• No results found

D ELEUZE EN DE LOGICA VAN DE SENSATIE

I

NTRODUCTIE

Wij beëindigden het vorige hoofdstuk met de wens de rijkheid van de betekenis van de sensatie te exploreren, waarbij wij haar ingeslotenheid binnen de grenzen van de representatielogica als restrictief beschouwden. Noch de logicistische interpretatie van Cohen, noch de fenomenologische lezing van Benoist konden ons inziens rekenschap afleggen van de rijkheid van de betekenis van de sensatie: deze eerste onderwierp de Transcendentale Esthetica aan de wetten van de Transcendentale Logica, waardoor de kantiaanse fenomenologie verscheen als een zelfgesloten systeem zonder buiten; deze laatste wees dan weer op de persistentie van de Trancendentale Esthetica op het niveau van de Transcendentale Logica door de cruciale rol van de passieve (zelf)affectie van de kantiaanse subjectiviteit, in contrast met de actieve bepaling van het verstand, uit te lichten. Hierbij bleef Benoist echter binnen de wetten van de Transcendentale Logica, waardoor de uiterste betekenis van de sensatie die enige legitimiteit kon genieten onder deze legislatuur, hoogstens deze is van ‘onherleidbare schaduw of rest van de actieve synthese’. (Cf. KLS, 248) Wij besloten dat Benoist, hoewel hij een ingenieus antwoord geboden heeft op de logisch-idealistische lezing van Cohen, precies omwille van deze restrictie toch evenmin rekenschap kon afleggen van het potentieel van de sensatie voor een denken voorbij de representatie.

In dit laatste hoofdstuk willen we nu een poging ondernemen om uitdrukking te geven aan deze wens, waarbij we de sensatie zullen exploreren als een dimensie die precies omwille van haar radicale alteriteit tegenover de representatie, er een zeer interessante wisselwerking mee onderhoudt. Vandaar moeten wij aandringen op een bevrijding van de sensatie, opdat deze niet langer slechts in het licht van de representatie als haar schaduw verschijnt, maar rebelleert precies tegenover deze ‘verlichte’ legislatuur door rekenschap af te leggen van hetgeen zich weerbarstig toont tegenover de actieve synthese onder invloed van de wetten van het verstand. Centraal staat de notie ‘intensiteit’ die wij in het vorige hoofstuk geïntroduceerd hebben in één van de sleutelpassages bij Kant, met name de Anticipaties van de waarneming. Wij zullen zien dat deze notie, precies omdat deze zich in het hart van de sensatie situeert, de sleutel zal bieden tot de ‘bevrijding’ van de sensatie. Hoe kan de intensiteit nu

58

gedacht worden als datgene wat zich weerbarstig toont tegenover de actieve synthese van het verstand?

Welnu, dergelijke problematiek vinden we als opzet terug in het hoofdstuk Synthèse

asymétrique du sensible van het filosofische hoofdwerk van Gilles Deleuze, met name Différence et Répétition (1968). In dit hoofdstuk postuleert Deleuze, net zoals Cohen, de

notie van intensiteit als een generatieve dimensie die de grond biedt voor de dimensie van de extensie. Hierbij vat Deleuze deze intensieve dimensie op als strikt heterogeen aan het extensieve, waardoor deze (contra Cohen) in een radicaal andere transcendentale dimensie zal situeren. Vandaar zal hij, precies omdat het de actieve synthese van het verstand voorafgaat, een passieve synthese van de intensiteit naar voren schuiven die constitutief is voor de kwaliteit van de sensatie en precies de genese van de verschijningen poogt te denken. Wij zullen zien dat Deleuze op deze manier tegemoet komt aan onze these, namelijk de mogelijkheid van het denken van de sensatie (i.e. de gewaarwording) als een dimensie die getuigt van een radicaal andere ervaring dan de representatie (i.e. de waarneming/perceptie) en precies omwille van haar heterogeniteit, als/vanuit een andere ‘logica’ gedacht moet worden.

[§8] In de eerste paragraaf zullen wij vanuit Synthèse asymétrique du sensible de deleuziaanse notie van de intensiteit te onderzoeken vanuit de dialoog met Kant, Cohen en Benoist die in het vorige hoofdstuk centraal stond. We zullen zien dat Deleuze er expliciet vanuit de confrontatie met Kant vertrekt om tot het nieuwe concept van het ‘intensiteitsverschil’ te komen, aan gene zijde van de representatielogica.

