• No results found

Tijdens de politionele actie was er weinig ruimte voor vrije nieuwsgaring voor het thuisfront buiten het nieuws dat de doelstellingen van de Dienst Legercontacten en de politieke partijen moest dienen. Er was een sterke greep op de geschreven verslaggeving van de politionele acties waardoor er weinig ruimte was voor kritische en waarheidsgetrouwe krantenartikelen, maar des te meer ruimte voor volgzame journalisten die het koloniale beleid steunden. Op deze manier ontstonden er enorme kennislacunes die, zoals reeds aangegeven, voortduren tot aan de eenentwintigste eeuw.Maar de vraag blijft: was dit strategisch beleid van politiek- militaire zijde daadwerkelijk zo succesvol? Was het een sluitend beleid? En hoe zat het dan met de buitenlandse pers? En de journalisten in de gebieden in de Indische archipel die niet door Nederland werden beheerst? Chris Aalberts, schrijft en doceert over burgers en politiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, stelt dat er destijds in Nederland nauwelijks nieuws naar buiten kwam over de gevechtshandelingen van het Nederlands leger en de vele slachtoffers. Het beeld dat echter wel naar buiten kwam was een beeld waarin sprake was van een humanitaire actie, dat de meeste Indonesiërs de Nederlanders hartelijk verwelkomden en

dat slechts een kleine minderheid voor een Indonesische onafhankelijkheid was.134 Zweers

verklaart dat de voorlichtingsdiensten over het algemeen een stevige greep hadden op de Nederlandse journalisten in Batavia en dat zij het slechte oorlogsnieuws zoveel mogelijk tegenhielden.135 Hetgeen bij mij de vraag oproept naar de rol van buitenlandse journalisten en

de journalisten buiten Batavia. Baudet stelt dat het werk van de voorlichters gecompliceerd werd doordat de voorlichtingsdienst niet in staat was de buitenlandse pers te controleren. Er gold weliswaar een visumplicht waardoor de Dienst Legercontacten de bewegingsvrijheid van journalisten in het Nederlandse deel konden beperken, maar er kon niet voorkomen worden dat de publieke opinie in andere landen sympathieën kende voor de Republikeinse zijde. Ook betekende een groeiende internationale belangstelling voor de Indische archipel dat er alternatieve informatie beschikbaar kwam. Meer journalisten hielden zich dus bezig met de kwestie en zochten naar informatie. Zij konden zich bijvoorbeeld laten informeren door de Republikeinen, door bewoners van het door de Republikeinse gebied, maar ook door Indonesische persbureaus. Waardoor toch hardere nieuwsfeiten naar buiten kwamen. Dit leidde ertoe dat journalisten tijdens de Tweede Politionele actie in het geheel geweigerd werden.136

De Dienst Legercontacten probeerde dus met man en macht de invloed op de nieuwsstroom te behouden. Baudet verklaart dat de voorlichters relatief weinig greep hadden op dat wat de dagbladen deden met de informatie die zij van de voorlichtingendienst verkregen. In de verzuilde jaren van de Nederlandse pers hadden zoals aangegeven nogal wat kranten nauwe banden met politieke partijen die een duidelijke visie hadden op de kwestie Indonesië. Wat Romme vond was uiteindelijk belangrijker voor de Volkskrant-redacteur dan wat de Dienst Legercontacten vond. Zo werd er bijvoorbeeld tot aan Linggadjati geen hoofdartikel over Nederlands-Indië geplaatst en werden de katholieken die een hardere aanpak voorstonden niet genoemd. Dus wanneer het civiele bestuur en de legertop afwijkende visies hadden op de Indische kwestie, trok de voorlichtingsdienst aan het kortste eind wat betreft de berichten die uiteindelijk in de kranten verschenen. Van belang voor dit onderzoek is dat er nog altijd een gekleurd beeld in de bladen werd gepresenteerd, omdat het civiele bestuur er net als de voorlichtingsdienst op uit waren kritiek de kop in te drukken en de beschikbare informatie te selecteren.

134 Chris Aalbers, ‘Lessen over oorlogsjournalistiek na ruim vijftig jaar nog steeds relevant’ (versie 30 december 2013), http://cult.thepostonline.nl/2013/12/30/lessen-oorlogsjournalistiek-na-ruim-vijftig-jaar-nog- steeds-relevant/ (5 januari 2014).

