruikt. De verklaring kwam als donderslag bij heldere hemel en het nieuws sloeg in als een bom. Dit heeft volgens Scagliola vermoedelijk iets te maken met het politieke klimaat van de tweede helft van de jaren zestig. In heel West-Europa was er felle kritiek op het Amerikaans handelen in Vietnam en dus ook in Nederland. In Nederland leidde het interview tot een bewustzijn van een ‘eigen Vietnam’. De reactie onder de andere Indië-veteranen was tweezijdig. Overwegend waren de reacties negatief, van hen hoefde niet alles opgerakeld te worden, maar anderzijds waren er ook een aantal dankbaar omdat Hueting hen de mogelijkheid bood open te zijn over hun ervaringen. Op politiek vlak was het gevolg dat de kwestie weer op de politieke agenda kwam te staan.36 Zo leidde het uit de school klappen van een veteraan tot een eerste openheid

over het oorlogsverleden. Blijkbaar voelden enkele veteranen de behoefte het verhaal boven tafel te krijgen, wat de politiek niet kon negeren. Het was op televisie geweest en de VARA werd ten gevolge van het interview overspoeld met brieven over de kwestie.

Op 21 januari 1969 verzocht Joop den Uyl hierop het kabinet-De Jong onderzoek te doen en een nota uit te brengen waarin alle beschikbare kennis rondom dit onderwerp opgenomen zou worden. Den Uyl was op dat moment de fractieleider van de PvdA en leidde tevens de oppositie tegen het kabinet. De motie werd aangenomen waarop de regering een commissie in het leven riep die alle archieven van de betrokken ministers zou gaan bekijken. Slechts drie maanden later was dit gebeurd en werd het resultaat aan de Tweede Kamer aangeboden. Vastgesteld in de nota stonden 110 gevallen van geweldpleging of moord. Let wel, dit zijn de officieel geregistreerde gevallen. De vraag blijft hoeveel gevallen ongeregistreerd zijn gebleven. Vooral bij de contra-terreur die op Zuid-Celebes had plaats gevonden en bij de verhoormethodes van de inlichtingendiensten hadden zich excessen voorgedaan. Toch luidde de conclusie dat deze bronnen geen antwoord konden geven op de vraag naar de omvang van het geweld. Om die reden was er geen sprake geweest van systematisch, terugkerende misdaden.37

Naar aanleiding van de Excessennota ontstond er een discussie in de Tweede Kamer. De vraag die hierin centraal stond was die naar welke plaats die 110 geregistreerde gevallen innamen binnen het algehele militaire handelen van de Nederlandse militairen in Indië. Hoe

35 Scagliola, Last van de oorlog, 107. 36 Idem, 108.

(19)

verhielden zij zich tot niet geregistreerde gevallen? En in welke context vonden zij plaats? Met name de partijen van de linkse oppositie, CPN, PSP, D66 en PvdA drongen aan op een diepgaand historisch onderzoek door een onafhankelijke partij. Het liberaal-confessionele kabinet-De Jong en de meerderheid van de Tweede Kamer waren het hier echter niet mee eens. Zij stelden dat de wreedheden al bestraft waren en dat ze in het licht van de Republikeinse terreur gezien moesten worden. Bovendien wensten zij de groep oud-militairen te ontzien. Op 3 juli 1969 werd daarop de nota door de Tweede Kamer ‘voor kennisgeving’ aangenomen en daarmee werd het onderwerp door de politiek wederom doorverwezen naar de doofpot.38 Een meerderheid van het kabinet voelde dus nog altijd niet de behoefte openheid

over de situatie te creëren. Het ontzien van de betrokken militairen en politici werd hooggehouden, maar daarmee ook het gebrek aan kennis en het ongemak omtrent het verleden.

