• No results found

Opzet in het licht van een ontoerekeningsvatbare verdachte

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opzet in het licht van een ontoerekeningsvatbare verdachte"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opzet in het licht van een

ontoerekeningsvatbare verdachte

Amber de Ridder

Studentnr: 12612588

E-mail: a.deridder1993@gmail.com Mastertrack: Strafrecht feb 2020-2021 Scriptiebegeleidster:

Mw. Mr. C. Ganzeboom Inleverdatum: 08-01-2021

(2)

Abstract

Doel

Het doel van deze scriptie is om te kijken hoe de bewezenverklaring van opzet is in het licht van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte. In hoeverre wordt het inzichtcriterium van de Hoge Raad toegepast en welke waarde heeft dat binnen het strafrecht? Daarnaast wordt een

rechtsvergelijking gemaakt met Engeland, wat een common-law stelsel heeft. Hoe is daar de verhouding tussen opzet en een ontoerekeningsvatbare verdachte?

Methode

Door het doen van literatuuronderzoek door het gebruik van juridische databanken en het lezen van boeken en vakliteratuur en met behulp van jurisprudentieonderzoek kunnen op basis daarvan de hoofdvraag- en deelvragen volledig worden beantwoord.

Resultaten

Uit het literatuuronderzoek en jurisprudentieonderzoek is gebleken dat opzet vrijwel in alle gevallen wordt aangenomen als er sprake is van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte. Op grond van het beslissingsschema van artikel 350 Sv is dan aan de delictsomschrijving voldaan, maar wordt iemand ontslagen van alle rechtsvervolging (OVAR) op grond van artikel 39 Sr bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Er wordt dan TBS opgelegd als behandeling van de psychische stoornis. Het inzichtcriterium wordt slechts getoetst als opzet wordt betwist, bijvoorbeeld bij een casus van een slaapwandelende verdachte. Toen werd het inzichtcriterium wel aangenomen en verdachte werd vrijgesproken. In andere gevallen waarbij het inzichtcriterium werd aangekaart werd dit of in eerste instantie al niet aangenomen door de rechter, omdat hij opzet wel bewezen achtte, of indien de rechtbank wel vrijspraak eiste op grond van het inzichtcriterium werd dit later in cassatie door de Hoge Raad afgewezen op grond van onvoldoende motivatie. Binnen het strafrecht in Nederland is vrijspraak op grond van het inzichtcriterium bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte dus een zeldzaamheid. Engeland heeft een ander stelsel, waardoor de bewezenverklaring van opzet ook anders verloopt bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte. Als een verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard op grond van de M’Naghten rules, kan niet aan het onderdeel mens rea worden voldaan en volgt vrijspraak. Omdat men een verdachte met een ernstige psychische stoornis niet zomaar op vrije voeten wil zetten, wordt opname in een psychiatrisch ziekenhuis opgelegd. Zo wordt iemand wel behandeld voor zijn stoornis, ondanks dat hij is vrijgesproken van het strafbare feit.

(3)

Conclusie

Opzet wordt vrijwel altijd bewezen in het licht van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte, waarbij het inzichtcriterium weinig waarde heeft. De echte reden waarom de meeste rechters menen dat een verdachte met een ernstige psychische stoornis, die volledig ontoerekeningsvatbaar is, toch opzettelijk kan handelen komt niet duidelijk naar voren uit het jurisprudentieonderzoek. Een mogelijke reden zouden kunnen zijn dat vrijspraak een zeer ongewenste uitkomst is, omdat TBS dan niet meer kan worden opgelegd.

Aanbeveling

Mijn aanbeveling is een kleine aanpassing van artikel 352 lid 2 Sv, waardoor niet alleen bij OVAR, maar ook bij vrijspraak op grond van het inzichtcriterium toch de mogelijkheid van TBS oplegging blijft bestaan. Hierdoor kan een verdachte toch op een juiste manier worden behandeld en is een mogelijke beperking voor de rechter om vrij te spreken opgeheven.

