• No results found

De logica van de sensatie bij Kant en Deleuze

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De logica van de sensatie bij Kant en Deleuze"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D

E LOGICA VAN DE SENSATIE BIJ

K

ANT

EN

D

ELEUZE

Mona Cornelis

Studentennummer: 01502692 Promotor: Dr. Louis Schreel

Commissaris: Prof. Dr. Bart Vandenabeele Commissaris: Prof. Dr. Danny Praet

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de wijsbegeerte Academiejaar: 2019-2020

(2)

i

W

ORD COUNT

Word count 1: 34857 Word count 2: 38074

(3)

ii

I

NHOUDSOPGAVE

Word count ... i

Inhoudsopgave ... ii

Lijst van gebruikte afkortingen ... iii

Inleiding ... 1

Kant en de representatie ... 4

Introductie: de drie transcendentale synthesen ... 4

[§1] De transcendentale apperceptie ... 6

[§2] De productieve verbeeldingskracht ... 10

[§3] Het transcendentale schematisme ... 18

Kant en de sensatie ... 21

Introductie ... 21

[§4] De universele horizon van de tijd ... 23

[§5] De Axioma’s van de aanschouwing: extensieve groottes ... 31

[§6] De Anticipaties van de waarneming: intensieve groottes ... 34

[§7] De fenomenologische betekenis van de sensatie ... 44

Besluit ... 52

Deleuze en de logica van de sensatie ... 57

Introductie ... 57

[§8] De asymmetrische synthese van het zintuiglijke ... 58

[§9] Francis Bacon: Logica van de Gewaarwording ... 70

Besluit ... 85

Conclusie ... 89

(4)

iii

L

IJST VAN GEBRUIKTE AFKORTINGEN

(KLS) Benoist, J. (1996). Kant, et les limites de la synthèse: Le sujet sensible (1. ed). Presses universitaires de France.

(DR) Deleuze, G. (2015). Différence et répétition (12e édition). Presses Universitaires de France.

(5)

1

I

NLEIDING

Het hart van de problematiek bij Kant wordt in feite gevormd door de vraag naar de mogelijkheid van perceptie: hoe is het mogelijk dat de wereld aan ons kan verschijnen als een betekenisvol geheel? Een vraag die we, vanuit de fenomenologische terminologie die we vandaag ter beschikking hebben, zouden kunnen vertalen naar de mogelijkheid van intentionaliteit: wat maakt onze betrekking op de wereld, als zijnde intrinsiek betekenisvol, mogelijk? Het uitgangspunt van Kant is dat de wereld niet zomaar, op een arbitraire wijze, aan ons verschijnt: ze presenteert zich aan ons op een manier die voor

ons, mensen, als logisch geordend en betekenisvol ervaren wordt. Dat iets verschijnen

kan, zo poneert Kant, is slechts mogelijk precies vanuit onze subjectiviteit, i.e. onze menselijke eindigheid. Dit behelst in de eerste plaats een restrictie: immers, precies omwille van deze eindigheid kunnen wij onmogelijk toegang hebben tot de wereld zoals deze op zichzelf, onafhankelijk van onze subjectieve bemiddeling, zou zijn: wij hebben daarentegen slechts toegang tot de wereld zoals deze aan ons verschijnt. Tegelijk is het echter precies omdat de wereld aan ons verschijnt, dat deze als intrinsiek betekenisvol

kan verschijnen: aangezien datgene wat ons zintuiglijk gegeven is noodzakelijkerwijs bemiddeld wordt door onze subjectiviteit, zijn wij het die hierbij bepalen hoe iets

verschijnt. Nu, om rekenschap af te leggen van datgene wat ervoor zorgt dat hetgeen ons in de zintuiglijkheid gegeven is, correspondeert met dergelijke verschijning als betekenisvol, introduceert Kant de notie van de synthese. De synthese geldt er als spil van de kantiaanse intentionaliteit, aangezien het precies naar dit mechanisme refereert, dat de betrekking op de empirische werkelijkheid mogelijk maakt. In de activiteit van de synthese vormen we het zintuiglijk gegevene immers op zodanige wijze om, dat het correspondeert met het begrip waarin het als object herkend kan worden. Deze specifieke wijze waarop de synthetische activiteit het zintuiglijk gegevene laat overeenstemmen met hetgeen herkend wordt in het begrip, noemen we de

representatielogica.

In ons eerste hoofdstuk trachten we de de drie belangrijkste mechanismen van de synthese in de representatielogica toe te lichten, met name [§1] de transcendentale apperceptie, [§2] de productieve verbeeldingskracht en [§3] het transcendentale schematisme. Hiervoor zullen wij ons toeleggen op de redenering die Kant ontwikkelt in de Transcendentale Deductie van de A-editie, waar precies het transcendentale statuut

(6)

2

van de synthese zelf op het spel staat, immers: wat is nu datgene wat ervoor zorgt dat het zintuiglijk gegevene zich überhaupt leent tot synthese? Hoe is het mogelijk dat wij in de zintuiglijke data die ons gepresenteerd worden, een object kunnen herkennen? De notie van de synthese lijkt hierbij te functioneren als datgene wat tegemoet komt aan de constitutieve heterogeniteit van respectievelijk het zuiver zintuiglijke van de empirie (i.e. datgene wat ons in de zintuiglijkheid gepresenteerd wordt) en het conceptuele van het verstand. De these die Kant verdedigt in de Transcendentale Deductie luidt dus als volgt: slechts op grond van de a priori-synthese van de transcendentale verbeeldingskracht, die vanuit de betrekking op de empirie een zintuiglijke horizon construeert die a priori bepaalbaar is door het verstand, verschijnt de wereld aan ons als intrinsiek bekenisvol, dat wil zeggen als a priori kenbaar. Wat ons hierbij interesseert, is de spanning die inherent is aan deze heterogeniteit: immers, is er precies vanuit deze radicale heterogeniteit geen dimensie denkbaar die precies in de zintuiglijkheid gedacht moet worden, onderliggend en voorafgaand aan de actieve synthese alles laat verschijnen als categoriaal bepaald door het verstand?

Dergelijke vraagstelling, i.e. de mogelijkheid van een zintuiglijke horizon die niet a

priori categoriaal bepaald is door het verstand, zien wij gearticuleerd in de commentaar

van Jocelyn Benoist in zijn werk Kant et les limites de la synthèse (1996). In het tweede hoofdstuk zullen wij ons op deze auteur beroepen om de limieten van de synthese af te tasten, teneinde aan het licht te brengen of er iets principieel buiten haar bereik valt. Centraal staat de vraag: is er een zintuiglijke horizon denkbaar die zich voorafgaand en onderliggend aan de interventie van het verstand, i.e. ‘autonoom’, presenteert? Wij zullen zien dat Benoist deze limiet opzoekt in de sensatie (i.e. de gewaarwording), welke de kern van ons onderzoek in deze thesis zal vormen.

Na een kritische bespreking van het transcendentaal schematisme, dat de culminatie van de synthese in de representatielogica vormt [§4], zullen wij ons toeleggen op een van de belangrijkste passages van de Kritiek voor onze problematiek, met name de

Anticipaties van de waarneming. [§§5,6] Kant onderscheidt er immers de gewaarwording

als een zintuiglijke ervaring die verschilt van de waarneming/perceptie, aangezien deze eerste niet met de extensieve vorm van de aanschouwing, maar met de intensieve

materie correspondeert. De materie van de gewaarwording opent aldus de mogelijkheid

om tegemoet te komen aan datgene wat buiten het cognitieve bereik van de actieve synthese van het verstand zou kunnen vallen. Vanuit de discussie met Benoist en Cohen

(7)

3

zullen we echter zien dat de intensieve sensatie bij Kant binnen de grenzen van de extensieve waarneming beschouwd moet worden: aangezien volgens Kant alles aan ons verschijnt als quanta continua (i.e. a priori kwantificeerbaar), is de idee van een zuiver intensieve ervaring van de gewaarwording binnen de Eerste Kritiek niet denkbaar, precies omdat zij nog binnen dezelfde representatieorde gedacht wordt. Wij zullen dit hoofdstuk afronden met de lezing van Benoist die de sensatie poogt te denken als de radicale ander van de representatie en dus van de actieve synthese van het verstand: welke betekenis kan de sensatie dan genieten binnen de grenzen van de Transcendentale Logica? [§7]

In ons derde en laatste hoofdstuk trachten wij tot slot uitdrukking te geven aan onze wens de sensatie als een zintuiglijke ervaring die radicaal verschillend is aan de representatielogica van de extensieve waarneming, te verkennen. De focus van dit hoofdstuk wordt gevormd door de kritiek van Deleuze op het kantiaanse intensiteitsprincipe dat we gepresenteerd hebben in het vorige hoofdstuk. [§8] We zullen er de transcendentale betekenis onderzoeken van zijn notie van het ‘intensiteitsverschil’, dat hij verbindt aan de idee van een passieve asymmetrische synthese van de zintuiglijkheid, in oppositie met de actieve, cognitieve synthese van het verstand bij Kant. Welke is nu de logica van de sensatie die correspondeert met deze passieve synthese van de zintuiglijkheid en buiten de wetten van de representatielogica gedacht moet worden?