De pers en de wetenschap stonden er echter anders tegenover. Zij wilden de aanhoudende onduidelijkheid over de omvang van de excessen, de ontoereikende militaire rechtspraak en de politieke verantwoordelijkheid verder onderzoeken. Een nieuwe mogelijkheid hiertoe werd ironisch genoeg door de Nederlandse regering zelf geboden. Zij hadden toegezegd in de bronnenpublicaties van de Nederlands-Indonesische betrekkingen en daarnaast dat de notulen van de ministerraad niet na vijftig jaar, maar al na vijfentwintig jaar toegankelijk zouden worden gemaakt. J.J.P. de Jong stelt dat er over de betreffende periode een overvloed aan archiefmateriaal beschikbaar kwam, wat er voor zorgde dat de periode afdoende in kaart konden worden gebracht.39 In 1970 leidde dit tot de publicatie van J.A.A.

van Doorn en W. Hendrix. Deze oudgedienden hadden gedurende hun tijd in Indië gegevens verzameld over incidenten van wreedheden. Naar aanleiding van het interview met Joop Hueting van 1969 besloten zij hier een studie van te maken. Hun conclusie was dat de ontsporingen van geweld niet het gevolg waren van individuele ontsporingen, maar vanuit een patroon van bovenaf dat diende ter bestrijding van de Republikeinse terreur en dat om die reden dit ook niet vermeld was in de Excessennota; de vraag naar waar de politieke verantwoordelijkheid lag moest in de doofpot blijven. In de jaren tachtig volgde er een reeks publicaties over de kwestie om de daaropvolgende decennia alleen maar toe te nemen.40 Zo

leidde de toegenomen toegankelijkheid van bronnen en de nieuwsgierigheid van de pers en wetenschap pas vanaf de jaren zeventig tot een verdere openheid, maar dus wel pas ruim twintig jaar na dato. Wellicht waren die twintig jaar genoeg om de gevoeligheid van de

38 Idem, 110.

39 De Jong, Avondschot, 8.

(20)

situatie enigszins te doen laten afnemen, en de nieuwsgierigheid en de behoefte om het er over te hebben, te wekken.

Er verschenen steeds meer publicaties, ook van de Indië-veteranen zelf omdat zij meer openheid over het oorlogsgeweld wilden zien. Ook zond in 1995 RTL4 een documentaire uit waarin het bloedbad in Rawagedeh (West-Java) centraal stond. Tevens riep Kamervoorzitter Deetman op tot een nationaal debat over de kwestie. In hetzelfde jaar stond een staatsbezoek aan Indonesië van koningin Beatrix op de agenda, hetgeen echter problematisch werd geacht gezien het rond de verjaardag van de Indonesische onafhankelijkheid gepland stond. Bovendien werd een discussie rondom een ‘publiekelijk excuus’ gestart waarin de ene groep een excuses namens het gehele Nederlandse volk wenste voor de jarenlange uitbuiting en onderdrukking, en anderzijds werd dit gezien als een overbodig gebaar gezien de Indonesische regering hier niet om had gevraagd.41 Het ongemak rondom de Indonesische

kwestie was dus zeker nog niet verdwenen met de toegenomen openheid over de kwestie in de wetenschappelijke wereld en de media. Een grondig en officieel onderzoek is er nog altijd niet geweest en de vraag is of deze er nog gaat komen. Zo blijven er grote kennislacunes ten opzichte van dit verleden bestaan en zoals aangegeven ga ik in deze scriptie onderzoeken op welke manier de Nederlandse journalistiek van destijds zich verhoudt tot dit ongemak. Om dat beter te begrijpen ga ik nu eerst in op de journalistieke praktijk in het algemeen.

3. ‘Het eerste slachtoffer van oorlog is de waarheid’

Zoals gezegd kan de journalistiek ons veel leren over een bepaalde periode. In oorlogstijd bestaat er een sterke vraag naar nieuwsvoorziening van het thuisfront uit. Ook vormt de journalistiek een belangrijk instrument voor de politiek-militaire zijde om de ingeslagen koers te rechtvaardigen en de moraal van het volk en de soldaten hoog te houden. Maar wat

(21)

betekent dit in de praktijk voor de oorlogsverslaggever? Er zijn een aantal centrale thema’s binnen de oorlogsjournalistiek te benoemen waarin elke journalist de eigen afwegingen en keuzes maakt – al dan niet beïnvloed door de omstandigheden - die uiteindelijk leiden tot een reportage van de laatste ontwikkelingen.