[§9] Vervolgens pogen wij in de tweede en laatste paragraaf de verworven inzichten met betrekking tot de deleuziaanse conceptie van de intensiteit expliciet in verband te brengen met de sensatie, door de conrete werkzaamheid van deze concepten in het spel te brengen in het domein van de kunst. Centraal staat de vraag: is een zuivere ervaring van de intensiteit mogelijk, los van de extensieve waarneming? Wij zullen deze kwestie bestuderen aan de hand van de studie die Deleuze presenteert van de kunstenaar Francis Bacon in Logique de la Sensation (1981).

[§8]D

E ASYMMETRISCHE SYNTHESE VAN HET ZINTUIGLIJKE

“La différence n’est pas le divers. Le divers est donné. Mais la différence, c’est ce par quoi le donné est donné.” (DR, 286) Waar we in Hoofdstuk 1 zagen dat Kant in de A-deductie

59

het niveau van de fenomenen vooraleer het met bewustzijn is verbonden27, graaft

Deleuze nog een niveau dieper vanuit de vraag naar “datgene waardoor het gegevene

gegeven is”. Het betreft hier een transcendentale vraag naar de genese van het gegevene

(i.e. het menigvuldige): niet zozeer naar de mogelijkheid van de cognitieve synthese (i.e. de vraag hoe het zintuiglijk gegevene zich leent tot subsumptie onder het begrip), maar veeleer de vraag naar precies die dimensie van het oorspronkelijk zintuiglijke waarin hetgeen ons gepresenteerd wordt, nog niet als dusdanig omgevormd is tot een re- presentatie onder invloed van het verstand. Wat is het transcendentale statuut van “la

différence” dat Deleuze hier postuleert als oorspronkelijk generatief element en hoe

hangt het samen met het concept van de intensieve kwantiteit dat we in het vorige hoofdstuk onderkenden bij Kant, in discussie met Cohen en Benoist? Het volgende citaat lijkt tegelijk de kern van dit debat te evoceren en de positie van Deleuze te onhullen:

Il est donc bien vrai que Dieu fait le monde en calculant, mais ses calculs ne tombent jamais juste, et c’est cette injustice dans le résultat, cette irréductible inégalité qui forme la condition du monde. Le monde « se fait » pendant que Dieu calcule ; il n’y aurait pas de monde si le calcul était juste. Le monde est toujours assimilable à un « reste », et le réel dans le monde ne peut être pensé qu’en termes de nombres fractionnaires ou même incommensurables. (DR, 286)

We zagen dat Kant in het bewijs van de Anticipaties van de waarneming alle verschijningen in het algemeen als quanta continua postuleert: al wat aan ons verschijnt is zowel wat de vorm, als wat de materie (i.e. de realitas phaenomenon) betreft kwantificeerbaar, aangezien wij deze a priori door middel van de zuivere verstandsbegrippen (i.e. respectievelijk de categorie grootte en kwaliteit) als zodanig bepalen. (cf. A 170/B 212) Cohen interpreteerde deze algemene claim van Kant als een onderkenning dat de meetbaarheid van extensieve groottes een absolute grond voor deze

relatieve meetbaarheid benodigt in de notie van intensieve grootte (waarmee de realitas phaenomenon (“le réel dans le monde”) correspondeert). Hij postuleerde de intensieve

grootte als absolute maatstaf of grond (cf. “nombres fractionnaires ou même

incommensurables”) voor de relatieve meetbaarheid van extensieve groottes. Deze

27 Cf. “Het eerste wat ons gegeven wordt, is verschijning, die waarneming heet als ze met

60

interpretatie getuigt echter van een extreem logicisme: alle fenomenen verschijnen aan ons als berekenbare quanta continua, want als zodanig a priori bepaald door de wetten van de Transcendentale Logica.

Net zoals Benoist poneert Deleuze hier dat dergelijke operatie niet zonder rest is: we zagen eveneens dat, wat de materie van de gewaarwording betreft, er zich altijd iets weerbarstig toont tegenover de a priori bepaling van het verstand. Dit element van ‘rebellie’, i.e. datgene wat zich niet laat kwantificeren, heeft voor Deleuze echter niet louter de betekenis van datgene wat als fenomenologische rest van de actieve synthese overblijft; precies datgene wat onze anticipaties ontsnapt, is wat het zijns inziens mogelijk maakt dat er iets verschijnt überhaupt, het is datgene wat “de voorwaarde van

de wereld” vormt. Deze “irréductible inégalité” betreft hierbij niet zomaar een residu dat