Hiervoor zullen we tot slot onderzoeken hoe het deleuziaanse intensiteitsverschil en de sensatie in het spel gebracht kunnen worden in het domein van de kunst. [§9] Wij zijn immers van mening dat de eigenzinnige dynamiek en logica die met de sensatie correspondeert, slechts daar, aan gene zijde van de representatielogica, aan het licht gebracht kan worden. In zijn studie van de schilder Francis Bacon zal Deleuze er in de eerste plaats de intrinsiek lichamelijke dimensie van de sensatie belichten. Verder zullen we zien hoe hij op onnavolgbare wijze getuigenis van aflegt van de strijd met de figuratie/representatie die de kunstenaar moet aangaan, wil hij “de gewaarwording zelf” kunnen schilderen.

(8)

4

K

ANT EN DE REPRESENTATIE

I

NTRODUCTIE

:

DE DRIE TRANSCENDENTALE SYNTHESEN

De kern van de Transcendentale Deductie wordt gevormd door de notie ‘synthese’, die geldt als de spil waarrond alle andere concepten in deze redenering, en bij uitbreiding het hele transcendentale bouwwerk van de kantiaanse Kritiek, draaien. Om een inzicht te krijgen in de beweging die zij genereert, loont het dus eerst een goed begrip te krijgen van haar betekenis. Hierbij zullen we tevens het problematische karakter van haar betekenis en de rol die ze speelt in de A-deductie, aan het licht trachten brengen. Centraal staat de vraag: hoe is het mogelijk dat het zintuiglijk gegevene zich leent tot synthese?

“Pas wanneer we in het menigvuldige van de aanschouwing synthetische eenheid hebben aangebracht, zeggen we dat we het object kennen.” (A 105)

Een eerste inzicht in haar werkzaamheid biedt Kant in de A-deductie, waar hij deze onderkent als de “drievoudige synthese die ons voert naar drie subjectieve kennisbronnen,

die het verstand zelf mogelijk maken en daardoor alle ervaring als een empirisch product van het verstand”. (A 97-8) Haar transcendentale rol valt dus uiteen in drie leden die

gegenereerd worden door drie centrale functies van het subject (i.e. de drie subjectieve kenbronnen), welke we hier kort zullen toelichten. Benoist merkt hierbij op dat de onderkenning van de drie subjectieve kenbronnen niet opgevat moeten worden als

“« étapes » de l’histoire psychologique d’une « genèse », mais bel et bien les trois moments constituants, solidaires et pourtant irréductiblement distincts, du connaître comme tel”.

(KLS, 179) Het betreft hier de subjectieve bronnen die corresponderen met drie constitutieve momenten van de object-constitutie; wat er op het spel staat, is immers de mogelijkheid van objectiviteit: aan welke voorwaarden moet hetgeen aan ons verschijnt voldoen opdat we het kunnen herkennen als object?

In de eerste plaats, zo betoogt Kant, moet het zintuiglijk gegevene waargenomen worden in één aanschouwing. Dit verenigen in één aanschouwing is een eerste moment dat Kant benoemt als het resultaat van de synthese van de apprehensie. Daarnaast moet het zintuiglijke gegevene bepaalde figurale kwaliteiten hebben, i.e. een zekere

(9)

5

consistentie, opdat het gereproduceerd kan worden en onderhevig kan zijn aan een bepaalde regelmaat. Deze synthese is een handeling van de verbeeldingskracht en noemt Kant de synthese van de reproductie. Tot slot moet deze reproductie de vorm aannemen van een geïdentificeerde herkenning van een object. Dit is enkel mogelijk door het begrip, aangezien slechts deze de gesynthetiseerde menigvuldige finaal een eenheid verleent in de synthese van de recognitie. Het is duidelijk dat Kant de twee voorgaande synthesen laat culmineren in deze derde, want “het [begrip] is dit ene bewustzijn dat het

geleidelijk aanschouwde, en daarna ook gereproduceerde menigvuldige in een voorstelling verenigt.” (A 103)

Volgens Benoist onthullen deze drie constitutieve momenten, die de mogelijkheid van het verschijnen van een object beschrijven, eveneens twee transcendentale fenomenologische structuren, namelijk (1) dat er reeds op het niveau van het zintuiglijke zelf (dus onderliggend aan het concept) een figurale consitutie plaatsvindt; (2) dat desalniettemin slechts het concept er de waarde van object aan kan toekennen. (cf. KLS, 180)

Laat ons eerst reflecteren over het transcendentale statuut van deze synthesen. In feite lijkt het hier om drie descriptieve momenten van de synthese te gaan, eerder dan dat het een deductie betreft van wat de synthese als zodanig mogelijk maakt. Het gegeven dat de notie ‘synthese’ in feite al voorondersteld wordt, is vanuit dit opzicht zeer onthullend.1

Dit impliceert immers dat het voorwerp van deze drieledige synthese niet zozeer een deductie van de synthese zelf betreft, maar eerder een beschrijving in drie momenten van wat Benoist de “transcendentale morfologie” van de objectconstitutie noemt: we lezen hoe het object zich eerst moet presenteren als een eenheid in de aanschouwing, vervolgens als beeld en tot slot vooral als concept, wil het gelden als een bepaald kenobject. Enigmatisch hierbij blijft echter de gronding van het “devenir-objet” zelf; wat is het nu precies datgene wat ervoor zorgt dat het zintuiglijke gegevene (i.e. het menigvuldige), zich überhaupt leent tot synthese? (KLS, 182) Het is precies het statuut van de synthese zelf dat hierbij op het spel staat. Wij concluderen met Benoist dat het transcendentale veld op dit moment in de redenering nog niet ontgind is: “il faut donc

1 Vandaar stelt Benoist: “L’usage de la notion de « synthèse » dans les trois « Synthèses » est

(10)

6

déduire la synthese elle-même si nous voulons aller jusqu’au bout de la question”. (KLS, 182)

Om een helderder inzicht in deze kwestie te kunnen verwerven, zullen we dus dieper moeten doordringen in de redenering die zich ontvouwt in de Transcendentale Deductie. We zullen zien dat deze onderneming loont, aangezien het ons toelaat de problematiek te articuleren die de noodzaak van het schematisme, wat het onderwerp van het volgende hoofdstuk vormt, zal verklaren.

[§1]

D

E TRANSCENDENTALE APPERCEPTIE

In de analyse van de drieledige synthese zagen we hoe ieder moment van de synthese het zintuiglijke gegevene omvormt tot een eenheid: in een eerste moment wordt het menigvuldige geapprehendeerd tot de eenheid van de aanschouwing, vervolgens verleent de verbeeldingskracht deze eenheid vaste contouren en figurale kwaliteiten om een beeld te vormen dat gereproduceerd kan worden, wil het tot slot corresponderen met de eenheid van het begrip, waarin het gesynthetiseerde object uiteindelijk herkend kan worden. Waar komt deze eenheid echter vandaan? Wat garandeert dergelijke unificerende kracht van de synthese? De drie descriptieve momenten die de transcendentale morfologie van het object beschreven, konden hier geen antwoord op bieden; doordat zij de synthese reeds vooronderstelden, konden zij geen legitimering voor de eenheid die het resultaat vormt van haar activiteit.

Om te beantwoorden aan de transcendentale vraag die peilt naar de mogelijkheidsvoorwaarde van de synthese zelf, zal Kant nu een eerste transcendentaal grondprincipe onderkennen, met name de transcendentale apperceptie:

Nu kan er geen kennis in ons gevormd worden, geen verbinding van kenniseenheden plaatsvinden, geen eenheid worden aangebracht, zonder de eenheid van het bewustzijn die aan alle gegevens van de aanschouwingen voorafgaat en met betrekking tot welke de voorstellingen van objecten alleen mogelijk zijn. Dit zuivere, oorspronkelijke, onveranderlijke bewustzijn zal ik de transcendentale apperceptie noemen. (A 107)

Met dit concept beduidt Kant “zuivere, oorspronkelijke, onveranderlijke bewustzijn” dat hij in de B-deductie het Ik denk zal noemen dat dat “al mijn voorstellingen [moet] kunnen

(11)

7

begeleiden”. (cf. B 131-2) Dit is op het eerste gezicht een voor de hand liggend

grondprincipe: in de vraag naar de mogelijkheid van onze betrekking op de wereld, is er eerst en vooral iets nodig dat zich op de wereld betrekt, i.e. het bewustzijn. Het is echter van belang de aandacht te richten op de ambiguïteit van deze opmerkelijke karakterisering: Kant schept er immers een transcendentale afstand tussen de representaties (i.e. de voorstellingen die tot het bewustzijn behoren) en het bewustzijn zelf, als datgene wat deze voorstellingen mogelijk maakt. Dit onderscheid is cruciaal: het transcendentale subject, als de absolute mogelijkheidsvoorwaarde voor de representatie

überhaupt, kan nooit integraal samenvallen met haar voorstellingen, hoewel (of eerder:

precies omdat) het haar voorstellingen moet kunnen begeleiden. Vandaar zal Benoist uitdrukking geven aan deze transcendentale afstand als volgt: “L’aperception

transcendentale paraît bel et bien constituer ici « l’autre » de la représentation, même si d’une certaine façon elle participe de sa constitution comme ce qui de soi peut lui être adjoint, comme une possibilité où il y va de sa possibilisation même en tant que représentation.” (KLS, 172-3)