135 Zweers, De gecensureerde oorlog, 232. 136 Baudet, Het vierde wapen, 146-147.

Stef Scagliola stelt dat er, ondanks de censuur van de voorlichtingsdiensten, toch zo nu en dan berichten over militair misdragen aan Nederlandse zijde naar buiten kwamen. Vooral de linkse partijen en kerkelijke organisaties die tegen een militair ingrijpen waren geweest waren gespitst op dit soort nieuws. De negatieve publiciteit verscheen onder andere in de linkse bladen zoals De Groene Amsterdammer, Het Parool, De Waarheid, De Vlam en Vrij Nederland, maar dus ook in de bladen van kerkelijke organisaties als Wending en Tijd en Taak. Ook de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant schonk aandacht aan berichten van dien aard. Het grootste aantal berichten over Nederlandse wandaden kwamen echter van het Algemeen Nederlands Persbureau.137 Hun werk werd bemoeilijkt door het feit dat kritische,

vaak linkse, verslaggevers niet welkom waren in de operatiegebieden; de reisfaciliteiten in Nederlands-Indië waren in handen van de militairen dus wanneer je kritisch schreef over deze militairen kon je niet langer op hun hulp rekenen.138 Ook konden kritische journalisten, zoals

reeds aangegeven, geweerd worden middels de visumplicht139. Het Parool, De Waarheid, Vrij

Nederland en De Groene Amsterdammer hadden dan ook geen vaste correspondenten die zich in Batavia bevonden. Maar waar baseerden zij hun verhalen dan op? Belangrijke bronnen voor hen waren brieven van militairen (meestal anoniem), verklaringen van kerkelijke autoriteiten in Indonesië, maar ook berichten van Indonesische en andere buitenlandse persbureaus als bronnen.140 Zweers stelt dat in dergelijke gevallen de rechtse media

onmiddellijk ingezet werden om de belastende soldatenbrieven te neutraliseren.141 Zo blijft

onduidelijk welke feiten juist zijn en is het makkelijk de ogen te sluiten voor harde nieuwsfeiten.

Zweers benadrukt dat dagbladen als Het Parool en De Waarheid weliswaar de ontwikkelingen kritisch versloegen, maar dat de lezers geen oorlogsbeelden onder ogen kregen. Die werden door de militaire censuur tegengehouden. Het waren de neutrale foto’s die de dagbladen haalden. Hij verklaart dat een oorlog pas tastbaar wordt met aangrijpende foto’s en dat tezamen met de verhullende berichtgeving de koloniale oorlog niet deed doordringen bij de Nederlandse krantenlezers. Het thuisfront had een gekleurd beeld gekregen en Zweers acht daarmee de toegepast mediastrategie succesvol.142

Het lukte dus niet om de gehele nieuwsstroom onder controle te houden, hetgeen er toe leidde dat er in de dagbladen zo nu en dan spraakmakende berichten naar buiten kwamen

137 Scagliola, Last van de oorlog, 105.

138 Zweers, De gecensureerde oorlog, 186 en 231. 139 Baudet, Het vierde wapen, 145.

140 Scagliola, Last van de oorlog, 105. 141 Zweers, De gecensureerde oorlog, 121. 142 Idem, 232-233.

van buitenlandse persbureaus, militairen en kerkelijke organisaties. In de Nederlandse dagbladen moet dit nog altijd in het licht van de verzuiling bekeken worden. Nieuws passeerde misschien de voorlichtingsdiensten in Batavia, maar dan was er altijd nog Den Haag. De dagbladen werden gestuurd door politieke partijen dus de regeringsgezinde bladen brachten nieuws dat hun belangen diende uit. Echter, er waren zo nu en dan ontwikkelingen waar zelfs deze bladen niet omheen konden, maar dan werd er een passende draai aan gegeven zoals we bij de berichtgeving omtrent de politionele acties hebben kunnen zien. De kritische, linkse pers zag dit echter in een ander daglicht en bracht ook kritisch nieuws naar buiten.

Dergelijk nieuws liet de gemoederen niet ongemoeid. De berichtgeving leidde meerdere keren tot het ter verantwoording roepen van de regering door Kamerleden in het parlement. De afhandeling van dergelijke Kamervragen liep echter altijd uiterst traag. Stef Scagliola stelt dat het enige wat de Minister van Oorlog in Nederland op zo een moment kon doen was het oproepen van de Nederlands-Indische regering een onderzoek te starten naar een dergelijk incident. In Indië waren ze echter minder enthousiast over een onderzoek gezien hier de strijd tegen de Republiek de hoogste prioriteit had. Spoor gaf als argument tegen een onderzoek dat het vaak ontbrak aan precieze gegevens zoals plaats, tijdstip en identiteit van de daders. Er werd namelijk zelden volledige informatie gegeven omdat men bang was voor represailles. Mocht een onderzoek wel plaatsvinden duurde het door de oorlogsomstandigheden zo lang dat wanneer de onderzoekers gegevens konden gaan verzamelen het vaak niet langer mogelijk was om juridische bedrijfslast te vinden.143