wij passief ontvangen (cf. Benoist), maar geldt volgens Deleuze als een creatief, productief principe waardoor de wereld gebeurt – een gebeuren dat nooit zomaar samenvalt met onze berekeningen, maar precies omwille van haar ‘onberekenbaarheid’, creatief is: “il n’y aurait pas de monde si le calcul était juste”. Deleuze lijkt dus, net zoals Benoist, een conceptie van de materie van de gewaarwording naar voren te schuiven die onherleidbaar is tot de anticipatie van het verstand. Maar wat is dan de transcendentale, genetische betekenis van “het verschil”; wat is het statuut van dit creatieve gebeuren? En hoe staat zij in verhouding tot de extensieve en intensieve groottes die bij Kant de “berekenbaarheid” van de wereld garanderen? Dit zijn de vragen waarop wij ons in deze paragraaf zullen richten.

Deleuze ontwikkelt zijn notie van het intensiteitsverschil vanuit de centrale inzichten van (en latere commentaren op) de 19de eeuwse thermodynamica onder Carnot en

Clausius. Aan het inzicht van Carnot dat de productiviteit van een warmtemachine gegarandeerd wordt door het verschil in de temperatuurwaarden van input en output (hoe hoger het verschil, hoe hoger de productiviteit), extraheert Deleuze het volgende transcendentale principe: “Tout ce qui passe et qui apparaît est corrélatif d’ ordres de

différences: différence de niveau, de température, de pression, de tension, de potentiel,

différence d’intensité”. (DR, 286) Net zoals het verschil in temperatuurwaarden potentiële energie produceert, geldt het “verschil in intensiteit” als een productief, generatief principe dat de transcendentale grond biedt voor onze zintuiglijkheid. Deleuze merkt hierbij op dat “verschil in intensiteit” in feite tautologisch is, aangezien intensiteit altijd al differentieel, “verschil op zichzelf” is: “chaque intensité est déjà un couplage (où

61

chaque élément du couple renvoi à son tour à des couples d’éléments d’un autre ordre)”.

(DR, 287) Intensiteit impliceert dus altijd reeds verschil.

Interessant aan deze filosofische interpretatie van de 19de eeuwse thermodynamica28

is dat het toelaat eveneens de kern van Deleuzes ongenoegen met een bepaalde interpretatie 29 van het kantiaanse systeem te articuleren. Immers, de

thermodynamische these van de toename van entropie (zoals geformuleerd door Boltzmann) (cf. Somers-Hall, 2013, pp. 167–170) acht hij onderhevig aan dezelfde transcendentale illusie die “un certain kantisme” kenmerkt, welke hij in termen van deze laatste als volgt karakteriseert:

[…] le donné comme divers ; la raison comme tendance à l’identité, processus d’identification et d’égalisation ; l’absurde ou l’irrationel comme résistance du divers à cette raison identifiante. (DR, 288)

Net zoals de thermodynamica zich laat verleiden tot de illusie van de hypothetische “warmtedood” van het universum (indien opgevat als een gesloten systeem) als gevolg van de toename van entropie (i.e. de geleidelijke reductie van het temperatuursverschil die uitmondt in een homogeen veld van constante temperatuur), is het kantiaanse systeem (indien opgevat als een zelfgesloten systeem, zoals in de logicistische interpretatie van Cohen), onderhevig aan de illusie elk verschil te kunnen homogeniseren door de wetten van de Transcendentale Logica (i.e. elke menigvuldigheid te laten subsumeren onder het begrip dat de identiteit met het object garandeert). Zowel de hypothese van de warmtedood als de “raison identifiante” in deze interpretatie van het kantianisme kenmerken zich hierbij door een gemeenschappelijke tendens, namelijk het homogeniseren van verschil, welke Deleuze als transcendentale illusie aanduidt. De oorsprong van deze illusie is dan zijns inziens gelegen in het miskennen van de generatieve, intensieve grond als een primair niveau dat onherleidbaar is tot het niveau van de extensieve groottes, waarop de hypothesen van deze tendensen (i.e. respectievelijk de warmtedood van het universum en absolute kwantificeerbaarheid van

28Cf. Difrisco, J. (2015). Élan Vital Revisited: Bergson and the Thermodynamic Paradigm. 54–73.

29 Uit onze analyse zal blijken dat deze – tot nu toe ‘onbepaalde’ – “bepaalde interpretatie van het

kantiaanse systeem” (i.e. in de woorden van Deleuze: “een zeker kantianisme”) verwijst naar de logisch-idealistische lezing(en) van de Kritiek à la Cohen, eerder dan naar een fenomenologische lezing zoals in de commentaar van Benoist.