Ten eerste staat de kwestie rondom de objectiviteit van de journalist centraal. Het definiëren van het concept objectiviteit brengt echter problemen met zich mee. J.C. Merill en S.J. Odell richten zich voornamelijk op het theoretische aspect van de journalistiek en stellen dat er geen eenduidige definitie van objectiviteit bestaat. Zij gebruiken in hun omschrijving een boom als metafoor; een boom is niet alleen zijn stam, takken en bladeren, en zo is ook objectieve verslaggeving meer dan verifieerbare feiten. Het is net iets meer dan de feiten, maar kan niet echt beschreven worden, terwijl men het wel zou herkennen wanneer men het tegenkomt.42 Hierbij denk ik dan aan het tussen de regels door lezen, aan impliciete

boodschappen. De toon van een stuk of de woordkeuze kunnen hierbij als voorbeeld dienen. Nel Ruigrok stelt dat volgens het Westers model van de pers van journalisten verwacht wordt dat zij objectief zijn, zij voorzien in een waarheidsgetrouw, accuraat en gebalanceerd beeld van de wereld. Journalisten fungeren hierin als objectieve bemiddelaar tussen enerzijds de daadwerkelijke feiten en anderzijds het publiek. Zij voegt hieraan toe dat de traditionele rol van de journalist inhoudt dat hij het publiek voorziet van informatieve en objectieve verslagen. Dit houdt ook een actieve selectie van te bespreken gebeurtenissen in.43 Dit roept

een tweetal vragen op. Ten eerste de vraag of het mogelijk is om onder de omstandigheden van een oorlog een objectief en informatief stuk te schrijven? Oorlogsjournalisten worden geconfronteerd met afschuwelijke realiteiten; is het in een dusdanige situatie mogelijk afstand te bewaren en niet geraakt te worden door wat je ziet? Er zijn in een oorlog minstens twee strijdende partijen en vaak een groep onschuldige slachtoffers. Kan je als journalist in een dergelijke situatie nog langer een gebalanceerd, objectief verslag doen? Of kies je toch partij? En zoja, welke partij? De staat, een angstige bevolking of misschien de mannen en vrouwen die hun leven riskeren aan de frontlinie? Een eenduidig antwoord op deze vragen bestaat mijns inziens niet; het zal afhangen van de journalist die het betreft. Ten tweede, wanneer je als journalist een actieve selectie maakt van te bespreken gebeurtenissen, ben je dan nog objectief? Een actieve selectie betekent het bewust weglaten van gebeurtenissen en feiten wat subjectiviteit suggereert en voorkomt dat de lezer een breed, objectief beeld krijgt van een situatie.

42 J.C. Merrill en S.J. Odell, Philosophy and journalism (New York 1983) 174-175.

(22)

J. Westerstahl legt in zijn onderzoek naar objectieve verslaggeving uit dat objectiviteit gezien moet worden als een fundamentele waarde voor de nieuwsvoorziening die journalisten zoveel mogelijk moeten nastreven. Hij acht, net als Ruigrok, de waarheid van belang, volgens Westerstahl kan er geen objectiviteit bestaan wanneer er geen relatie tot de werkelijke feiten is. Dit betekent dus een waarheidsgetrouw, objectief stuk en geen verdraaiing van de werkelijkheid voor het eigen gewin of een duidelijk eigen betoog. Wanneer er conflicterende partijen zijn acht hij het van belang dat de media gelijke aandacht geeft aan beide partijen en een neutrale presentatie van de feiten waarin geen betrokkenheid van de journalist bij het onderwerp naar voren komt.44 De journalist treedt dus eigenlijk als bemiddelaar op tussen de

feiten en het publiek. Op deze manier zou de lezer een neutraal overzicht van de werkelijke feiten krijgen, vrij van bijvoorbeeld politieke spelletjes of zwartmakerij. Maar hoe realistisch is deze visie? Wat te zeggen van het bekende gezegde dat waarheid het eerste slachtoffer is in een oorlog?45 Kan er dan nog waarheidsgetrouwe oorlogsverslaggeving plaatsvinden? Ik acht

de visie van Westerstahl een idealistische visie, omdat het haast onmogelijk lijkt in tijden van oorlog dergelijke objectieve verslagen te schrijven. Wellicht geldt dit voor de journalistiek in zijn algemeenheid. Het beroep gaat mijns inziens gepaard met een bepaalde vorm van subjectiviteit. Journalisten worden keer op keer voor keuzes gesteld. Waarom de keuze voor een bepaalde gebeurtenis en niet een andere? Waarom valt de keus op de ene informatiebron en niet de andere? Waarom de keuze voor juist die ene foto ter illustratie van het verslag en niet een andere?