Hoe kunnen we dit transcendentale onderscheid nu inzichtelijk maken? Het transcendentale bewustzijn is tegelijkertijd datgene wat de fenomenale ervaring van de wereld mogelijk maakt en hetgeen noodzakelijk buiten de wereld is; het betrekt zich op de wereld, maar kan zelf niet in de wereld zijn, precies omdat het de mogelijkheidsvoorwaarde van deze betrekking überhaupt is. Vandaar zou men haar meer concreet kunnen verbeelden als een grens van of een opening tot de wereld: “La

transcendance […] n’est pensable que comme ouverture de son horizon total, à savoir le monde.” (KLS, 166) Anders geformuleerd zou men ook kunnen stellen dat het

transcendentale subject, als niets méér dan deze betrekking-op de wereld, een kantiaanse formulering is van het latere fenomenologische begrip ‘intentionaliteit’: “Le

sujet kantien, en tant que transcendental, est « dehors », dans le monde, au sens où il « est » dans la production même, l’ouverture assemblante d’un monde, sujet qu’il est de l’arrachement de la conscience à elle-même, ce que la phénoménologie a appelé l’ « intentionnalité ».” (KLS, 167) Vanuit de plooi tussen bewustzijn en wereld bekleedt het

transcendentale subject zowel de meest wezenlijke als de meest onmogelijke positie: als zuivere intentionaliteit (gericht-zijn op) constitueert het de opening naar de wereld als een voortdurende “arrachement de la conscience à elle-même”; het is een grens die zichzelf vormt en als zodanig in haar immanente aanwezigheid, altijd afwezig is. Echter, wat legitimeert de transcendentale apperceptie nu als “lieu authentique de cette

transcendance qui est celle d’une subjectivité qui s’échappe en un monde, échappement par lequel ce monde est?” (KLS, 169). Voorlopig volstaat het hier de aandacht te vestigen

(12)

8

op het verschil in dimensies tussen de transcendentale apperceptie enerzijds en de representatie anderzijds – de gelaagdheid van deze kwestie laat zich verder uitlijnen in het volgende hoofdstuk, waar we een uitgebreide analyse van de kantiaanse subjectiviteit in verhouding tot de representatie zullen bieden.

We stelden aan het begin van deze paragraaf de vraag naar de oorsprong van de eenheid die we aantreffen in onze gesynthetiseerde voorstellingen. Hoe kan in het transcendentale subject als grond voor de synthese nu deze synthetische eenheid garanderen? Laat ons meer specifiek de betekenis van de synthetische eenheid van de transcendentale apperceptie in beschouwing nemen:

Nu is de eenheid van het menigvuldige in een subject synthetisch, en dus levert de zuivere apperceptie een principe van de synthetische eenheid van het menigvuldige in alle mogelijke aanschouwing. ( A 116-7)

Kant redeneert als volgt: doorheen de verscheidenheid van mijn voorstellingen is er iets dat bewaard blijft, met name een bewustzijn tot welke al deze voorstellingen behoren. Doordat de verscheidenheid aan voorstellingen in één bewustzijn verenigd wordt, kan ik zeggen dat het mijn voorstellingen zijn, zonder dat hierbij méér gegeven is op grond waarvan dit bewustzijn verder bepaald zou kunnen worden. De zuivere apperceptie refereert dus louter naar de continue eenheid van bewustzijn die bewaard blijft in de verscheidenheid van haar voorstellingen; het is precies deze eenheid die Kant de

transcendentale eenheid van het bewustzijn noemt. Hierbij vooronderstelt het gegeven

dat we deze continue eenheid als zodanig kunnen herkennen, op haar beurt echter altijd al een synthese. Ziehier nogmaals de paradoxale kern van het transcendentale subject: het empirische bewustzijn, i.e. de herkenning dat ik het ben die mijn gedachten denkt, is slechts mogelijk doordat ik al aan het denken ben, doordat er met andere woorden al een bewustzijn is dat zich op iets betrekt (i.e. de transcendentale apperceptie). Echter, deze laatste kan pas als zodanig herkend worden door de herkenning die altijd al het resultaat is van een synthetische handeling. Met andere woorden: slechts in en door haar activiteit (i.e. het tot een eenheid synthetiseren van het menigvuldige) kan het bewustzijn zichzelf herkennen als synthetiserend vermogen. Het meest basale

(13)

9

bewustzijn, i.e. het zelfbewustzijn, is dus altijd a priori synthetisch precies omdat het subject intrinsiek intentioneel is; het betreft altijd een bewustzijn van iets. 2

Dit inzicht is cruciaal, aangezien het zelfbewustzijn als “synthetische eenheid van het

menigvuldige (van het bewustzijn) die a priori wordt gekend” (A 117 N) voor Kant de

transcendentale oorsprong en grond aanduidt van de mogelijkheid van synthetische a

priori-oordelen: door aan te tonen dat het a priori bewustzijn van zichzelf (i.e. van de

transcendentale apperceptie) slechts in en door haar synthetiserende handeling (i.e. in de empirische apperceptie) mogelijk is, zal Kant betogen dat dit dit “op precies dezelfde

wijze de grond levert voor synthetische a priori-uitspraken”.(A 117 N) Hij besluit: : “De

synthetische uitspraak dat de hele verscheidenheid van het empirische bewustzijn in één enkel zelfbewustzijn verbonden moet zijn, is het absoluut eerste en synthetische grondbeginsel van ons denken in het algemeen.” (A 117 N) Vervolgens postuleert Kant de

transcendentale apperceptie als vermogen, dat, precies omdat het de logische vorm van alle kennis bepaalt, synthetische a priori-uitspraken mogelijk maakt 3 : de

transcendentale apperceptie beduidt dus niet zozeer onze transcendentale betrekking op

de wereld, maar dient men eerder te begrijpen vanuit de betrekking op het object in het algemeen, als principe van objectiviteit waarop onze kennis zich moet richten.

Rest ons echter nog de vraag: wat genereert de synthetiserende activiteit van ons bewuszijn tout court? Het is één iets om te zeggen dat het zelfbewustzijn op een a priori-synthese berust, maar daarmee is nog niet aangetoond hoe deze constitutie (i.e. deze recognitie) zich voltrekt. Met de transcendentale grond voor de eenheid van onze gesynthetiseerde voorstellingen, is immers nog niet de mogelijkheid van de synthetiserende activiteit zelf aangetoond, als mogelijkheidsvoorwaarde van deze eenheid. Bovendien legt het principe van zelfidentiteit dat Kant postuleert in de A-deductie nog geen rekenschap af van de mogelijkheid van het bewustzijn van de wereld,

2 Vandaar onderkent Benoist dat een fenomenologie van het bewustzijn in de eerste Kritiek

noodzakelijk vanuit het niveau van de synthese moeten vertrekken: “S’il y a donc une

phénoménologie de la conscience possible dans l’architecture de la prémière Critique, c’est

nécessairement au niveau de la synthèse, lieu d’apparaître originaire de la transcendance comme telle.” (KLS, 173)

3 Cf. “Of die voorstelling [het Ik] nu helder is (empirisch bewustzijn), of duister, doet er hier niet

toe, en zelfs niet of ze werkelijk is; het gaat erom dat de mogelijkheid van de logische vorm van alle kennis noodzakelijk berust op de verhouding tot deze apperceptie als vermogen.” (A 117 N, eigen

(14)

10

waardoor, in de afwezigheid van de dimensie van de empirie die hier nog niet in het spel is gebracht, de betekenis van de transcendentale apperceptie als intentionaliteit enigmatisch blijft: “l’étant transcendant ne suffit pas à désigner ce vers quoi il y a

transcendance”. (KLS, 166) Wij besluiten dat onze vraag naar de mogelijkheid van de

kantiaanse intentionaliteit nog niet is afgrond. De sleutel tot de kwestie van het statuut van de synthese, het hart van de betrekking op de wereld, ligt nu in de a priori synthese van de productieve verbeeldingskracht, welke we in de volgende paragaaf zullen onderzoeken.

