• No results found

5.5.1 � Zuinig met energievoorraden Energiegebruik

gebruik fossiele voorraden Zuinig met energievoorraden

aandeel hernieuwbare energiebronnen -emissie

concentratie broeikasgassen in de atmosfeer Klimaatstabilisatie

emperatuurstabilisatie op 2°C zelfvoorzieningsgraad Europa Geen verslechtering voorzieningszeker­

heid lange-termi n voorzieningszekerheid Europa

mondiale energiepri zen olie en gas energiekosten Europa (% BBP) Lage energiepri zen

energiekosten mondiaal (% BBP) Een veilige energievoorziening

Een schone energievoorziening Wereldwi de toegang tot energie

5.5

Doorwerking wereldbeelden

In de drie voorgaande paragrafen zijn de wereldbeelden beschreven wat betreft doelen (paragraaf 5.2), middelen (paragraaf 5.3) en sturing (paragraaf 5.4). Op basis van de beschrijvingen van de wereldbeelden wordt onderstaand een overzicht gegeven van de belangrijkste ontwikkelingen per wereldbeeld vanaf heden tot 2030 aan de hand van een aantal voorbeelden. Daarbij zijn ook de in hoofdstuk 2 geselecteerde indicatoren (CO2-

emissie, energieprijzen, energiegebruik en voorzieningszekerheid) opgenomen. De geko- zen indicatoren dekken niet alle doelstellingen af (tabel 5.5.1).

Voor de doorwerking van de wereldbeelden is gerekend met het energiemodel TIMER van het RIVM-MNP. De energiepaden uit TIMER zijn gematcht met algemene economische ontwikkelingen volgens vier scenario’s in het algemeen-evenwichtsmodel WorldScan (CPB, 2003). Met het IMAGE-model van het RIVM-MNP zijn de emissies en ecologische effecten doorgerekend. (Een beschrijving van de doorwerking is eveneens gegeven in Bol­ len et al., 2004a). In de doorrekening zijn de doelen en sturingsstrategieën per wereldbeeld constant gehouden en blijven eventuele reacties van de samenleving op de ontwikkelingen buiten beschouwing.

Omdat de doorwerking van de effecten op het klimaatsysteem pas op langere termijn zichtbaar worden, is voor relevante indicatoren een doorkijk gemaakt naar 2100.

5.5.1

Zuinig met energievoorraden

Energiegebruik

Uitgaande van de in hoofdstuk 2 besproken veronderstellingen over de groei van de (we- reld)bevolking en de (als BNP gemeten) economische activiteiten is het gebruik van

Figuur 5.5.1 Doorwerking van het totale mondiale energiegebruik voor de vier wereldbeelden; opbouw van het energiepakket in 2030.

secundaire en primaire energiedragers vooruit berekend voor de vier wereldbeelden. Voor alle wereldbeelden is sprake van een toenemende vraag naar energiediensten, vooral voor transport en elektriciteitstoepassingen. Het wereldwijde primaire energiegebruik neemt dientengevolge toe van de huidige 400·1018 naar 600·1018 J per jaar in het B1-scenario, tot ruim 800·1018 J per jaar in het A1-scenario in 2030 (figuur 5.5.1). Deze ontwikkelingen in het mondiale energiegebruik vallen binnen de bandbreedte die in een aantal andere scena­ riostudies wordt aangegeven (WEC, 2001; Shell, 2002). Afhankelijk van de voorkeuren in de verschillende wereldbeelden verschilt de samenstelling van het brandstofpakket. Pas op de termijn van 2100 worden de verschillen in de trends in energiegebruik duidelijk zichtbaar. Het energiegebruik in de beide marktgeoriënteerde werelden ligt dan een factor 2 hoger dan in de B-werelden (figuur 5.5.2). In het wereldbeeld MONDIALE SOLIDARITEIT

(B1) buigt de trend in het mondiale energiegebruik na 2050 om en gaat het energiegebruik uiteindelijk weer naar het niveau van de huidige situatie. Het gebruik van fossiele brand­ stoffen ligt dan onder het huidige niveau; het aandeel hernieuwbare energiebronnen is daarbij sterk gestegen.

In Europa is al een ombuiging in energiegebruik te zien in de B-werelden in de periode 2015-2020 (figuur 5.5.2). In 2030 ligt het energiegebruik in MONDIALE SOLIDARITEIT en

ZORGZAME REGIO met circa 55-60·1018 J per jaar aanzienlijk lager dan in de beide markt­ georiënteerde werelden (80-90·1018 J per jaar).