Eric M. Gurevitch stelt in zijn onderzoek naar problemen en uitdagingen in de media dat deze subjectiviteit afhankelijk is van de culturele achtergrond van een journalist; dit bepaalt welk verhaal verteld wordt. Binnenlandse omstandigheden zijn van belang voor het karakter dat nieuwsberichten krijgen, omdat er bijvoorbeeld door verschillende landen verschillend gereageerd wordt op een golf van nieuws, afhankelijk van de positie binnen de sociaal-politieke systemen en de door dit systeem gedefinieerde rollen die er bestaan in een samenleving. Hij vervolgt dat cultuur individuen op twee manieren beïnvloedt: direct, door de socialisatie van het individu binnen een bepaalde cultuur; en indirect, door de taal van een cultuur, zoals een individu dat geleerd heeft, gezien taal als een ontwikkeld cultureel patroon gezien kan worden. Journalisten hebben dus te maken met een achtergrond van overtuigingen

44 J. Westerstahl, ‘Objective news reporting: general premises’, Communication Research 10 (1983), 403-424. 45 Het gezegde “The first casualty when war comes is truth”, verkreeg zijn bekendheid toen Senator Hiram Johnson deze uitspraak deed tijdens de Eerste Wereldoorlog. Of de daadwerkelijke oorsprong van het gezegde bij hem ligt is enigszins onduidelijk, zo zou het misschien al zijn oorsprong vinden bij de Griek Aeschylus (525 BC – 456 BC) .Met het gezegde wordt bedoeld dat een oorlog vaak gestart wordt met een leugen vanuit de betrokken politici om de oorlog te rechtvaardigen.

(23)

en culturele opvattingen die moeilijk los te laten zijn.46 Dit veronderstelt dat objectiviteit van

een journalist niet mogelijk is vanwege de invloed die de culturele achtergrond van een journalist heeft op de keuzes die hij in zijn werk maakt. Nu zou dat in de oorlogsjournalistiek duidelijk kunnen worden door de visie van de journalist die in zijn werk naar voren komt; ik denk met name door de partij die hij kiest wanneer er strijdende partijen zijn. Ik ben van mening dat deze boodschap niet aan de oppervlakte hoeft te liggen. Deze kan impliciet duidelijk worden door bijvoorbeeld de selectie van besproken gebeurtenissen. Uiteindelijk verschilt de culturele achtergrond per journalist en kan dit elk op een andere manier invloed hebben op zijn verslaggeving. Als lezer kan je je dan de vraag stellen: welke culturele achtergrond heeft de schrijver van dit artikel en op welke manier kan het artikel hierdoor bepaald zijn?

Stuart Allan en Barbie Zelizer leggen daarnaast de nadruk op de aanwezigheid van een sterke nationale identiteit bij journalisten die enerzijds de kracht van het verhaal van de journalist kan ondersteunen, maar anderzijds de integriteit van de journalist kan beperken. Deze verbintenis van de journalist aan een specifieke nationale identiteit neigt een verandering in de journalistiek teweeg te brengen, aldus Allan en Zelizer. Het kan leiden tot een meer vage woordkeuze, afwezigheid van het bredere perspectief en een gebrek aan duidelijke beelden.47 In de oorlogsjournalistiek zou dit betekenen dat wanneer het eigen land

van de journalist in een conflict verstrengeld is, het zo kan zijn dat sympathieën gebaseerd op de sterke nationale identiteit van de journalist naar voren komen in zijn verslagen. Maar hierbij denk ik ook aan vooroordelen of normen en waarden die in een bepaald land bestaan en de objectiviteit van de journalist in de weg kunnen staan. Dit kan dus leiden tot subjectiviteit in artikelen in plaats van een breed en objectief verslag. Dit roept de vraag op naar de nationale identiteit van de journalist en naar de normen en waarden van deze regio, welke je bij het lezen van zijn artikel in het achterhoofd houdt gezien deze identiteit invloed kan hebben op de inhoud van het stuk en de geselecteerde beschreven gebeurtenis(sen).