[§2]

D

E PRODUCTIEVE VERBEELDINGSKRACHT

Wat kunnen de inzichten van de vorige paragraaf nu betekenen in het licht van de drieledige synthese die Kant poneerde aan het begin van de Deductie? We zien dat Kant terugkomt op deze passage in de derde sectie van de A-Deductie (‘De verhouding van het

verstand tot objecten in het algemeen en de mogelijkheid die a priori te kennen’) – deze

keer voorzien van de transcendentale grond voor de eenheid van de synthese die in de eerste bespreking ontbrak. Nu betreft deze analyse niet langer de voorwaarden voor de “transcendentale morfologie” (de voorwaarden van het te constitueren object), maar eerder de mogelijkheidsvoorwaarden van onze intentionaliteit, i.e. de mogelijkheid van onze betrekking op de wereld als zodanig: “ce sont les propriétés de la donation, et non

plus du donné (contrairement aux trois “Synthèses” précédentes) qui sont énoncées”. (KLS,

183)

We zien dat de drie descriptieve momenten van de synthese (i.e. de apprehensie, de reproductie en de recognitie) gesubstitueerd zijn voor de drie subjectieve kenbronnen die ermee corresponderen, namelijk de zintuiglijkheid, de verbeeldingskracht en de apperceptie, waarvan Kant hun empirische gebruik expliciteert: “De zintuiglijkheid

presenteert de verschijningen empirisch in de waarneming, de verbeeldingskracht in de

associatie (en de reproductie), en de apperceptie in het empirisch bewustzijn van de

identiteit van deze gereproduceerde voorstellingen met de verschijningen waardoor ze gegeven werden, in de recognitie dus.” (A 115). Deze subjectieve kenbronnen liggen

echter ook ten grondslag aan de mogelijkheid van dit empirische gebruik zelf. Laten we eerst kijken welke a priori-grondslagen Kant onderkent:

(15)

11

Aan de gehele waarneming ligt echter a priori de zuivere aanschouwing (ten aanzien van de waarneming als voorstelling de tijd, de vorm van de innerlijke aanschouwing) ten grondslag; aan de associatie de zuivere synthese van de verbeeldingskracht, en aan het empirische bewustzijn de zuivere apperceptie, d.w.z. de continue identiteit van zichzelf bij alle mogelijke voorstellingen. ( A 115)

Wat ons hierbij het eerst in het oog springt, is het gegeven dat de zuivere apperceptie, die we in de vorige paragraaf besproken hebben in haar hoedanigheid als transcendentale grond voor iedere synthese, hier als één van de grondslagen a priori wordt opgenomen. De wijze waarop het zuiver bewustzijn ten grondslag ligt aan het empirisch bewustzijn, hebben we reeds uitvoerig besproken. We zagen echter ook dat daarmee de grond voor de synthese zelf nog niet aangetoond was: wat constitueert nu de synthese die zowel de synthetische eenheid zelfs van het zelfbewustzijn garandeert als de betrekking van het subject op de wereld mogelijk maakt? Wat maakt met andere woorden de verbinding tussen het zintuiglijk gegevene (het empirische) en het verstand (de apperceptie) mogelijk? Dit voert ons naar de tweede belangrijke grondslag a priori, die Kant in het citaat presenteert als de zuivere synthese van de verbeeldingskracht. Hierbij is het opvallend dat hier, in tegenstelling tot de eerste analyse van de “drieledige synthese”, de synthese uitsluitend wordt toegeschreven aan de verbeeldingskracht; deze geldt nu dus als wezenlijke bron van synthese.4 De tijd als vorm van de a priori

aanschouwing zal een sleutelrol spelen in de bespreking van het schematisme en zal in de volgende paragraaf behandeld worden.

Hoe verhouden deze drie subjectieve kenbronnen zich nu tot elkaar, als grondslagen a

priori? In wat volgt trachten we inzicht te krijgen in de archeologische structuur van

deze transcendentale fenomenologie. Dat de gelaagdheid van de kantiaanse intentionaliteit zich daadwerkelijk op deze manier laat structureren, kunnen we al zien doordat hij aangeeft “de noodzakelijke samenhang van het verstand met de

verschijningen door middel van de categorieën [te] laten zien door vanonder te beginnen, namelijk bij de empirie.” (A 119, eigen nadruk) In wat volgt, zullen we deze archeologie

van Kant volgen.

4 Door de drie momenten van de drieledige synthese (cf. A 97-104) te benoemen als drie

afzonderlijke syntheses die niet eenduidig werden toegeschreven aan één subjectieve kennisbron, bleef het statuut van de synthese zelf enigmatisch. Vandaar wees Benoist terecht op de noodzaak van “le fondement de la synthèse elle-même, comme prise en charge ajointante du donné.” (KLS, 183)

(16)

12

“Het eerste wat ons gegeven wordt, is verschijning, die waarneming heet als ze met bewustzijn is verbonden.” (A 119) Nu, de overgang van verschijning, die “een menigvuldigheid bevat”, naar waarneming berust op de verbeeldingskracht, die “de indrukken in de sfeer van haar activiteit [moet] opnemen, d.w.z. apprehenderen”, waarbij

ze tevens “de menigvuldigheid van de aanschouwing tot een beeld [moet] vormen”. (A 119) Dit is slechts mogelijk doordat de verbeeldingskracht, naast een vermogen tot apprehensie, ook over een vermogen tot reproductie beschikt, “dat alleen empirisch is”. (A 121) Het innovatieve van deze karakterisering is erin gelegen dat Kant reeds op het niveau van de zintuiglijkheid, in zijn notie van de apprehensie, een synthese onderkent die intrinsiek productief is, wat op een zekere manier impliceert “que la sensibilité peut

précéder le sensible” (KLS, 186): nog vóór wij een verschijning hebben die “met

bewustzijn is verbonden”, wordt er immers reeds op het niveau van de verschijningen in de zintuiglijkheid al een synthese doorgevoerd, die de ervaring van deze verschijningen als waarneming mogelijk maakt.5 Precies dit inzicht, met name de mogelijkheid van een

zuiver fenomenale horizon die onderliggend/voorafgaand is aan de ervaring (i.e. de “bewuste waarneming”), zal de kern van ons onderzoek vormen en zullen wij in wat volgt uitdiepen. Voorlopig volstaat het in te zien dat de verbeeldingskracht het vermogen is dat de wezenlijke vertrooiing6 van de menigvuldigheid van de verschijning, actief tot een

beeld constitueert (i.e. synthetiseert) opdat wij een waarneming, i.e. een verschijning

verbonden met bewustzijn, kunnen hebben.

Hierbij is het echter cruciaal het scherpe onderscheid in acht te nemen dat Kant introduceert tussen het eerste niveau van de passieve, receptieve ontvankelijkheid en het tweede nivau van de figurale activiteit van de verbeeldingskracht in de voetnoot van deze passage, waar we lezen dat er “behalve de ontvankelijkheid voor indrukken zonder

twijfel nog iets meer vereist [is], namelijk een functie van de synthese van die indrukken”.

5 Dit vinden wij ook al terug in de sectie van ‘De a priori-gronden van de mogelijkheid van

ervaring’, waar Kant in de inleiding tot de drieledige “transcendentale morfologie” die we in de

eerste paragrafen bespraken, het volgende aankondigt: “Wanneer ik de zintuiglijkheid dus een

synopsis toeschrijf, omdat ze in haar aanschouwing menigvuldigheid bevat, dan correspondeert daar altijd een synthese mee; de receptiviteit kan alleen verbonden met spontaniteit kennis mogelijk maken.” (A 97)

6 Cf. “Omdat echter elke verschijning een menigvuldigheid bevat, en dus verschillende

waarnemingen op zich verstrooid en afzonderlijk in de geest voorkomen, is er een verbinding nodig die ze in de zintuiglijkheid zelf niet kunnen hebben.” (A 119, eigen nadruk)

(17)

13

(A 119 N) We merken op dat hier een bizarre spanning op de voorgrond treedt. Immers, aangezien we het verstrooide empirische dat wij zintuiglijk ontvangen (als ‘verschijningen’) nooit als dusdanig kunnen ervaren (want ervaring vereist synthese en dus verbinding), moeten wij deze primaire dimensie, i.e. de dimensie van het zuivere a

posteriori dat receptief ontvangen wordt, vooronderstellen. Om te begrijpen wat hier

gebeurt, moeten we nogmaals te rade gaan bij Benoist, die precies in het spanningsveld waarop de verbeeldingskracht zich uitoefent de kern situeert van de kantiaanse intentionaliteit, namelijk als hetgeen onze betrekking op de wereld mogelijk maakt:

Cet « a priori de l’a posteriori », horizon d’une sensibilité qui n’est pas encore celle d’un sensible au sens d’un objet sensible déterminé présentement donné, a un nom: ce n’est rien d’autre que l’imagination, comme horizon général de la donation sensible indépendamment de tout donné déterminé. L’imagination est ici le nom de l’horizon

de transcendance que nous ouvre la sensibilité, à laquelle nous astreint notre finitude, comme horizon de « donnabilité » en dehors duquel aucun objet, même « en général »,

ne peut avoir de sens. (KLS, 184-5)

De verbeeldingskracht opent de zintuiglijkheid als het transcendentale veld waarin het betekenis kan krijgen dat iets verschijnt überhaupt. Haar primaire karakter is erin gelegen dat zij geldt als mogelijkheidsvoorwaarde van de betrekking op de empirie, een dimensie die, zoals we zagen in onze bespreking van de transcendentale apperceptie, tot nu toe nog niet in rekening werd gebracht: “c’est l’ouverture de la présence pour le donné

qui s’ouvre, dans le creusement des horizons constitutifs de son apparaître, en ce que celui-ci, en ces moments constitutifs, renvoie toujours à un « au-delà » de ce qui est donné, sur le fond duquel seulement celui-ci apparaît.” (KLS, 186) Hierbij verwijzen onze

waarnemingen altijd reeds naar een “« au-delà » de ce qui est donné »”; de synthese heeft hierbij altijd betrekking op iets dat haar vreemd is, namelijk de ‘verstrooiing’ van de empirie die er is, maar waar wij als dusdanig nooit een bewuste ervaring van kunnen hebben. De problematiek van het spanningsveld dat geconstitueerd wordt door het a

posteriori van de empirie en de activiteit van de synthese die hier aangeraakt wordt, is

zeer complex en zal in het volgende hoofdstuk de vereiste aandacht krijgen. Wij zullen zien dat het samenhangt met de enigmatische mogelijkheid van een zuivere fenomenale horizon, onderliggend aan de “bewuste waarneming”, waar we eerder op duidden. Voorlopig volstaat het de aandacht te vestigen op de opening tot de empirie die mogelijk wordt door de synthese van de verbeeldingskracht. De ware toedracht van de

(18)

14

verbeeldingskracht zal pas later duidelijk worden, wanneer ze in verband wordt gebracht met het grondbeginsel van de zuivere apperceptie.