62

het zintuiglijke veld) gebaseerd zijn.30 De hypothetische homogenisering is slechts

correct indien alle verschijningen zonder meer zouden kunnen worden opgevat als extensief (i.e. kwantificeerbaar). Doordat hierbij echter de vraag niet gesteld wordt naar de genese van het extensieve (de kwantificeerbaarheid van verschijningen) als zodanig, werden deze hypothesen slechts op grond van de aanname dat “alle verschijningen kwantificeerbaar zijn” gebaseerd, zonder hierbij de intensieve grond van het verschil die

deze kwantificeerbaarheid mogelijk maakt, in rekening te nemen.31 De complexe

dynamiek die ten grondslag ligt aan deze transcendentale verwarring, heeft betrekking op de dynamische wisselwerking tussen het intensieve en het extensieve en zullen wij in wat volgt trachten ontrafelen.

Eerst en vooral merken wij op dat Deleuze evenwel erkent dat het intensieve aan ons

verschijnt slechts in de vorm waarin het zichzelf al heeft opgelost in het extensieve. Net

zoals we zagen in het vorige hoofdstuk moet hij dus met Kant onderkennen dat het intensieve zich inderdaad slechts laat re-presenteren in het extensieve:

En vérité, notre tendance épistémologique à suspecter la notion de quantité intensive ne prouverait rien, si elle n’épousait cette autre tendance, celle des différences d’intensité mêmes à s’annuler dans les systèmes étendus qualifiés. Nous ne suspectons l’intensité que parce qu’elle semble courir au suicide. (DR, 289)

Hoe kunnen wij deze thermodynamische tendens (i.e. de neiging zichzelf op te heffen in het extensieve) waaraan het intensiteitsverschil onderhevig blijkt bij “een zeker

kantianisme” opvatten? Laat ons eerst nogmaals het kantiaanse intensiteitsprincipe

voor de geest halen. We zagen dat de materie van de gewaarwording er hetzij evenals extensieve groottes als a priori kwantificeerbaar gold, hetzij “aan de ervaring moet

worden overgelaten”. (A 176/B 218) De kantiaanse betekenis van de sensatie beperkte zich met andere woorden hetzij vanuit transcendentaal opzicht tot homogeen aan de extensie

30 Cf. Schreel, L. (2017). Idea and Animation. A study of the Immanent Sublime in Deleuze’s

Metaphysics.

31 Léon Selme heeft wat de these van de toename van entropie betreft, hierbij volgens Deleuze

“une profonde découverte” gedaan door het volgende aan te tonen: “l’entropie est un facteur extensif, mais, à la différence de tous les autres facteurs extensifs, c’est une extension, une

« explication » qui se trouve impliquée comme telle dans l’intensité, qui n’existe qu’impliquée, qui n’existe pas hors de l’implication, et cela, parce qu’elle a pour fonction de rendre possible le mouvement général par lequel l’impliqué s’explique ou s’étend”. (DR, 294-5)

63

(vanwege hun gemeenschappelijke kwantificeerbaarheid); hetzij tot louter empirisch (als “kwaliteit”). (cf. A 175/B 217) Het intensieve element van de sensatie kon er binnen het kantiaanse systeem aldus geen transcendentale betekenis krijgen zonder tegelijk vanuit de extensie als kwantificeerbaar voorgesteld te worden. Vandaar moet men, zolang men de vraag evenmin stelt naar de genese van de kwaliteit van de gewaarwording, inderdaad erkennen dat de kantiaanse notie van intensiteit neigt “à s’annuler dans les systèmes

étendus qualifiés”.

Benoist poogde deze andere, niet-kwantificeerbare zijde van de sensatie te denken – echter, zoals we al meermaals aangeraakt hebben, kon deze evenmin een autonome

transcendentale betekenis toekenen aan de sensatie binnen de wetten van de

Transcendentale Logica. 32 De enige weg om hieraan te ontsnappen is dus om de sensatie

te denken vanuit een intensief transcendentaal veld dat heterogeen is aan de extensie (i.e. aan de representatie): in tegenstelling tot Benoist zal Deleuze hiervoor radicaal breken met deze wetten van de representatielogica, teneinde de vraag naar de genese van het gegevene te kunnen stellen (want binnen de representatie werd het gegevene altijd reeds voorondersteld). Hiervoor zal hij zich echter precies daarom, vanuit de anarchistische gesitueerdheid van dit generatieve veld, eveneens moeten beroepen op een andere logica om uitdrukking te geven aan de intensiteit33

Hoe verhoudt de deleuziaanse intensiteit als generatief intensiteitsverschil zich dan vanuit deze heterogeniteit ten opzichte van de extensie (i.e. de representatie)?