Tot slot wil ik de functionele rol van de journalist benadrukken. Nel Ruigrok stelt dat door de presentatie van specifieke onderwerpen de journalist het publiek voorziet van een context en een interpretatie van een conflict. De manier waarop het nieuws gepresenteerd wordt is het ‘framen’ van het nieuws. Dit heeft een sterke invloed op de houding die het publiek aanneemt tegenover de gebeurtenis. Door het geven van een context en een interpretatie beïnvloedt de journalist dus niet alleen wat mensen denken over iets maar ook

46 E.M. Gurevitch, ‘Comparative research on television news: problems and challenges’, The American

Behavioral Scientist 33, 221-229.

(24)

hoe ze denken over het weergegeven nieuws.48 Dit maakt de rol van de journalist belangrijker.

De journalist maakt dus verschillende afwegingen wanneer hij een nieuwsbericht opstelt, al deze keuzes hebben invloed op het eindproduct, wat minstens net zo veel invloed heeft op de manier waarop een bericht ontvangen wordt door het lezerspubliek. In het geval van een oorlogssituatie acht ik dit des te meer van belang, omdat het in een dergelijke situatie voor de politiek van belang is wat er precies verteld wordt over de gebeurtenissen en met name de manier waarop dit ontvangen wordt door het publiek; ofwel hun stemmers en de publieke opinie. Dus de context en de interpretatie van een conflict zoals gegeven door de journalist zijn van belang voor het beeld dat de lezer uiteindelijk onder ogen krijgt over een situatie of gebeurtenis.

Bij een onderzoek naar oorlogsjournalistiek kunnen er dus een paar duidelijke vragen gesteld worden. Deze omvatten de vraag op welke manier de journalist er wel of niet in slaagt een waarheidsgetrouw en gebalanceerd beeld van de werkelijkheid heeft weten neer te zetten, of dat er wellicht een verdraaiing van de werkelijkheid of een bepaalde selectie van besproken onderwerpen en gebeurtenissen heeft plaatsgevonden vanwege de opvattingen en omgeving van de journalist. De kunst is dan deze subjectiviteit van de journalist te ontrafelen en het artikel in dit licht te bezien. Bovendien roept de oorlogsjournalistiek vragen op met betrekking tot de achtergrond van de journalist, de culturele achtergrond en de nationale identiteit, en de manier waarop deze factoren al dan niet invloed hebben gehad op zijn interpretatie van de nieuwsfeiten. Dit zijn dus vragen in welk licht de journalistiek met betrekking tot de twee politionele acties bezien kunnen worden. Dit specifieke geval van journalistieke praktijk ligt echter nog wel iets ingewikkelder dan deze vragen die de journalist zich kan stellen, en wat belang is voor dit onderzoek, is de politiek-militaire invloed op de journalisten van destijds. Daarom ga ik nu eerst in op de invloed van politiek op journalistiek en daarna op de invloed van militairen op journalistiek.

(25)

4. De spanning tussen politiek en journalistiek

In oorlogstijd is de rol van de journalistiek onmiskenbaar, zeker voor de betrokken partijen: het thuisfront, de politieke partijen en de legerleiding. Mijns inziens is er sprake van een verregaande wederzijdse afhankelijkheid. In perioden van oorlog is er een sterke vraag naar nieuwsvoorziening van het thuisfront uit. Daarnaast kan de politiek de journalistiek goed gebruiken om het gekozen beleid te rechtvaardigen en heeft zij er baat bij de nieuwsvoorziening enigszins te stroomlijnen door deze te filteren of te beïnvloeden. Tegelijkertijd bestaan er om politiek-militaire redenen veel restricties; de moraal moet hoog gehouden worden, strategieën mogen niet verraden worden en een gunstig gestemd thuisfront

(26)

is van belang. Bernard Cohen stelt in zijn onderzoek naar de relatie tussen het Amerikaans buitenlands beleid en de pers zelfs dat de journalisten sterk afhankelijk zijn van dat wat regeringsinstellingen nieuwswaardig vinden.49 D.C. Hallin, doet onderzoek naar journalistiek,

politieke communicatie en vergelijkend onderzoek naar mediasystemen, benadrukt daarnaast dat de media een politieke functie bekleden. Ze bewaren de dominante politieke ideologie binnen een samenleving, met een belangrijke rol voor de economische en politieke elites in de berichtgeving.50 De journalist staat dus tussen de politiek-militaire zijde en de lezers in. Het is

echter een verschuivende verhouding tussen de partijen. Tussen (oorlogs)journalistiek en politiek bestaat een eeuwenlange spanning, die wellicht nog sterker wordt in oorlogstijd.