Hiervoor moeten we eerst het tweede, figurale moment van de verbeeldingskracht in beschouwing nemen, i.e. de reproductie die zich, doordat zij het zintuiglijk gegevene apprehendeert en omvormt tot een reproduceerbaar beeld, onmiddellijk op de ervaring betrekt en dus “alleen empirisch is”. (A 121) Kant wijst erop dat de waarnemingen die de verbeeldingskracht reproduceert, niet zomaar lukraak aan ons verschijnen: ze vertonen in hun verbinding een voor ons logische samenhang. Deze logische samenhang, welke hij de associatie noemt, vereist nu een objectieve grond, die verhindert dat deze associatie louter subjectief zou zijn en dus aan de associatie een zekere noodzakelijkheid verleent. Met deze objectieve grond beduidt Kant de kwaliteit die onze voorstellingen moeten hebben, opdat zij zich lenen tot dergelijke associatie, wat Kant de affiniteit van de verschijningen zal noemen. Het is cruciaal dat we ons hierbij behoeden de affiniteit als kwaliteit van de verschijningen te beschouwen als zou het een eigenschap zijn dat de

dingen zelf zou toekomen: aangezien we slechts een ervaring kunnen hebben van de

dingen zoals ze aan ons verschijnen, geldt ook de affiniteit van deze verschijningen als het effect van de structuur die wij vanuit onze subjectiviteit aan de werkelijkheid opleggen. Vandaar, aangezien associatie nooit in de ervaring gegeven kan zijn, zal ook deze affiniteit moeten berusten op “het grondbeginsel van de eenheid van de apperceptie

ten aanzien van alle kennis die mij kan toebehoren.” (cf. A 121-2)

Dat onze voorstellingen zich ertoe lenen op een logische wijze met elkaar te associëren, i.e. een bepaalde affiniteit vertonen, is nu het resultaat van de productieve verbeeldingskracht die deze samenhang construeert op basis van a priori-regels, i.e. de categorieën.7 De logische samenhang in onze voorstellingen is met andere woorden het

gevolg van de categoriaal gereguleerde creatie van de transcendentale verbeeldingskracht. Dit moment in de redenering van de Deductie is van primordiaal belang, aangezien hier de twee heterogene registers, i.e. zintuiglijkheid en verstand, samenkomen:

Deze twee uitersten, namelijk zintuiglijkheid en verstand, moeten door middel van deze transcendentale functie van de verbeeldingskracht noodzakelijk [met elkaar]

7 Cf. B 106 voor de Tafel van de categorieën, i.e. “de lijst van alle oorspronkelijke zuivere begrippen

(19)

15

samenhangen, omdat de eerste anders weliswaar verschijningen, maar geen objecten van empirische kennis, en dus geen ervaring zou opleveren. (A 124)

Het terrein van de verbeeldingskracht is de zintuiglijkheid; haar activiteit bestaat erin het zintuiglijk gegevene om te vormen tot representatief beeld, waarbij ze een zintuiglijke horizon construeert waartegen verschijningen überhaupt een betekenis kunnen krijgen. Deze betekenis ontvangt ze echter slechts in verbinding met het verstand; slechts het begrip, dat geldt als “de laatste en hoogste van de louter empirische

elementen van de ervaring” kan immers in de laatste instantie finaal “de formele eenheid van de ervaring, en daarmee alle objectieve geldigheid (waarheid) van de empirische kennis mogelijk maken.” (A 125) Vandaar de noodzaak van de vervoeging van de

transcendentale verbeeldingskracht met de apperceptie “om haar functie intellectueel te

maken”. (cf. A 124)

Deze ultieme culminatie van de synthese in het begrip moeten we begrijpen vanuit de algemene opzet van de Transcendentale Deductie in het bijzonder en van de Kritiek in het algemeen: het is Kant er immers niet zomaar om te doen de mogelijkheid van onze intentionaliteit te exploreren, maar veeleer de mogelijkheid van objectieve kennis door de legitimiteit van de zuivere verstandsbegrippen aan te tonen. Het betreft hier met andere woorden de vraag naar de mogelijke ervaring door middel van begrippen.

Wat betekent dit nu voor de rol van de verbeeldingskracht? Na ‘het begrip’ bekroond te hebben tot “de laatste en hoogste van de louter empirische elementen van de ervaring”, lezen we dat Kant vervolgens de synthese van de verbeeldingskracht grondt in de categorieën – waar hij haar activiteit voordien nog baseerde in de betrekking op de

empirie, zoals we zagen in onze bespreking van de apprehensie en de reproductie. De

constitutieve structuren van de kantiaanse intentionaliteiten worden nu vervolgens beschouwd “van boven naar beneden” in het licht van de categorieën als a priori-grond voor de recognitie:

Deze gronden van de recognitie van het menigvuldige, voorzover ze louter de vorm van de ervaring in het algemeen betreffen, zijn nu die categorieën. Op hen is dus alle formele eenheid in de synthese van de verbeeldingskracht gebaseerd, en door middel van die synthese ook alle empirische toepassing van genoemde eenheid in de recognitie, de reproductie, de associatie, en de apprehensie, tot aan de verschijningen, omdat alleen die elementen van kennis tot ons bewustzijn en dus tot onszelf kunnen behoren. (A 125)

(20)

16

Hierbij dienen we eerst en vooral de nuance dat het hier “de vorm van de ervaring in het algemeen” en de “formele eenheid in de synthese” betreft, in beschouwing te nemen: Kant duidt hier op een onderscheid tussen vorm en materie dat in het volgende hoofdstuk centraal zal staan. Voorlopig betekent dit in het licht van de Deductie dat de

wijze waarop de wereld aan ons verschijnt (i.e. de vorm van de ervaring in het

algemeen) a priori bepaald is door de categorieën, dat wil zeggen door het verstand. Het is precies inzake dit formele aspect van de aanschouwing, dat het verstand aanspraak kan maken op zijn dominantie over het zintuiglijke veld, namelijk via de synthese van de transcendentale verbeeldingskracht. De transcendentale betekenis van deze laatste is er dan in gelegen dat zij een zintuiglijke horizon construeert waarin onze voorstellingen niet “zomaar lukraak”, als een “regelloze massa” verschijnen, maar integendeel een onderlinge logische samenhang vertonen, precies omdat zij a priori bepaald wordt door het verstand. Vandaar poneert Kant dat het verstand precies vanuit de samenvoeging van de eenheid van de apperceptie met de synthese van de verbeeldingskracht ontstaat. (cf. A 119)

Laten we even resumeren. Tot nu toe zagen we dat de kantiaanse intentionaliteit zich laat uitlijnen in twee constitutieve momenten, gestructureerd door de transcendentale apperceptie en de transcendentale verbeeldingskracht. We zagen dat het grondbeginsel van de transcendentale apperceptie, als mogelijkheidsvoorwaarde van de representatie

tout court, naar voren wordt geschoven als een eerste oorsprong van de kantiaanse

intentionaliteit, « comme ouverture de son horizon total, à savoir le monde » (KLS, 166). Enigmatisch bleef echter de transcendentale grond die rekenschap moet afleggen van de verbinding/afstand tussen het Ik denk en de “voorstellingen die het moet kunnen begeleiden”: wat constitueert de kantiaanse intentionaliteit als een betrokkenheid op de

wereld? We concludeerden dat de betekenis van het transcendentale bewustzijn primair

gelegen is in “de mogelijkheid van de logische vorm van alle kennis” waarvan deze het vermogen vormt; zij levert vanuit het principe van haar zelfidentiteit de grond voor de mogelijkheid van synthetische a priori-uitspraken. (cf. A 117 N) Hiermee was echter de mogelijkheid van de synthese zelf nog niet aangetoond, welke moet verklaren hoe de dimensie van de empirie in het spel gebracht kan worden bij de objectconstitutie. Wat er op het spel staat is de vraag: hoe kan het zintuiglijk gegevene zich lenen tot synthese?