Gebruik fossiele energievoorraden

In alle wereldbeelden blijven zowel op mondiale als Europese schaal fossiele brandstoffen belangrijk, en dan voornamelijk aardolie en aardgas. Tussen 2000 en 2030 wordt zoveel

Figuur 5.5.2 Het mondiale energiegebruik in de periode tot 2100 neemt in de wereldbeelden

MONDIALE MARKT en VEILIGE REGIO sterker toe dan in de wereldbeelden MONDIALE SOLIDARITEIT

Figuur 5.5.3 Wereldwijd cumulatieve winning van aardolie en aardgas bij doorwerking van de vier wereldbeelden, afgezet tegen de schattingen van mondiale olie- en gasvoorraden, 2000- 2100. In 2030 is ruim driekwart van de thans bewezen reserves verbruikt.

olie en gas gewonnen en verbrand, dat daarmee mondiaal ruim driekwart van de huidige bewezen conventionele reserves wordt opgebruikt (figuur 5.5.3). Dit resulteert in een ge- leidelijke stijging van de kostprijs en zal daardoor een (beperkte) verbetering van de ener- gie-efficiëntie veroorzaken en een energieaanbod gebaseerd op niet-fossiele energie stimu­ leren. Overigens zijn de huidige als reserve aangemerkte voorraden slechts een klein deel van de totaal geraamde voorkomens aan conventionele en onconventionele energiedragers (tabel 5.3.1). In Nederland en Europa raken op termijn van 2020-2040 de belangrijkste olie- en gasreserves uitgeput en worden geleidelijk aan ook de meer additionele voorraden aangeboord.

Hernieuwbare energiebronnen

Op mondiale schaal neemt het aandeel hernieuwbare energie toe van 3% in 2000 tot 4% in 2030 in de A-werelden (MONDIALE MARKT EN VEILIGE REGIO) en tot 10-12% in de B­ werelden. Mondiaal wordt daarbij 1% van het areaal ingezet voor biomassaproductie. In Europa neemt in MONDIALE SOLIDARITEIT en ZORGZAME REGIO het aandeel hernieuwba­ re energiebronnen substantieel toe van nog geen 4% in 2000 tot 14-16% in 2030. Verre­ weg het grootste deel van de toename is afkomstig van energie uit biomassa (figuur 5.5.4). Het aandeel hernieuwbare energie in de beide marktgeoriënteerde werelden (MONDIALE MARKT, VEILIGE REGIO) blijft hierbij duidelijk achter.

Figuur 5.5.4 Ontwikkeling en aandeel hernieuwbare energiebronnen per wereldbeeld, 2000- 2030. Hier weergegeven voor OESO-Europa.

Vanwege de geringe beschikbaarheid van ruimte in Europa nemen bij een stijgend biomas- sagebruik de importen van buiten Europa sterk toe. In B1 is circa de helft van de biomassa voor energieproductie afkomstig van buiten Europa. In het A1-wereldbeeld wordt in 2030 een oppervlakte van circa 50.000 km2 gebruikt voor de teelt van biomassa; dit is een ge- bied dat circa 25% groter is dan de landoppervlakte van Nederland, dit komt overeen met circa 1,5% van het landoppervlak (OESO-Europa). In het B1-wereldbeeld is in 2030 een tweemaal zo groot areaal in gebruik voor biomassateelt in OESO-Europa.

Na 2030 neemt in de wereldbeelden het aandeel hernieuwbare energie mondiaal substanti- eel toe. Dit is het gevolg van een geleidelijk gunstiger kostenverhouding tussen de fossiele brandstoffen (worden duurder) en de hernieuwbare bronnen (worden relatief goedkoper). Op de termijn van 2100 kan dit in het wereldbeeld MONDIALE SOLIDARITEIT betekenen dat het merendeel van de energievoorziening afkomstig is van hernieuwbare energie (meer dan 70% in 2100; figuur 5.5.2). In MONDIALE MARKT en ZORGZAME REGIO groeit het aandeel schone energiebronnen ook aanzienlijk (tot circa 45% van de energievoorziening), terwijl in VEILIGE REGIO het aandeel lager ligt (rond 25%).

5.5.2

Klimaatstabilisatie

In figuur 5.5.5 worden per wereldbeeld de CO2-emissies gegeven tot 2030 en de broeikas-

gasconcentraties in de atmosfeer. De CO2-emissies in de B-werelden liggen beide lager

dan die in de A-werelden. Alleen in de B1-wereld vindt op de termijn van 2030 een duide- lijke omslag plaats en is een afnemende trend zichtbaar. Deze trend vertaalt zich in 2030

Figuur 5.5.5 CO2-emissies, broeikasgasconcentratie in de atmosfeer en temperatuurstijging,

1970-2030, met een doorkijk naar 2100.

echter nog niet in afnemende broeikasgasconcentraties (figuur 5.5.5). Dit heeft te maken met de traagheid in het klimaatsysteem, waardoor de effecten op temperatuurstijging pas op langere termijn zichtbaar worden (figuur 5.5.5). Omdat ook het sociaal-economische systeem vertragende factoren in zich bergt (denk aan de levensduur van gebouwen en elek- triciteitscentrales), is de maximum temperatuurstijging van 2°C moeilijk of niet haalbaar als niet ruim vóór 2030 maatregelen worden genomen.

5.5.3

Voorzieningszekerheid