(4)

Inhoudsopgave

Inleiding p. 4

Hoofdstuk 1: Opzet en ontoerekeningsvatbaarheid

1.1: Inleiding p. 8

1.2: Geschiedenis van opzet en ontoerekeningsvatbaarheid p. 8

1.3: Opzet: definitie en wettelijk kader p. 12

1.3.1 Willens en Wetens p. 12

1.3.2 Volkomen opzet p. 13

1.3.3 Opzet met waarschijnlijkheidsbewustzijn p. 13

1.3.4 Voorwaardelijke opzet p. 14

1.4: Handelingsvrijheid en de vrije wil p. 14

1.5: Ontoerekeningsvatbaarheid: definitie en wettelijk kader p. 15

1.6: Conclusie p. 17

Hoofdstuk 2: Verband tussen psychische stoornis en ontoerekeningsvatbaarheid

2.1: Inleiding p. 19

2.2: Psychische stoornissen en (mogelijke) ontoerekeningsvatbaarheid

2.2.1 Dissociatieve stoornis p. 19

2.2.2 Dissociatie en strafrecht p. 20

2.2.3 Psychotische stoornis p. 21

2.2.4 Psychose en strafrecht p. 22

2.3: Psychische stoornis door een lichamelijke oorzaak p. 22

2.4: Op te leggen maatregelen p. 23

2.5: Conclusie p. 25

Hoofdstuk 3: oordeel rechterlijke macht inzake de aanwezigheid van opzet bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid

3.1: Inleiding p. 26

3.2: Bioscoopmoord p. 26

3.3: Zaak psychotische stoornis p. 28

3.4: Arrest dissociatie p. 29

3.5: Tolbert-arrest p. 31

3.6: Zaak slaapwandelen p. 33

3.7: Zaak hersentumor p. 34

3.8: Conclusie p. 36

Hoofdstuk 4: rechtsvergelijking met Engeland

4.1: Inleiding p. 38

4.2: Actus reus en mens rea p. 38

4.3: Ontoerekeningsvatbaarheid in Engeland p. 39 4.4: Opzet bij een psychische stoornis in Engeland p. 41 4.5: Engelse rechtspraak onder de loep genomen p. 42

4.6: Conclusie p. 43

Hoofdstuk 5: Conclusie p. 45

(5)

Inleiding

Iedere strafzaak begint altijd met het toetsen van de voorwaarden voor strafbaarheid. In Nederland zie je deze voorwaarden terug in de hoofdvragen van artikel 350 Sv en de rechter moet ze op het onderzoek ter terechtzitting beantwoorden. Allereerst moet worden bewezen dat het ten laste gelegde feit (een menselijke gedraging of nalaten) door de verdachte is begaan. Vervolgens is de vraag binnen welke wettelijke delictsomschrijving het strafbare feit valt. Daarna moet worden aangetoond of er sprake is van wederrechtelijkheid of dat er wellicht een rechtvaardigingsgrond bestaat. Vervolgens is de vraag in hoeverre de wederrechtelijke gedraging aan de schuld van de verdachte te wijten is, dus of verdachte strafbaar is of er wellicht een schulduitsluitingsgrond bestaat. Als alle vragen doorlopen zijn zal tot slot de strafeis worden bepaald.

Artikel 39 Sr is een mogelijke schulduitsluitingsgrond, namelijk die van ontoerekeningsvatbaarheid. Een verdachte is niet strafbaar als hij een feit begaat dat hem wegens zijn gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Er vindt dan ontslag van alle rechtsvervolging plaats (OVAR). Artikel 352 lid 2 Sv biedt dan een mogelijkheid om alsnog terbeschikkingstelling (hierna: tbs) te kunnen opleggen aan deze groep verdachten, zodat zij een passende behandeling kunnen krijgen voor hun stoornis. Echter om volgens artikel 350 Sv een schulduitsluitingsgrond, zoals ontoerekeningsvatbaarheid aan te nemen, moet wel eerst aan de betreffende delictsomschrijving zijn voldaan. Veel delictsomschrijvingen in het Wetboek van Strafrecht bevatten het bestanddeel opzet, zoals bijvoorbeeld artikel 287 waarin doodslag benoemd wordt. Opzet is willens en wetens handelen. Er bestaat dus een wil om iets te doen met de

bijbehorende gevolgen ervan en daarnaast het weten van de gevolgen van deze gedraging. Opzet is in principe een juridisch, normatief begrip, maar als je kijkt naar de bestanddelen ervan, het willen en weten, zou je kunnen stellen dat het meer een psychisch begrip is. Het gaat over de

gemoedstoestand van een verdachte, handelingen die vanuit de hersenen worden aangestuurd, dus die in dat opzicht van psychische aard kunnen zijn. Een verdachte met een psychische stoornis zou dus wel eens dermate verstoord kunnen zijn in zijn denken en doen dat willens en wetens handelen niet zomaar mogelijk is. Dat zou ertoe moeten leiden dat opzet bij deze groep verdachten niet bewezen zou kunnen worden, maar dat is niet zo eenvoudig en het wordt daarom vooralsnog als een normatief begrip gezien binnen het strafrecht in Nederland.1 Het bewijzen van opzet is dus vanuit artikel 350 Sv nodig om aan bepaalde delictsomschrijvingen te kunnen voldoen, om vervolgens bij de vraag van toerekening te kunnen komen.