(21)

17

Deze kwestie voerde ons naar het tweede grondbeginsel van de mogelijkheid van ervaring, met name de transcendentale synthese van de verbeeldingskracht. Kant toonde aan de hand van een logische analyse van “de noodzakelijke samenhang van het verstand met de verschijningen” (i.e. de kantiaanse intentionaliteit) aan hoe de verbeeldingskracht zich eerst en vooral betrekt op de empirie: in haar synthetische activiteit apprehendeert ze het zintuiglijke gegeven opdat ze het om kan vormen tot een reproduceerbaar beeld, i.e. een waarneming. Op die manier opent zich via de verbeeldingskracht de horizon van het zintuiglijke, i.e. dat wat kan verschijnen

überhaupt. Via haar synthetische handeling construeert ze de zintuiglijke dimensie van

de representatie, vanuit het spanningsveld dat gegenereerd wordt vanuit de betrekking op de empirie – hoewel we met Benoist zagen dat deze laatste onvermijdelijk verwijst naar “un « au-delà » de ce qui est donné, sur le fond duquel seulement celui-ci apparaît.” (cf. KLS 186)

Deze constructie van de zintuiglijke horizon wordt echter gereguleerd door de transcendentale apperceptie en haar correlaten (i.e. de categorieën), die bepalen hoe iets verschijnt. Immers, mocht het verschijnen van onze voorstellingen niet a priori gereguleerd worden door de zuivere verstandsbegrippen, zouden onze waarnemingen

“dan ook tot geen enkele ervaring behoren en dus geen object hebben, en niets dan een blind spel van voorstellingen vormen, d.w.z. minder dan een droom zijn”. (cf. A 112)

Vandaar wordt het hart van de Deductie gevormd door het mechanisme van de a priori synthese van de verbeeldingskracht, die de transcendentale grond biedt voor de verbinding van het Ik denk en zijn voorstellingen: de transcendentale synthese van de productieve verbeeldingskracht maakt immers de verbinding tussen zintuiglijkheid en verstand mogelijk door de constructie van een zintuiglijke horizon die a priori bepaald is door het categorieën. Dit heeft als radicale gevolg dat al wat aan ons verschijnt noodzakelijk, via de tussenschakel van de synthetische activiteit van de transcendentale verbeeldingskracht, bemiddeld wordt door het verstand. Kant besluit:

Zuivere verstandsbegrippen zijn dus alleen a priori mogelijk, en ten aanzien van de ervaring zelfs noodzakelijk, omdat onze kennis uitsluitend met verschijningen te maken heeft, waarvan de mogelijkheid in onszelf ligt, waarvan de verbinding en eenheid (in de voorstelling van een object) alleen in onszelf wordt aangetroffen, en dus aan alle ervaring moet voorafgaat en die wat de vorm aangaat ook pas mogelijk moet maken. En op deze grondslag, de enig mogelijke, is dan ook onze deductie van de categorieën verricht. (A 130)

(22)

18

Hoewel hij de mogelijkheid van de a priori toepassing van de zuivere verstandsbegrippen op de ervaring heeft aangetoond, resteert hier nog de kwestie van de toepassing zelf: hoe kunnen de categorieën zich tot het zintuiglijk gegevene verhouden opdat onze voorstellingen als logisch geordend en betekenisvol verschijnen? Kant moet, om rekenschap af te leggen van de fundamentele heterogeniteit van zintuiglijkheid en verstand, een gemeenschappelijk podium creëren waarop de synthetische activiteit van de transcendentale verbeeldingskracht een betekenis kan krijgen. In de volgende paragraaf zullen we eerst de oplossing die Kant voorstelt introduceren, om er vervolgens de tekortkomingen ervan aan het licht te brengen.

[§3]

H

ET TRANSCENDENTALE SCHEMATISME

Het is dus duidelijk dat er een derde instantie moet zijn, die enerzijds gelijksoortig is met de categorie, anderzijds met de verschijning, en die toepassing van de eerste op de tweede mogelijk maakt. Deze bemiddelende voorstelling moet zuiver zijn (mag niets empirisch bevatten) en toch enerzijds intellectueel, anderzijds zintuiglijk zijn. Zo’n instantie is nu het transcendentale schema. (B 177)

Kant introduceert het mechanisme van het transcendentale schema om tegemoet te komen aan de moeilijkheid die we isoleerden aan het eind van de vorige paragraaf, met name de problematiek van de a priori-toepassing van de zuivere verstandsbegrippen op de zintuiglijke horizon, geconstrueerd door de verbeeldingskracht. Daarmee werd ons echter nog niets te kennen gegeven van de werkzaamheid van dit mechanisme: onduidelijk blijft hoe de gesynthetiseerde voorstelling zich a priori leent tot subsumptie onder het begrip. 8 Wat maakt, met andere woorden, de herkenning van het

gesynthetiseerde menigvuldige (i.e. het zintuiglijke) in het begrip (i.e. het verstand) mogelijk? Welnu, dit is precies de activiteit van de zuivere verbeeldingskracht die garandeert dat onze verschijningen zich formeel conformeren aan deze logische wetten, dat Kant het schema noemt: “Deze voorstelling nu van een algemene methode van de

8 Cf. “C’est ce problème de “l’attestation”, ou plus prosaïquement du ‘”fonctionnement” concret du rapport à

l’objet auquel le schématisme tente d’apporter une réponse. […] Comment subsumer un objet, c’est-à-dire

(23)

19

verbeeldingskracht om aan een begrip zijn beeld te geven, noem ik het schema voor dat begrip.” (B 179)

De radicale vernieuwing die Kant introduceert met de functie van het schema is erin gelegen dat hij dit mechanisme niet voorstelt als een derde soort representatie die bemiddelt tussen het zintuiglijke en het begrippelijke in de vorm van een beeld, dat een

gelijkenis tussen deze uitersten zou installeren. Hoewel hij erkent dat het schema

gelijksoortig is zowel met de categorie als met de verschijning, betreft het hier geen afzonderlijke representatie in de vorm van een beeld, maar een constructieregel. Het transcendentaal onderscheid tussen een beeld en een regel bestaat er dan precies in dat de laatste de mogelijkheidsvoorwaarde vormt voor de eerste: het schematisme geldt als constructieregel voor het produceren van beelden als bepaald door het verstand. (cf. B 181)

Dit blijft echter allemaal nog zeer abstract, laten we dit mechanisme nu concretiseren. Kant geeft zelf het voorbeeld van het zintuiglijke begrip ‘hond’: “Het begrip

‘hond’ duidt een regel aan volgens welke mijn verbeeldingskracht de gestalte van een viervoetig dier in het algemeen kan schetsen zonder daarbij beperkt te zijn door deze of gene specifieke gestalte die de ervaring me verschaft, of door elk mogelijk beeld dat ik in

concreto kan vormen.” (B 180) Enkele zintuiglijke data worden mij als menigvuldigheid gegeven: vier poten, een zachte vacht, een kwispelende staart, etc., die verbonden en gesynthetiseerd worden in één voorstelling door de verbeeldingskracht, welke pas finaal een substantie (i.e. eenheid) krijgt doordat het gesynthetiseerde menigvuldige correspondeert met het begrip ‘hond’. Wat zorgt er dan voor dat er een overeenstemming is tussen deze representatie en het begrip? Wat zorgt er voor dat ik in die kwispelende staart en zachte vacht, het begrip ‘hond’ herken? Welnu, dit is het resultaat van het schema voor het begrip ‘hond’, dat functioneert als een constructieregel die het beeld van

een hond in het algemeen mogelijk maakt, op basis waarvan ik de concrete instantie van

het beeld van een hond in het algemeen, kan herkennen als zodanig. Het schema voor het begrip valt dus niet samen met het beeld dat er het resultaat van vormt: het zorgt ervoor dat ik over een abstract beeld beschik dat toelaat in het begrip ‘hond’ een hond in

concreto te herkennen. Dit voorbeeld is een voorbeeld van het schema voor een

zintuiglijk begrip, nl. een begrip van iets dat mij in de empirie in concreto gegeven kan zijn.

Aan het functioneren van de schema’s voor zintuiglijke begrippen, ligt echter nog een meer fundamenteel mechanisme ten grondslag, wat Kant het transcendentale

(24)

20

schematisme noemt. Dit zijn de schema’s van de categorieën en geven als zodanig

rekenschap af van de algemene logica die de schema’s van empirische schema’s reguleert; de schematisering van zintuiglijke begrippen gebeurt immers niet zomaar willekeurig, maar berust op universeel geldende regels, i.e. de a priori-regels van het verstand. Hoe functioneert de schematisering van de zuivere verstandsbegrippen dan? Het betreft hier niet langer de ver-beelding van een begrip, zoals bij het empirische schema, immers: “Het schema van een zuiver verstandsbegrip daarentegen kan in geen enkel beeld gebracht worden, maar is alleen de zuivere synthese overeenkomstig een regel

van de eenheid volgens begrippen in het algemeen, waaraan de categorie uitdrukking geeft.” (B 181, eigen nadruk) Het transcendentaal schematisme, als culminatie van de

synthese, zorgt er dus voor dat onze representaties op een logisch geordende wijze (i.e. bepaald door de categorieën) verschijnen.

De vereiste die Kant hiervoor onderkent, is de constructie van de zintuiglijke horizon als noodzakelijk a priori categoriaal bepaald door het verstand: er moet dus iets zijn aan deze horizon die het verschijnen als zodanig mogelijk maakt, dat beantwoordt aan de logische vorm, zoals opgelegd door de categorieën. Benoist merkt op dat het een horizon van het verschijnen in het algemeen moet zijn, om tegemoet te komen aan de eis van de constitutieve universaliteit van de categorieën. (cf. KLS, 192) Maar wat is dan de gemeenschappelijke horizon waarin zintuiglijkheid en verstand, de transcendentale verbeeldingskracht en de transcendentale apperceptie, zich kunnen vervoegen?

