• No results found

Hoofdstuk 3: Oordeel rechterlijke macht inzake de bewezenverklaring van opzet bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid

51 ECLI:NL:RBNNE:2020:

3.7 Zaak hersentumor

Samenvatting relevante feiten

Verdachte verbleef in een woning waar op 12 oktober 2018 125 pakketten cocaïne en grote

geldbedragen werden aangetroffen. Er zijn sterke aanwijzingen dat verdachte een van de mannen is die ervoor heeft gezorgd dat deze goederen in de woning terecht zijn gekomen. Verdachte verklaart zelf dat die dag twee mannen langskwamen met tassen en dat hij mogelijk heeft geholpen met het dragen van de tassen. In deze tassen zaten met duct-tape omwikkelde pakketten die in verhuisdozen waren gestopt. Verdachte verklaarde dat hij niet wist dat er drugs in de pakketten zaten. Het lijkt erop dat de spullen in de woning aan verdachte toebehoorden, waaronder de grote hoeveelheid geld waarvan verdachte niet goed kon verklaren waar dat vandaan kwam. Dit leidde ertoe dat verdachte tenlastegelegd werd dat hij zich al dan niet samen met anderen schuldig had gemaakt aan het voorhanden hebben van 125 pakketten cocaïne en het witwassen van 40.720 euro dan wel witwassen uit eigen misdrijf. 72

69Mahowald, M. W., & Schenck, C. H. (2000). P. 321-339. 70 ECLI:NL:RBUTR:2002:AF2058

71 ECLI:NL:RBUTR:2002:AF2058 72 ECLI:NL:RBAMS:2019:4908

Bespreking

Verdachte verklaarde dus niet te weten dat er drugs in de pakketten zaten en hij kon ook geen goede verklaring geven voor de aanwezigheid van het grote bedrag aan contant geld in de woning. Uit rapportages van deskundigen komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een fronto-temporale neurocognitieve stoornis. Dit gaat gepaard met gedragsproblemen en

persoonlijkheidsveranderingen. De stoornis is het gevolg van hersenschade die is opgetreden bij verdachte na multipele operaties aan een hersentumor. De psychische stoornis bestond ten tijde van de tenlastegelegde feiten. Tevens is sprake van een risico op herhaling, omdat de problemen

persisteren op grond van de neurocognitieve stoornis. De deskundigen hebben daarom geadviseerd verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren voor de tenlastegelegde feiten en hem voor zijn stoornis specialistische neurologische zorg aan te bieden.

De rechtbank gaat mee in het oordeel van de deskundigen en heeft ook voldoende eigen inzicht gekregen in het gedrag van de verdachte tijdens de terechtzitting waarmee zij tot het oordeel komt dat sprake is van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte. De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, maar het kan hem niet worden aangerekend op grond van zijn psychische stoornis. Verdachte wordt daarmee ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR).

De raadsman vond dat verdachte moest worden vrijgesproken van drugsbezit, handel in drugs en witwassen wegens het ontbreken van opzet. Dit was echter niet op basis van de psychische stoornis, maar op basis van het feit dat er onvoldoende aanwijzingen zouden zijn dat er opzettelijk zou zijn gehandeld. De rechtbank is van mening dat het feit dat verdachte zonder te betalen gebruik mocht maken van een woning waarin zich de betreffende goederen bevonden en hij meegeholpen zou hebben met de pakketten in verhuisdozen doen voldoende aanknopingspunten geeft om ervan uit te mogen gaan dat verdachte op de hoogte was van de drugs en het geld, en daar ook over mocht beschikken. Op grond daarvan acht de rechtbank opzet op het handelen bewezen.73

Uitspraak

Verdachte wordt op grond van artikel 39 Sr ontoerekeningsvatbaar en dus niet strafbaar verklaard door de aanwezigheid van zijn neurocognitieve stoornis. Er is sprake van OVAR. Echter, opzet is wel bewezen en verdachte wordt plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van een jaar op grond van artikel 37 Sr opgelegd.74

73 ECLI:NL:RBAMS:2019:4908 74 ECLI:NL:RBAMS:2019:4908

3.8 Conclusie

Als alle voorgaande zaken op een rijtje worden gezet, kan allereerst worden geconcludeerd dat een psychische stoornis, ook al leidt deze tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid, niet zomaar aan opzet in de weg staat. Het inzichtcriterium wordt een enkele keer aangehaald, maar de conclusie is vaak dat er geen sprake is van het ontbreken van ‘ieder inzicht in de draagwijdte van de

gedragingen en mogelijke gevolgen’. Juist het stukje ‘ieder inzicht’ is lastig te bewijzen, want op grond van de feiten wordt dan toch vaak aangenomen dat er op welke manier dan ook énig inzicht zou zijn geweest. Er blijft dan toch ruimte voor het bewijzen van opzet. In de bioscoopmoord-zaak wordt opzet niet eens apart besproken, maar wordt dit bijna automatisch aangenomen en vindt er vooral een uitgebreide bespreking plaats van de mate van toerekening. Verder kan worden

geconcludeerd dat niet altijd uitgegaan wordt van het deskundigenoordeel wat betreft de mate van toerekening van het strafbare feit aan verdachte. Als de rechter toch van mening is dat uit de feiten blijkt dat er weldegelijk enige vorm van toerekening mogelijk is, komt dit toch tot uiting in de uiteindelijke strafeis. Er wordt dan bijvoorbeeld een combinatie van gevangenisstraf en tbs opgelegd bij een verdachte die verminderd toerekeningsvatbaar wordt verklaard.