(6)

Als de aanwezigheid van opzet bij een verdachte met een psychische stoornis betwist wordt, kan sinds 1963 gebruik worden gemaakt van het door de Hoge Raad ingevoerde inzichtcriterium:

‘Opzet staat slechts in de weg bij de verdachte indien hem vanwege een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.’2

Als dit criterium wordt aangenomen betekent het dat opzet dus niet kan worden aangenomen op grond van de ernst van de aanwezige psychische stoornis waar een verdachte aan lijdt. Er wordt dan niet aan de delictsomschrijving van artikel 350 Sv voldaan en de consequentie hiervan is dat een verdachte moet worden vrijgesproken en dus ook het opleggen van een straf of maatregel, zoals tbs op grond van artikel 352 Sv, niet meer mogelijk is.

Dit is een serieus probleem, want via deze weg krijgt iemand met een ernstige psychische stoornis, die volledig ontoerekeningsvatbaar is dus geen straf, maar ook geen behandeling en komt dus op vrije voeten in de samenleving terecht. Er is dan geen alternatief meer voor de rechter.

In het artikel ‘Afwezigheid van opzet bij de geestelijk gestoorde verdachte’ van Stevens3 komt naar voren dat het inzichtcriterium niet vaak wordt aangenomen in de praktijk. De verdediging voert het inzichtcriterium vaak aan bij verdachten met een ernstige psychische stoornis, maar de rechter komt meestal tot het oordeel dat niet is gebleken dat ieder inzicht ontbrak of dat de feitelijke handelingen van de verdachte, eventueel in combinatie met zijn verklaring, toch een blijk van inzicht en dus opzet geven.

Door dit artikel rees bij mij de vraag waarom de Nederlandse strafrechters zo weinig gebruik maken van het inzichtcriterium. Kunnen ze echt altijd opzet bewijzen of zijn de gevolgen van het

aannemen van het inzichtcriterium, namelijk vrijspraak, iets wat zij in de praktijk helemaal niet willen toepassen op een verdachte met een ernstige psychische stoornis die volledig

ontoerekeningsvatbaar is? In hoeverre wordt er echt gekeken naar de mogelijkheid van willens en wetens handelen door de verdachte bij zijn specifieke stoornis?

Als rechters toch vrijwel altijd opzet bewijzen, hoeveel waarde heeft het inzichtcriterium dan eigenlijk en in welk licht moeten we het opzetbegrip dan plaatsen? Zou er niet een wettelijk alternatief moeten worden geboden om toch een straf of maatregel op te leggen, óók of misschien wel juist, als opzet bij een verdachte met een psychische stoornis niet kan worden aangenomen?

2 HR 22 juli 1963, NJ 1968, 217.

(7)

Bovengenoemde heeft tot de volgende hoofdvraag –en subvraag geleid:

In hoeverre staat de psychische stoornis bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte in de weg aan de bewezenverklaring van opzet (gelet op het willen en weten)?

- Hoe benadert men deze verhouding in het Engelse strafrecht?

Uit de hoofdvraag vloeien de volgende deelvragen voort:

- Wat is het wettelijk kader van opzet en ontoerekeningsvatbaarheid in Nederland?; - Bij welke psychische stoornissen zou het willen en weten verstoord kunnen zijn?; - Hoe oordeelt de rechterlijke macht inzake de aanwezigheid van opzet bij volledige

ontoerekeningsvatbaarheid?;

- Hoe benadert men in Engeland de verhouding tussen opzet en een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte?

In het eerste hoofdstuk zal de geschiedenis van opzet, ontoerekeningsvatbaarheid en van verdachten met psychische stoornissen worden besproken. De relevante wet- en regelgeving komt aan bod en de vormen van opzet worden uitgewerkt. Het volgende hoofdstuk gaat dieper in op psychische stoornissen waarbij vaak ontoerekeningsvatbaarheid bewezen wordt geacht en waarbij willens en wetens handelen wellicht verstoord zou kunnen zijn. Bijvoorbeeld bij de aanwezigheid van een psychotische stoornis of een dissociatieve stoornis waarbij het bewustzijn, de identiteit, het geheugen en de waarneming van de omgeving verstoord kunnen zijn. Stel dat een psychische stoornis wordt veroorzaakt door een medische aandoening, zoals een hersentumor, of dat er sprake is van een dissociatieve toestand op basis van slaapwandelen; in hoeverre kunnen laatstgenoemde voorbeelden aan een verdachte worden toegerekend en in hoeverre kan men dan nog spreken van opzet?Hoofdstuk drie zal vervolgens jurisprudentie bespreken waarbij het gaat om verdachten die ontoerekeningsvatbaar zijn en waarbij het wel of niet kunnen bewijzen van opzet op de voorgrond staat. Er wordt gekeken naar de uiteindelijke standpunten van de rechters en hoe zij hiertoe zijn gekomen. Om het Nederlandse systeem in rechtsvergelijkend perspectief te kunnen plaatsten, wordt in hoofdstuk vier het Nederlandse systeem vergeleken met het Engelse systeem. Engeland heeft een common-law systeem en daarbinnen bestaat niet het schema van artikel 350 Sr zoals het in