Dit voert ons naar het eerste grondbeginsel a priori van de kantiaanse intentionaliteit dat Kant onderkende in zijn herneming van de drieledige transcendentale synthese in de Deductie en we voorlopig onbesproken lieten, met name de tijd als de vorm van de zuivere aanschouwing. Het is nu precies de tijd die Kant naar voren zal als de universele horizon van het verschijnen in het algemeen: “De toepassing van de categorie op

verschijningen wordt dus mogelijk door middel van de transcendentale tijdsbepaling die, als het schema van de verstandsbegrippen, bemiddelt bij de subsumptie van de verschijningen onder de categorie.” (B 178) Maar wat betekent deze universele horizon

van de tijd nu precies? En is het wel gelegitimeerd de tijd te veronderstellen als hetgeen overeenkomstig met de categorieën het zintuiglijke veld constitueert?

(25)

21

K

ANT EN DE SENSATIE

I

NTRODUCTIE

We zagen dat Kant, om tegemoet te komen aan de moeilijkheid die wij isoleerden aan het eind van de vorige paragraaf (i.e. de mogelijkheid van de a priori toepassing van de zuivere verstandsbegrippen op de zintuiglijkheid ondanks hun fundamentele heterogeniteit), de tijd introduceert als derde instantie, “die enerzijds gelijksoortig is met de categorie, anderzijds met de verschijning”. (cf. B 177) De tijd wordt er vanwege haar homogeniteit zowel aan het verstand als aan de zintuiglijkheid9, geïntroduceerd als

hetgeen een universele zintuiglijke horizon kan construeren die a priori bepaald is door het verstand; vandaar geldt deze, aldus Benoist, als “un présupposé absolu de la

donation, comme tel apparenté à toute qualification de ce donné en tant que tel à laquelle pourrait prétendre le concept, qui serait alors, originairement, condamné à se rapporter au temps.” (KLS, 200) Kant beroept zich hiervoor op een van de meest fundamentele

thesen van de Transcendentale Esthetica, waarin hij haar bepaalt als “de formele a priori-voorwaarde voor alle verschijningen in het algemeen” (A 34), wat het volgens Benoist het statuut verleent van “un milieu phénoménologique universel”. (KLS, 199) De universaliteit van de tijd is er dan in gelegen dat het de vorm is van de representatie in het algemeen: in tegenstelling tot de ruimte, die zich beperkt tot de uiterlijke zintuiglijkheid, behoren immers “alle voorstellingen, of die nu uiterlijke dingen

tot object hebben of niet, op zichzelf, als bepalingen van de geest, tot de innerlijke toestand” (B 50, eigen nadruk), i.e. onder het regime van de tijd. Vandaar wordt alles

noodzakelijk a priori gesynthetiseerd in de tijd, als de enige a priori zintuiglijke horizon, geconstrueerd door de verbeeldingskracht, waarin het verstand de zintuiglijkheid a

priori kan bepalen: aangezien alle verschijningen a priori geschematiseerd worden in

9 Cf. “Een transcendentale tijdsbepaling is nu gelijksoortig met de categorie (die de eenheid van die

bepaling uitmaakt), voorzover ze algemeen is en op een a priori-regel berust. Anderzijds is zo’n tijdsbepaling gelijksoortig met de verschijning, voorzover de tijd in elke empirische voorstelling van het menigvuldige besloten ligt.” (A 138-9/B 177-8): De vooronderstelde homogeniteit van de

tijd aan het verstand is in dit moment van de redenering van Kant nog niet helder: het

transcendentale verband tussen beiden wordt o.i. pas inzichtelijk in het eerste grondbeginsel van het zuivere verstand, met name de Axioma’s van de aanschouwing, welke we in de tweede

(26)

22

tijdsverhoudingen, is de synthese van de verbeeldingskracht dus onvermijdelijk een

temporele synthese.

In het hoofdstuk Pourquoi il n’y a pas de géométrie du temps ontwikkelt Benoist de these dat de constructie van een exclusief temporele horizon door het schematisme van de transcendentale verbeeldingskracht in feite evenzeer duidt op de tekortkomingen van de tijd, en dus van de synthese. Hij wil er niet zozeer een argument maken voor de prioriteit van de ruimte boven de tijd, maar veeleer wijzen op de mogelijkheid van een zintuiglijke horizon die niet a priori categoriaal bepaald is door het verstand, d.w.z. “door middel van de transcendentale tijdsbepaling die, als het schema van de verstandsbegrippen, bemiddelt bij de subsumptie van de verschijningen onder de categorie” (cf. B 149). De dimensie van de tijd dringt zijns inziens immers evenzeer aan op de noodzaak van de ander die haar vergezelt, met name “celle, pure, du dimensional

de la présence comme telle, là où l’intuition finie est interprétée comme donation en la présence”. (KLS, 209) Het is precies deze dimensie die extern aan de tijd is als een

aanwezigheid die, precies omdat zij (als) in de tijd geconstitueerd wordt, altijd het radicale buiten van de tijd zal vormen. De présence van de ruimte zal er met andere woorden altijd de ander van het présent van de tijd vormen: “le dimensional de la présence en tant que telle, extérieure et indifférente à tout “présent” temporel”. (KLS, 209) Een belangrijke nuance is dat het hierbij niet zozeer een discussie inzake de verhouding van de tijd tot de ruimte in de Kritiek betreft, maar eerder de mogelijkheid van een andere zijde van de zintuiglijke horizon, die zich onderscheidt van de transcendentale horizon van het schematisme dat alles categoriaal bepaalt in de tijd.

Het argument van Benoist is er dan in gelegen dat de représentation in feite aandringt op de vereiste van de dimensie van de présentation, welke wij in deze paragraaf zullen onderzoeken. Wij zullen zien dat de limieten van de synthese, die zich vanuit deze confrontatie met haar ander zullen laten uittekenen, evenzeer een licht zullen werpen op hetgeen aan haar ontsnapt, met name de sensatie – een inzicht dat cruciaal zal zijn voor de volgende paragraaf.

De centrale passages die deze argumentatie ondersteunen, betreffen de voetnoot bij de toelichting van de rol van de productieve verbeeldingskracht in de A-deductie (A 120 N) en de voetnoot die de notie ‘formele aanschouwing’ introduceert in de B-deductie (B 120-1 N); beiden zullen wij in wat volgt analyseren.

(27)

23

[§4]

D

E UNIVERSELE HORIZON VAN DE TIJD

In onze bespreking van de productieve verbeeldingskracht [§2] raakten we reeds de ambiguïteit aan die inherent is aan de synthese van de verbeeldingskracht. We zagen er dat de verbeeldingskracht in haar a priori betrekking op het a posteriori precies geldt als het vermogen dat de zintuiglijkheid als dusdanig mogelijk maakt: ze constitueert immers de opening naar de empirie, i.e. de zuivere aanwezigheid van het a posteriori – een dimensie die haar paradoxaal genoeg altijd ontsnapt.10 Precies in die zin stelden wij

dat het vermogen tot zintuiglijkheid in feite het zintuiglijke voorafgaat, (cf. Benoist: “que

la sensibilité peut précéder le sensible”), aangezien het deze laatste a priori mogelijk

maakt: zij voert immers haar ver-beeldende synthese reeds uit op het niveau van de zintuiglijkheid, nog vóór er sprake kan zijn van een “bewuste waarneming”. Nu, het is precies deze dimensie van de zintuiglijkheid, waarin de verbeeldingskracht betrokken is op de empirie (i.e. het “au-delà” van de synthese) en de “bewuste waarneming” voorafgaat, die de interesse wekt van Benoist: de vraag stelt er zich immers naar de reikwijdte van de synthese als een categoriaal bepaalde synthese (i.e. een synthese a

priori bepaald door het verstand). Is er een verbeeldingssynthese op het niveau van de

zintuiglijkheid denkbaar die aan de interventie van het verstand ontsnapt? In dat geval zou zich precies in het hart van de synthese (i.e. in haar oorspronkelijke betrekking op de empirie) zich de ander van de synthese (i.e. van het schematisme) tonen.

Nu lijkt Kant op de volgende cruciale passage van de A-deductie, waarin hij de productieve verbeeldingskracht toelicht, te duiden op dergelijke ‘ander’ van de synthese:

Geen enkele psycholoog heeft er ooit aan gedacht dat de verbeeldingskracht een noodzakelijk onderdeel van de waarneming zelf is. Dat komt deels omdat men dit vermogen alleen tot reproductie beperkte, deels omdat men meende dat de zintuigen ons niet alleen indrukken leverden, maar die ook tot beelden van de objecten samenstelden. Daarvoor is echter behalve de ontvankelijkheid voor indrukken zonder twijfel nog iets meer vereist, namelijk een functie van de synthese van die indrukken. (A 120 N, eigen nadruk)

10 We zagen immers dat we slechts een “bewuste waarneming” kunnen hebben wanneer er al een

verbeeldingssynthese is doorgevoerd op het niveau van de verschijningen. We hebben dus slechts een ervaring van de zuivere aanwezigheid van het a posteriori vanuit de verbeeldingssynthese onder invloed van het verstand.