Interessant is het om te zien dat in twee zaken (het Tolbert- en dissociatie-arrest) in hoger beroep wel degelijk door het Hof is gepoogd tot vrijspraak te komen op grond van het ontbreken van opzet vanuit het inzichtcriterium geredeneerd. Opvallend is hierbij dat de Hoge Raad in cassatie bij beide zaken tot dezelfde conclusie is gekomen, namelijk dat er ontoereikend is gemotiveerd door het Hof waarom zij opzet niet bewezen achtte op grond van het inzichtcriterium. Dit leidde er vervolgens toe dat het hoger beroep opnieuw werd afgedaan door een ander gerechtshof en dit opvallend genoeg in beide zaken ook heeft geleid tot het vaststellen van verminderde toerekeningsvatbaarheid in plaats van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Beide verdachten kregen dus een

gevangenisstraf en een van de twee kreeg daarbij nog de tbs-maatregel. Bij de andere verdachte werd de verminderde toerekeningsvatbaarheid verwerkt in een kortere en deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Dit is een zeer opmerkelijke uitkomst en laat zien dat verschillende rechters, die naar dezelfde zaak kijken en dezelfde feiten onder ogen komen, toch op een hele andere conclusie uit kunnen komen als het de mate van toerekening en het bewijs van opzet betreft. Dat vrijspraak een ongewenst gevolg zou zijn van het aannemen van het inzichtcriterium komt niet naar voren als mogelijke beweegreden van de rechters om anders te beslissen, omdat deze rechters blijkbaar ook niet tot volledige ontoerekeningsvatbaarheid zijn gekomen en daarom tot een andere strafeis kwamen.

De zaak waar het om slaapwandelen ging, is de enige zaak waar wel op grond van het

inzichtcriterium (al werd deze niet specifiek aangehaald door de rechter) kon worden gesteld dat bij deze verdachte aan ‘ieder inzicht in de draagwijdte van haar gedragingen en de mogelijke gevolgen werd ontbroken’. De stoornis, die door meerdere deskundigen, waaronder een slaapdeskundige, werd bewezen, leidde niet alleen tot een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte, maar ook tot het niet opzettelijk kunnen handelen. De verdachte had geen primaire psychische stoornis, maar wel een slaapstoornis die werd bewezen door deskundigen. De slaapstoornis leidde tot een toestand van dissociatie, waarbij de verdachte zich niet bewust was van de omgeving en van haar handelingen en daarom ook niet opzettelijk kon hebben gehandeld. De verdachte werd daarom vrijgesproken. Toch is het niet zo dat bij een primair dissociatieve stoornis (zie hoofdstuk 2) de conclusie is dat opzet niet kan worden aangenomen. De feitelijke handelingen van verdachte voor, tijdens en na het misdrijf kunnen er dan toch uiteindelijk voor zorgen dat opzet wél wordt bewezen, zij het niet na hoger beroep of cassatie (zie dissociatie-arrest). Het feit dat bij een slaapstoornis, waarbij verdachte het slachtoffer niet om het leven heeft gebracht, maar wel schade heeft toegebracht, de verdachte wél wordt vrijgesproken, tegenover het feit dat bij een primair dissociatieve stoornis een verdachte helemaal niet zomaar wordt vrijgesproken is op zijn minst opmerkelijk te noemen. Wat maakt deze verdachten nu zo verschillend? Uiteindelijk bevinden zij zich ten tijde van het plegen van het strafbare feit beiden in een dissociatieve toestand, zij het niet op grond van verschillende oorzaken. Een bijzondere conclusie die volgt uit deze jurisprudentie.

In het geval dat een hersentumor de oorzaak is van een bepaalde psychische stoornis wordt gekeken wat de stoornis uiteindelijk voor mate van toerekening met zich meebrengt. Of het nu een primaire psychische stoornis is of een stoornis is ontstaan vanuit een onderliggende medische reden doet niet af aan zowel het vaststellen van eventuele ontoerekeningsvatbaarheid, alsmede het wel of niet bewijzen van opzet. In de geschetste zaak leidde de stoornis wel tot ontslag van alle

rechtsvervolging, maar zorgden de feitelijke handelingen van verdachte voor bewijs van opzet en daarmee voor de mogelijkheid van het opleggen van een maatregel. Hier speelt dezelfde discussie over het bewijs van opzet als bij een casus waar de psychische stoornis niet door een hersentumor is veroorzaakt. Er wordt eigenlijk geen onderscheid gemaakt hiertussen.

Ondanks het langdurig bestaan van het inzichtcriterium en het feit dat raadsmannen en gerechtshoven het criterium proberen te gebruiken voor vrijspraak, leidt dit in de praktijk dus nauwelijks ertoe. Het blijft vanuit de jurisprudentie onduidelijk wat de redenen hier precies voor zijn. Veelal wordt als OVAR de conclusie is tbs opgelegd voor behandeling van de stoornis, maar blijft opzet bewezen, zodat aan de delictsomschrijving is voldaan en het stappenplan van artikel 350 Sv is doorlopen.