Peter Romijn geeft in zijn artikel, Learning on ‘the job’: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-1946, hier een goed voorbeeld van. Hij schrijft over de kwestie rondom het bloedbad bij Pesing. Op 15 april 1946 trokken de soldaten van het Zeeland Bataljon II-14-RI, versterkt door eenheden van het KNIL, op naar de stad Pesing om deze te veroveren. Dit lukte hen dezelfde dag nog en volgens het officiële rapport waren er in de strijd drie doden aan Nederlandse zijde, vijftig Republikeinse slachtoffers en eenendertig Indonesiërs gevangen genomen. Nog dezelfde dag kwam Generaal Spoor langs om zijn lof uit te spreken over de actie. De Britse bevelhebbers waren echter woedend over het feit dat de Nederlanders gebied van de Indonesische Republiek hadden veroverd en startten een onderzoek naar de handeling. De conclusie luidde dat er dertig gevangenen onder erbarmelijke omstandigheden waren vastgehouden, maar dat het onduidelijk was of er meer gevangenen waren geweest of dat zij doodgeschoten waren. Daarnaast zouden de omgekomen

soldaten volgens de Britten in de rivier gegooid zijn.

Tegelijkertijd klapte aan Nederlandse zijde een commandant uit de school met zijn versie van het verhaal. Hij had contact gezocht met Frans Goedhart, die zich op dat moment in Indië bevond om de situatie in de voormalig Nederlandse kolonie met eigen ogen te aanschouwen. De commandant wist Goedhart te vertellen dat de eenheden van het KNIL gedurende de aanval een onbekend aantal gevangenen hadden omgebracht. Dit schreef hij toe aan de moeilijke periode die zij hadden gehad gedurende de Japanse bezetting en achtte hen om die reden dan ook niet geschikt om deel te nemen aan dergelijke operaties. Goedhart nam contact op met Nico Palar, socialistisch lid van het Kabinet. Waarop Palar de Minister van Overzeese Gebiedsdelen vroeg of hij bereid was te bevestigen dat de Nederlandse militairen verantwoordelijk waren voor zeventig doden en dat veel van de huizen in Pesing waren platgebrand. Ook nam de commandant contact op met de journaliste Bep Vuyk, die haar artikel over de kwestie liet publiceren in The Socialist en Baanbreker.

Alle beroering rondom de kwestie konden de Nederlandse autoriteiten in Den Haag en Batavia niet negeren. Romijn legt uit dat zij zich gedwongen voelden de kwestie te onderzoeken. Hierop werd op 14 juni 1946 een driekoppig comité ingesteld. In het rapport dat zij hierover opstelden concludeerden zij dat ze niet in staat waren geweest harde bewijzen te vinden, maar dat de aantallen die Palar had genoemd niet geloofd werden. Ze konden de getuigenissen echter niet negeren, zoals die van de commandant, maar ook die van een hulppriester die verklaarde dat de eenheden van het KNIL een gevangene hadden losgemaakt en weggestuurd, waarop ze hem in de rug schoten en de gevangene overleed. Het comité achtte de getuige echter niet geschikt als getuige vanwege zijn korte aanwezigheid in Indonesië en omdat hij geen Maleisisch verstond. Het Ministerie van Justitie gaf toe de bevindingen van het comité niet geheel te vertrouwen. Maar verklaarde echter dat dergelijke excessen gezien moesten worden in hun context, een van strijd en sterke emoties. Een strafrechtelijke vervolging is er niet gekomen, maar het Ministerie waarschuwde dat dergelijke militaire excessen in de toekomst bestraft zouden worden.144 Hiermee werd de zaak

afgedaan. Van belang voor dit onderzoek is de manier waarop er door de Nederlandse autoriteiten omgesprongen werd met een dergelijke kwestie van vermeende excessen, maar ook de alternatieve wijze waarop journalisten aan hun spraakmakende verhalen kwamen buiten de mediastrategie van de militaire en civiele autoriteiten om.