De geschiedenis van de spanning tussen politiek en journalistiek in Nederland

De spanning tussen deze partijen is aan verandering onderhevig geweest. Tussen de journalistieke cultuur en de politieke openbaarheid bestaat sinds jaar en dag een problematische relatie.51 Er kan terecht gesteld worden dat de macht van de journalistiek ten

opzichte van de politiek de afgelopen eeuw sterk toegenomen is. In de eenentwintigste eeuw lijkt de journalistiek grote invloed te hebben op het verloop van de politiek; er zou zelfs gesproken kunnen worden van een zogenaamde ‘mediacratie’,52 aldus Marcel van Dam. Maar

laten we kijken naar hoe het tot dit punt gekomen is. De macht van de journalistiek ten opzichte van de politiek is namelijk niet altijd zo groot geweest. Aan het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw kreeg in Nederland de moderne democratie vorm. Door een uitbreiding van het kiesrecht ontstond er onder politici het streven deze nieuwe groepen met gedeelde maatschappelijke opvattingen te bereiken. Dit deed de politieke cultuur veranderen: een verschuiving van een ethisch en juridisch debat tussen onafhankelijke en beschaafde heren naar een Staten-Generaal in gevecht om de stem van de achterban door middel van ideologie en programma. Deze ontwikkelingen brachten vanzelfsprekend een verandering in politieke communicatie teweeg. Een debat met politici onderling vergt een andere benadering en andere vaardigheden dan het toespreken (en overtuigen) van een massa. Eveneens betekende dit een verandering in de journalistiek. De journalistiek werd voor de politiek het middel om de massa – de kiezers – te bereiken. De journalist werd een

49 B.C. Cohen, The press and foreign policy (Princeton 1963) 13.

50 D.C. Hallin, ‘Hegemony: the American news media from Vietnam to El Salvador: a study of ideological change and its limits’, in: D.L. Paletz (ed.), Political Communication Research (1987), 3-25.

51 J. Bardoel e.a. (red), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2009) 15. 52 M. van Dam, ‘De mediacratie’, de Volkskrant 23 augustus 2001.

(27)

bemiddelaar die nieuwe politieke ideeën aan de man moest brengen, die de kiezers moest

overtuigen. Zo werd aan

het eind van de negentiende eeuw duidelijk dat de ‘bemiddelende’ functie van de journalist onmisbaar was om zo - via de nieuwe media, kranten en tijdschriften - een groter publiek te bereiken. De journalistiek kwam zo in dienst van de politiek te staan, maar kreeg door die sleutelrol al snel meer macht en het probleem voor politici werd al snel dat het bewustzijn en het zelfvertrouwen van de journalisten sterk toenam. Sindsdien werden er debatten gevoerd waarin de eer en waardigheid van de journalisten, maar ook de onafhankelijkheid, centraal stonden, zo legt Huub Wijfjes uit. Deze nieuwe macht van de journalist leidde er toe dat men in de journalistieke praktijk begon te experimenteren met nieuwe vormen van nieuwsvoorziening: de reportage, de karakterschets, het interview en de participerende of onderzoeksreportage ontwikkelden zich in deze periode in rap tempo.53 De journalist kreeg op

deze manier dus een soort luxepositie die de ruimte bood om te experimenteren, maar ook de vrijheid om een onafhankelijk oordeel te vormen. Na 1914 vond echter een omslag plaats; zowel het experimenteren als de spanning tussen journalistiek en de politiek waren plotseling verdwenen. Dit werd teweeggebracht door de Eerste Wereldoorlog. De oorlogsjaren stelden de pers op de proef wat betreft haar verantwoordelijkheid voor de vorming van een publieke opinie binnen het nieuwe kader van de neutraliteitspolitiek waartoe de Nederlandse regering besloten had. De publieke opinie moest voortaan binnen de perken blijven en wellicht zelfs aan banden gelegd worden.54 Deze nieuw ingeslagen weg

werd verder bevestigd met de opkomst van de “verzuilde pers”. De nieuwe journalist was niet zelden politiek actief of aan partijen gebonden. Dit gaf hen een grote informatievoorsprong. De kwaliteit van deze berichten was dus van hoog niveau. Zo leek de politiek de macht over de journalistiek terug te winnen. Deze politiek redacteuren en commentatoren gaven leiding aan de politiek van een krant; hetgeen leidde tot beheersing. Op deze manier werd het zaak voor de journalist de onafhankelijkheid en vormexperimenten te laten voor wat het was en de kritische benadering van politiek gezag tegen te gaan.