(28)

24

Hoewel Kant ons in deze passage in de eerste plaats uitnodigt de aandacht te vestigen op zijn innovatieve karakterisering van de synthetiserende verbeeldingskracht als een actief en productief/creatief onderdeel van de waarneming, welke hij contrasteert met de louter reproductieve rol die de toenmalige psychologie er aan toekende, loont het hierbij eveneens de betekenis te onderkennen van het onderscheid tussen de “ontvankelijkheid

voor indrukken” en de “functie van de synthese van die indrukken” waarmee hij de

passage besluit. Het eerste moment van ontvankelijkheid verschijnt hier als datgene wat de grond biedt voor het volgende actieve moment, waarin wat zich in de ontvankelijkheid

geeft, actief gesynthetiseerd wordt (i.e. opgenomen in de tijd) door de verbeeldingskracht.

De receptiviteit van het (nog niet gesynthetiseerde) gegevene lijkt er met andere woorden te verschijnen als de ander van de synthese, dat toelaat het gegevene in de activiteit van de synthese, samengevoegd en categoriaal bepaalbaar te maken.

Maar wat is nu het statuut van dit primair gegevene, dat ontvangen wordt en de synthese lijkt vooraf te gaan? Betekent dit dat deze nog niet valt onder de formele voorwaarden van de zintuiglijkheid, i.e. ruimte en tijd? Het betreft hier de vraag naar de interventie van het verstand op het niveau van het (nog) niet-gesynthetiseerde menigvuldige, i.e. de receptiviteit: is er een verbeeldingssynthese mogelijk die aan de interventie van het verstand voorafgaat? Precies deze vraagstelling zullen we in wat volgt verder uitdiepen.

De problematiek die onderliggend is aan deze kwestie, komt aan de oppervlakte in de notie van de ‘formele aanschouwing’ die Kant in de B-deductie contrastreert met de vormen van de aanschouwing. (cf. KLS, 217) In de bij Kant-commentatoren omstreden passage lezen we het volgende:

De ruimte, als object voorgesteld, (zoals dat in de meetkunde ook werkelijk nodig is) bevat meer dan alleen de vorm van de aanschouwing, namelijk de samenvoeging van het naar de vorm der zintuiglijkheid gegeven menigvuldige in een aanschouwelijke voorstelling, zó, dat de vorm der aanschouwing ons alleen het menigvuldige, en de

formele aanschouwing ons de eenheid van de voorstelling geeft. Deze eenheid had ik in

de esthetica alleen tot de zintuiglijkheid gerekend om aan te geven dat ze voorafgaat aan ieder begrip, ofschoon ze een niet tot de zintuigen behorende synthese vooronderstelt, waardoor alle begrippen van ruimte en tijd pas mogelijk worden. Want aangezien door die synthese (doordat het verstand de zintuiglijkheid bepaalt) de ruimte of de tijd als

(29)

25

aanschouwingen pas gegeven worden, behoort de eenheid van deze a priori-aanschouwing tot de ruimte en de tijd, en niet tot het begrip van het verstand. (§24) (B 160-1 N)

Kant wijst in deze passage op een eenheid die “voorafgaat aan ieder begrip” en slechts de zintuiglijkheid toekomt; wat is nu de betekenis van deze eenheid, hoe komt zij tot stand? Hij lijkt er te wijzen op de mogelijkheid van een aan de zintuiglijkheid toebehorende oorspronkelijke eenheid die de interventie van het verstand voorafgaat. Het is echter evenzo pas door de synthese van deze laatste dat “de ruimte of de tijd als

aanschouwingen gegeven worden”. De interpretatie van deze passage lijkt dus twee

wegen op te kunnen gaan: hetzij de zintuiglijkheid kent een oorspronkelijke eenheid die niet het resultaat is van een synthese van het verstand; hetzij reeds op het niveau van de oorspronkelijke zintuiglijkheid is er een interventie van het verstand die via de verbeeldingskracht werkzaam is. Het eerste geval stuurt aan op een verklaring van de niet-conceptuele eenheid (want “voorafgaand aan het begrip”) op het niveau van de synthese van de verbeeldingskracht met betrekking tot de zintuiglijkheid; het tweede geval vereist een verklaring van de pre-categorische (want de eenheid van formele aanschouwing behoort tot de ruimte en de tijd) interventie van het verstand op het niveau van de synthese van de verbeeldingskracht.

Beatrice Longuenesse situeert de oplossing voor deze moeilijkheid in Kants epigenetische11 conceptie van de voorwaarden van de representatie. De receptiviteit die,

als ontvankelijkheid voor indrukken, “ons alleen het menigvuldige geeft”, “must be

constituted in such a way that this manifold […] potentially “allows of being ordered” in space and time”. (Longuenesse, 2000, p. 221) Het mechanisme van de receptiviteit is met

andere woorden niet méér dan de mogelijkheid om hetgeen in haar ontvangen wordt, in de vormen van ruimte en tijd te synthetiseren. De vormen van tijd en ruimte zijn er

11 Kant verwijst naar het biologische mechanisme van de epigenese om de oorsprong van de

categorieën in de Transcendentale Deductie aan te tonen. De 17de eeuwse embryologie kende twee

strekkingen: de epigenesetheorie en de preformatietheorie. Waar aanhangers van deze laatste theorie beweerden dat alle essentiële elementen van het organisme al aanwezig waren in de embryo, stelden aanhangers van de epigenese-theorie daarentegen dat deze structuren nog niet

actueel, maar louter potentieel in de embryo aanwezig waren, waarbij ze slechts in hun

(30)

26

potentieel, als een kiem12, in aanwezig, maar moeten geactualiseerd worden in de

synthetische activiteit van de transcendentale verbeeldingskracht, i.e. de handeling

“waarmee het verstand de zintuiglijkheid innerlijk kan bepalen”. (B 153)13 De formele

aanschouwing gaat aldus niet aan de synthese vooraf, maar is integendeel altijd al het resultaat van de invloed van het verstand op de zintuiglijkheid – hier in de B-deductie verwoord als de figuurlijke synthese van de verbeeldingskracht (synthesis speciosa). (cf. B 151-2) Cruciaal aan de formele aanschouwingen is dat deze zowel niet-conceptueel als pre-categoriaal zijn: “For they are prior to (and a necessary condition of) each specific

synthesis making possible reflection under one or the other of the logical forms of our judgements and thus, a fortiori, prior to the categories, “universal representations of synthesis”.” (Longuenesse, 2000, p. 223)

Het verstand constitueert er de formele aanschouwing op het niveau van de zintuiglijkheid “as the necessary intuitive counterpart to our discursive capacity to reflect universal concepts” (Longuenesse, 2000, p. 224) immers, volgens Longuenesse laat de formele aanschouwing van tijd en ruimte ons toe empirische objecten als instanties van universele concepten te beschouwen, precies omdat deze resulteert uit de invloed van het verstand op de zintuiglijkheid. Ze beargumenteert: aangezien tijd en ruimte als de vormen van de aanschouwing die de ordening van de materie van de gewaarwording (i.e. sensaties) bepalen (cf. A 20/B 34), geproduceerd worden door de synthesis speciosa (als effect van het verstand op de zintuiglijkheid), is de vereiste dat verschijningen in deze a

priori vormen worden gegeven “a sufficient warrant that they can be cognized as “determined [in themselves] with respect to one or the other of our forms of judgment, and thus subsumed under the categories”. (Longuenesse, 2000, p. 226)

De introductie van het onderscheid tussen de vormen van de aanschouwing en de formele aanschouwing legt hier aldus volgens Longuenesse de focus op de rol van de

synthesis speciosa die garandeert dat de vormen van tijd en ruimte die in potentie

aanwezig zijn in de receptitiveit, in de handeling van de synthese geactualiseerd worden

12 Longuenesse, 2000, p. 221 N: “Here, the “germ” is what I have called the “potentiality of form”

contained in receptivity and thus in the manifold that it “gives”.

13 Longuenesse, 2000, p. 221: “The form of the receptive capacity is thus a merely potential form, a

form that is actualized only by means of the figurative synthesis. When Kant speaks of the “form of intuition” in section 26, I think he has in minde this potential form. He rarely uses the term “form” in such an elementary sens. Generally, the context or even his explicit statement indicates, as is the case in the Transcendental Aesthetic, that the form of sensibility is not this merely potential form, but an actualized form, a form synthesized by the intervention of spontaneity: a formal intuition.”

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een (kleinschalig) onderzoek onder op zichzelf wonende mensen met chro- nisch psychiatrische problematiek of een verstandelijke beperking laat een- zelfde beeld zien: het

indien een harmonisatie zich immers slechts tot de accijnzen zou beperken, worden de landen die het zwaartepunt op de indirecte belastingen leggen, dubbel bevoorbeeld; de

Zo behandelt Vincent Sagaert uitvoerig wat het lot is van de zakelijke en persoon- lijke gebruiks- en genotsrechten in geval van onteigening, meer bepaald of, en zo ja wanneer,

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Berekeningen door De Nederlandsche Bank (DNB, 2014) 15 laten zien dat een loonimpuls die niet het gevolg is van de gebruikelijke mechanismen binnen de economie

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

• Geen regels over methodes of financiële participatie. • Aansluiten bij project,

een verbonden buurt waar mensen elkaar kennen en dingen samen doen...