Zo kwamen er dus zo nu en dan berichten naar buiten die zowel de DLC als de

144 P. Romijn, ‘Learning on ‘the job’: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945- 46’, Journal of Genocide Research 14 (2012) 317-336.

regeringspartijen liever niet hadden gezien. Dit betekent mijns inziens echter niet dat hiermee een duidelijk beeld van de situatie kon ontstaan in de Nederlandse samenleving. De terughoudendheid van de betrokken partijen leidde tot een gebrekkig onderzoek of het uitblijven van een onderzoek. Wanneer er toch berichten naar buiten kwamen over vermeende misdaden en misstappen van Nederlandse zijde verdwenen deze geleidelijk aan in de doofpot omdat de betrokken partijen zich afzijdig hielden of kwam er een weerwoord van de regeringsgezinde dagbladen. De grote kranten van de regeringspartijen zelf voorkwamen negatieve, kritische berichtgeving in hun dagbladen wat er toe leidde dat hun aanhangers en lezers – een groot deel van de Nederlandse samenleving - geen kwaad beeld voor ogen kregen. De Nederlandse burger van destijds had dus – wanneer hij of zij dit wilde – een meer pluralistisch beeld van de situatie kunnen verkrijgen dan de aan de politieke partijen gebonden dagbladen wensten, maar dit was niet de makkelijkste weg.

Conclusie

De vraag die in deze scriptie centraal stond was: Welk verband bestaat er tussen de Nederlandse politiek-militaire mediastrategie tijdens de twee politionele acties en het langdurig ongemak en stilzwijgen van dit verband?

De Nederlandse politiek-militaire mediastrategie bestond uit een beleid van voorlichting voor het creëren van draagvlak voor een militair ingrijpen, het verkleinen van de kloof tussen krijgsmacht en samenleving, en ter rechtvaardiging van de koers die zij voeren. Ten einde van dit doel wilden zij de reguliere media inzetten. Voor de journalistieke praktijk betekende dit dat de Dienst Legercontacten gedurende de politionele acties de berichtgeving wenste te controleren. Dit betekende dat zij de journalisten begeleidde in alle door Nederland bezette gebieden, voorzag in persvoorlichtingen en nieuwsberichten, en bovendien moesten alle nieuwsberichten eerst ter controle langs de militaire voorlichtingsdienst te Batavia. Vervolgens vond er een tweede controle plaats in Den Haag. Deze laatste controle werd in belangrijke mate bepaald door het verzuilde politieke systeem; specifieke kranten stonden in dienst van een bepaalde politieke partij, de belangen van de partij moesten hoog gehouden worden. De afwegingen die een oorlogsverslaggever normaal gesproken maakt waren daarom niet zo vrij als tegenwoordig, de journalist diende de belangen van de militaire en civiele

autoriteiten te behartigen. Objectiviteit en onafhankelijkheid waren hierbij beperkt. Dit leidde tot een enigszins geënsceneerd beeld van de werkelijkheid waarin de situatie in Indonesië geframed werd naar de doelstellingen van politiek-militaire zijde. Dit beeld moest verspreid worden via de reguliere media, waardoor dit beeld in brede kringen ontvangen werd. Er ontstond een beeld waarin de Nederlandse militaire actie gericht was op het brengen van orde en rust, van een humanitaire actie, waar de ‘fascistische, jappenvrienden’ niet in slaagden. Het ingrijpen was noodzakelijk geweest en Nederland wenste niets meer dan de archipel vooruit te helpen. Berichten over dodenaantallen en eventueel misdragen van Nederlandse zijde bleven

hierbij buiten beeld. Dit

beeld werd enigszins gecompenseerd door de kritische, linkse en de buitenlandse pers die er in slaagden meer kritische verslagen te schrijven. Zij gingen op zoek naar alternatieve informatiebronnen. Het strategisch beleid van Nederlandse zijde was daarom niet geheel sluitend. De visumplicht kon journalisten in door Nederland bezette gebieden weigeren, maar dus niet in de gehele archipel. Hierdoor was er ruimte om informatie te vergaren van de mensen in deze gebieden, van Indonesische persbureaus en natuurlijk van de Republikeinen. Dit moet echter goed in het licht van de verzuiling worden bezien. Het progressieve Parool en het kritische De Waarheid waren voorstander van de dekolonisatie van Indonesië, maar in het licht van de verzuiling betekende dit dat de protestants-christelijke zuil deze berichten over het algemeen niet las. Meer kritische verhalen circuleerden dus wel, maar met name leden uit andere zuilen konden zich makkelijk voor dergelijke berichten afsluiten. Er kan geconcludeerd worden dat de Nederlandse civiele en militaire top er in slaagden het merendeel van de schadelijke berichtgeving in Nederland tegen te houden door het weren van journalisten, het houden van persvoorlichtingen, het leveren van kant-en-klare artikelen, de controle op perstelegrammen en tot slot de controle op berichten in Den Haag. Hierdoor ontstond er een gesloten, geënsceneerd beeld van de situatie.