Zo ontstond er dus een nieuwe generatie volgzame journalisten die de politieke functie van hun media niet vreemd vonden. Ten grondslag hieraan lag de gedachte dat de politieke verslaggeving een beroep was dat grote verantwoordelijkheid met zich mee bracht. Het volk moest voorgelicht worden en het

53 H. Wijfjes, ‘Haagse kringen, Haagse vormen’, in: J. Bardoel e.a. (red) Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2009) 18-34, 19 en 20.

(28)

publieke belang moest hoog gehouden worden.55 De invloed van de verzuiling op de pers zou

blijven bestaan tot de jaren zestig. De autoriteiten wensten de gevestigde orde te handhaven en waren om die reden erg kritisch tegenover de pers. Dit betekende niet dat alle journalisten hier klakkeloos mee in stemden. Er bestond wel degelijk een streven naar onafhankelijkheid en afstand. Huub Wijfjes legt uit dat de publicatie van vertrouwelijke stukken en bronbescherming voor journalisten van belang waren. Wijfjes vervolgt dat er een strikte scheiding bestond tussen volledige, objectieve vergaderverslagen enerzijds en pittige overzichten en portretten vanuit een politieke visie werden geschreven anderzijds.56

Dergelijke berichten kwamen vaak van de kritische linkse pers die niet gebonden was aan een

zuil. Veel

journalisten voegden zich naar deze politieke onderverdeling. Katholiek opgevoede journalisten werkten als regel voor een katholieke krant, liberalen bij een liberale krant en socialisten bij een socialistisch dagblad. De dienstbaarheid en ondergeschiktheid van de journalist werd onderstreept. Het belang van de partij en haar idealen stonden voorop.57 Kees

Brants verklaart dat de journalistiek van de verzuiling gekenmerkt werd door depolitisering en geheimhouding. De politieke elite probeerde middels depolitisering gevoelige kwesties te neutraliseren of als compromissen aan het gewone volk te verkopen. Zo werd er door middel van deze geheimhouding voorzien in een zogenaamde “information gap” om de massa binnen de eigen zuil rustig te houden, vervolgt Brants. De media werden onderdeel van het spel van de verzuiling; ze identificeerden zich met een partij en handelden binnen de logica van de partijdigheid.58 Een uitzondering hierop vormde de liberale zuil. De liberalen waren tegen de

verzuiling en hadden een voorkeur voor algemene voorzieningen. De liberale dagbladen waren daarom ongebonden en vrijer om te schrijven wat zij wilden.59 Externe factoren

spelen dus een belangrijke rol bij de afwegingen die een journalist maakt. Een toenemende macht van de politiek ten opzichte van de journalistiek binnen de verzuilde pers betekende minder keuzevrijheid voor de journalist; dit bracht een verschuiving teweeg in de prioriteiten en afwegingen van de journalist waarin rekening gehouden moet worden met de politieke partij waaraan een betreffend dagblad verbonden is. Voor de lezers had dit tot gevolg dat de toegankelijkheid tot een vrije nieuwsvoorziening afnam en de informatie die zij via dagbladen

55 Wijfjes, ‘Haagse kringen, Haagse vormen’, 22 en 23. 56 Idem, 23.

57 Yfke Nijland, ‘Marcherende journalisten’ (versie 17 november 2010) http://www.geschiedenis24.nl/andere-tijden/afleveringen/2005-2006/Marcherende-journalisten.html (28 juli 2014).

58 K. Brants, ‘Opgejaagd door Cerberus: de moeizame mediatisering van de politieke communicatie’, in: J. Bardoel e.a. (red), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2009) 84-99, 89.