32 Cf. “La sensation ne pose l’existence que dans son ajointement aux catégories, dans lequelles

celle-ci est déterminée comme telle. Sinon on retomberait effectivement dans un réalisme grossier de la sensation, et Kant, dans sa thèse même initiale de la sensation, excéderait décidément les cadres de la philosophie transcendentale.” (KLS, 234)

33 Vandaar zal Deleuze in Différence et Répétition de paradox hanteren als uitdrukkingsmiddel

om, aan gene zijde van de represenatielogica, “l’élément qui ne se laisse pas totaliser dans un

ensemble commun, mais aussi la différence qui ne se laisse pas égaliser ou annuler dans la direction d’un bon sens” aan het licht te brengen. (DR, 293) Cf. « La manifestation de la

philosophie n’est pas le bon sens, mais le paradoxe. Le paradoxe est le pathos ou la passion de la philosophie. […] Subjectivement le paradoxe brise l’exercice commun et porte chaque faculté devant sa limite propre, devant son incomparable, la pensée devant l’impensable qu’elle est pourtant seule à pouvoir penser, la mémoire devant l’oubli qui est aussi son immémorial, la sensibilité devant l’insensible qui se confond avec son intensif… » (DR, 293) In de tweede paragraaf zullen we zien

hoe hij uitdrukking geeft aan de transcendentale betekenis van de intensiteit als generatief intensiteitsverschil, door haar in verband te brengen met de rol van de sensatie in het domein van de kunst.

64

L’intensité s’explique, se développe dans une extension (extensio). C’est cette extension qui la rapporte à l’étendue (extensum), où elle apparaît hors de soi, recouverte par la qualité. La différence d’intensité s’annule ou tend à s’annuler dans ce système ; mais c’est elle qui crée ce système en s’expliquant. (DR, 294, eigen nadruk)

Het verschil is in zichzelf geïmpliceerd (i.e. is op zichzelf generatief) en ontvouwt zich in een extensie (waarbij het intensieve in het extensieve besloten ligt), waarin deze echter in verband wordt gebracht met de uitgebreidheid waarin ze zichzelf tegelijkertijd opheft (in de explicatie-beweging). Hoewel het generatief intensiteitsverschil wordt opgeheven in het extensieve systeem, is het precies omwille van haar generatief potentieel (dat heterogeen is aan de uitgebereidheid waarin ze zich uitdrukt), dat het extensieve als zodanig mogelijk is. Evenals Cohen kent Deleuze dus een transcendentale prioriteit toe aan de intensiteit tegenover de extensie in de zin dat het deze laatste mogelijk maakt. Waar Cohen echter de voorwaarden voor deze mogelijkheid binnen dezelfde representatieorde situeerde (vanuit een homogeniteit tussen het intensieve en het extensieve omwille van hun gemeenschappelijke kwantificeerbaarheid), lokaliseert Deleuze de intensiteit in een radicaal ander transcendentale orde: de grond van de extensie is niet langer eveneens een grootte die geldt als absolute maatstaf, maar een

Ungrund die absoluut heterogeen is aan de kwantificeerbare extensie: “Notamment le fond, tel qu’il apparaît dans une étendue homogène, est une projection du « profond » : celui-ci seul peut être dit Ungrund ou sans fond”. (DR, 296)

De dynamiek van implicatie-explicatie verwijst hierbij naar een overgang van het ene transcendentale niveau naar het andere, waarbij de voorwaarden voor de eerste niet lijken op de voorwaarden voor de tweede: er is een radicale heterogeniteit tussen beide dimensies. Vandaar de nuance in de terminologie van Deleuze ten opzichte van de coheniaanse Kant-interpretatie: het intensieve creëert het systeem van het extensieve en maakt haar niet louter mogelijk. Dit terminologische onderscheid correspondeert met het onderscheid tussen het virtuele en het mogelijke, welke verderop aan bod zal komen. Voorlopig willen wij vooral de focus leggen op het deleuziaanse project dat de genese van het extensieve poogt vast te stellen teneinde hetgeen haar voortbrengt, aan het licht te brengen. Hiervoor zal hij zich opnieuw expliciet tegenover Kant verhouden:

Kant définit toutes les intuitions comme des quantités extensives, c’est-à-dire telles que la représentation des parties rende possible et précède nécessairement la représentation du tout. Mais l’espace et le temps ne se présentent pas comme ils sont

65

représentés. Au contraire, c’est la présentation du tout qui fonde la possibilité des