De spanning die er bestaat tussen deze vorm van nieuwsvoorziening en de manier waarop de Indonesische kwestie is uitgegroeid tot een langdurig ongemak en stilzwijgen wordt naar mijn mening gekenmerkt door kennislacunes veroorzaakt door de geforceerde geslotenheid van politiek-militaire zijde. Zij hadden een evident doel voor ogen waarin de Nederlands bevolking de noodzaak zou zien van de Nederlandse aanwezigheid in de Indische archipel om zo het eigen beleid te rechtvaardigen. Ten einde van dit doel groeide de media uit tot het belangrijkste instrument en ontstond een vertekend beeld van de werkelijkheid. Nieuwsberichten die iets anders deden vermoeden werden tegengehouden en de berichten met een afwijkende boodschap die wel in de media verschenen werd onmiddellijk een reactie

tegenover geplaatst. Dit vergrootte mijns inziens het ongemak rondom de kwestie. Om na de oorlog vermeende misstappen op te rakelen kan als ongepast beschouwd worden; de eer van de betrokken politici en militairen moet hoog gehouden worden en kan uit respect niet enkele jaren na dato bekritiseerd worden. In dit geval zou het contrast tussen het eerder geschetste beeld door de politieke en militaire top en de daadwerkelijke feiten ontzettend groot zijn geweest. Hetgeen de ongemakkelijkheid rondom de kwestie verder vergroot. Openheid over de kwestie vanaf het begin is in deze kwestie niet realistisch, omdat er dan onder de Nederlandse bevolking wellicht geen draagvlak was geweest voor een hernieuwd militair ingrijpen. Het had echter wel het ongemak kunnen verminderen.

Literatuurlijst Boeken

Baarle W.H. van en F.E. Hollander, Reclamekunde (Leiden 1946).

Bardoel, J. e.a. (red), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2009).

Baudet, F., Het vierde wapen: voorlichting, propaganda en volksweerbaarheid 1944-1953 (Amsterdam 2013).

Cohen, B.C., The press and foreign policy (Princeton 1963).

Doel, H.W. van den, Afscheid van Indië: de val van het Nederlands imperium in Azië (Amsterdam 2000).

Doorn, J.A.A. van, De laatste eeuw van Indië (Zutphen 2013).

Doorn, J.A.A. van en W.J. Hendrix, Ontsporing van geweld: het Nederlands Indonesisch conflict (Rotterdam 1970).

Groen, P.M.H., Marsroutes en dwaalsporen: het Nederlands militair-strategisch beleid in Indonesië 1945-1950 (Meppel 1991).

Jong, J.J.P. de, Avondschot: hoe Nederland zich terugtrok uit zijn Aziatisch imperium (Amsterdam 2011).

Merrill, J.C. en Odell, J.S., Philosophy and journalism (New York 1983).

2011).

Ruigrok, N., Journalism of attachment: Dutch newspapers during the Bosnian war (Amsterdam 2005).

Scagliola, S., Last van de oorlog. De Nederlandse oorlogsmisdaden in Indonesië en hun verwerking (Amsterdam 2002).

Stuart, A. en B. Zelizer, Reporting war: journalism in wartime (Londen 2004).

Artikelen

Brants, K., ‘Opgejaagd door Cerberus: de moeizame mediatisering van de politieke communicatie’, in: J. Bardoel e.a. (red), Journalistieke cultuur in Nederland (Amsterdam 2009) 84-99.

Dam, M. van, ‘De mediacratie’, de Volkskrant 23 augustus 2001.

Hallin, D.C., Hegemony: the American news media from Vietnam to El Salvador: a study of ideological change and its limits, in: D.L. Paletz (ed.), Political Communication Research (1987), 3-25.

Gurevitch, M., Comparative research on television news: problems and challenges, The American Behavioral Scientist 33(2), 221-229.

Romijn, P., ‘Learning on ‘the job’: Dutch war volunteers entering the Indonesian war of independence, 1945-46’, Journal of Genocide Research 14 (2012) 317-336.

Westerstahl, J., Objective news reporting: general premises, Communication Research 10 1983), 403-424.

Wijfjes, H., ‘Haagse kringen, Haagse vormen’, in: J. Bardoel e.a. (red) Journalistieke cultuur