(29)

verkregen gekleurd, en niet langer objectief en kritisch, was. De lezer moest moeite gaan doen om een pluralistisch beeld te krijgen door bijvoorbeeld kritische, ongeboden dagbladen te lezen. Dit is nu nog een vrij algemeen beeld; hoe zag de verzuilde Nederlandse pers er ten tijde van de Indonesische kwestie uit?

Een verzuild Nederland en de Indonesische kwestie

Op 3 juli 1946 trad het kabinet-Beel I aan. Het oplossen van de Indonesische kwestie was een van zijn belangrijkste opgaven en zij was in de Nederlandse politiek hoogst controversieel. Dit kabinet zou beslissen over te gaan tot de eerste politionele actie. Zoals gezegd betrof het een samenwerking tussen de katholieke KVP en de sociaaldemocratische PvdA en wilden beide partijen de kolonie niet opgeven, maar stonden een hechte samenwerking met Indonesië voor. Beide partijen hadden aan de zuil gebonden dagbladen. Voor de KVP waren dat de Volkskrant met de partijleider Romme als politiek hoofdredacteur, De Tijd en De Maasbode. Voor de PvdA was er Het Vrije Volk waar op aandringen van Willem Drees, destijds Minister van Sociale Zaken namens de PvdA, Klaas Voskuil, socialistisch journalist, hoofdredacteur was geworden. Maar ook de redactie van Het Parool was gelieerd aan de PvdA, veel van de redacteuren waren lid van deze partij. Zo was hoofdredacteur Gerrit-Jan van Heuven Goedhart vanaf 1947 lid van de Eerste Kamer voor de PvdA. Hun journalisten Frans Goedhart en Jacques de Kadt waren daarnaast lid van de PvdA voor de Tweede Kamer.60

Binnen het kader van de verzuilde pers kan dus verondersteld worden dat het standpunt van de partijen terugkomt in de berichtgeving van de dagbladen omtrent de kwestie en hierin bijvoorbeeld weinig kritisch geschreven werd over het besluit tot een militair ingrijpen. Dat dit in de praktijk niet altijd zo zijn uitwerking had wordt in een volgend hoofdstuk duidelijk. Het volgende kabinet-Drees-Van Schaik trad aan op 7 augustus 1948 en zou in datzelfde jaar nog het besluit nemen tot een tweede politionele actie. De coalitie bestond uit de KVP, PvdA, CHU en de VVD. De Volkskrant, De Tijd en De Maasbode golden nog steeds als katholieke bladen, Het Vrije Volk en Het Parool als socialistisch en ook het CHU had in deze periode een eigen dagblad: De Nieuwe Nederlander.61 De dagbladen waren dus nauw

gelieerd aan zuilen en eveneens aan de daartoe behorende politieke partij hetgeen terugkomt in de vorm en inhoud van hun artikelen. Voor het tegenwicht waren er zoals reeds aangegeven

60 Idem, 198.

61 Redactie Parlement & Politiek, ‘Soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië in 1949’ (versie onbekend) http://www.parlement.com/id/vhm0l02igvut/soevereiniteitsoverdracht_aan_indonesie (27 juli 2014).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

This behavior can be observed where the Chinese Ministry of Foreign Affairs stated that it wanted to sustain the momentum of de-escalation of regional tensions and give

Sources include textbooks, papers, abstracts and reports, journals, theses and dissertations or documents focusing on the topic such as the Hyogo Framework for Action, Views

De Informacie van 1514 schetst het beeld van een omvangrijke publieke schuld die door een groot deel van de publieke sector werd gedragen; deze werd, voor zover wij kunnen

Bij kruisinoculatie, uitgevoerd door Schnathorst, Crogan & Bardin, (1958) blijken de volgende planten vatbaar voor de echte meeldauw van Lactuca sativa:

Dit zou willen zeggen, dat v.. P/lOO

Omdat de aminozuren niet tot eiwitten omgewerkt kunnen worden, worden er zowel in bomen, struikheide als grassen andere stikstof- houdende verbindingen geproduceerd, waardoor het

Nederlandse rivieren, maar ook zeearmen als de Westerschelde, waren lange tijd te vervuild voor vissen.. ‘In de jaren zestig en zeven- tig waren deze zo dood als een pier’,

• De aantasting verloop heel traag; de aantallen zijn groter op de cultivar waarop de mijten. oorspronkelijk