Nederland bestaat. Het is daarom interessant om te bekijken hoe een dergelijk land omgaat met psychisch gestoorde verdachten, ontoerekeningsvatbaarheid en het bewijzen van opzet. Wat zijn de overeenkomsten en verschillen met Nederland en welke gevolgen hebben die in de praktijk?

(8)

Deze scriptie zal zich uitsluitend richten op gevallen waarbij sprake was van volledige

ontoerekeningsvatbaarheid, omdat daarbij de invloed van de psychische stoornis het grootst is. De vraag of willens en wetens handelen bij deze groep verdachten wel mogelijk is, staat daar het meest op de voorgrond. Tot slot zal deze scriptie worden afgesloten met mijn oordeel over de gang van zaken in Nederland rondom het opzetbegrip bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte en zal er een uitspraak worden gedaan of het inzichtcriterium van de Hoge Raad nog wel bruikbaar is anno 2020 en of er wellicht een aanpassing moet komen van artikel 352 Sv.

Door het doen van literatuuronderzoek door het gebruik van juridische databanken en het lezen van boeken en vakliteratuur en met behulp van jurisprudentieonderzoek kunnen op basis daarvan de hoofdvraag- en deelvragen volledig worden beantwoord.

(9)

Hoofdstuk 1: Opzet en ontoerekeningsvatbaarheid

1.1 Inleiding

Deze scriptie heeft als doel om te kijken in hoeverre een psychische stoornis in de weg kan staan aan de bewezenverklaring van opzet bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte. Opzet en ontoerekeningsvatbaarheid zijn begrippen die sinds het begin van de negentiende eeuw in de eerste Nederlandse wetboeken duidelijk naar voren komen en in de huidige tijd nog steeds een belangrijke rol spelen om wel of niet tot een bepaalde strafmaat te kunnen komen. In het kort draait opzet om het ‘willens en wetens’ handelen van de verdachte. Echter, opzet kan in verschillende vormen voorkomen en leidt tot een verschillende uitkomst van de strafmaat. Daarnaast is de vraag in hoeverre een psychische stoornis van invloed is op het bewijzen van opzet, met name wanneer een verdachte ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard.

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van opzet, ontoerekeningsvatbaarheid en de verdachte met een psychische stoornis besproken. Er komt naar voren hoe wij in Nederland aankijken tegen de vrije wil van een persoon, hoe het opzetbegrip moet worden uitgelegd, welke vormen van opzet bestaan en aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om van opzet te mogen spreken. Verder wordt de definitie van (on)toerekeningsvatbaarheid besproken en hoe en door wie de verschillende mate van toerekening kan worden onderscheiden.

1.2 Geschiedenis van opzet en ontoerekeningsvatbaarheid

Het huidige strafrecht komt oorspronkelijk voort uit het oude Germaanse strafrecht. In dit strafrecht keek men naar het strafrechtelijk handelen, naar het soort misdrijf en op basis daarvan werd bepaald of er sprake was van bijvoorbeeld doodslag of moord. Dit werd daadstrafrecht genoemd. De manier waarop de misdaad had plaatsgevonden was leidend voor de straf die de dader uiteindelijk kreeg.4 De objectieve omstandigheden, bijvoorbeeld of het plegen van een misdrijf in het openbaar of juist in het diepste geheim had plaatsgevonden en de aan- of afwezigheid van een bekentenis, werden meegewogen in de strafeis. In de Germaanse tijd was sprake van moord als iemand in het geheim een persoon om het leven had gebracht en deze daad achteraf niet bekende. Er was sprake van doodslag als iemand openlijk en niet verraderlijk om het leven werd gebracht.5 Heimelijkheid was in het Germaanse strafrecht dus het criterium om onderscheid te maken tussen moord en doodslag en bleef ook later nog een grote rol spelen in het Nederlandse strafrecht.6

4 Pompe, W.P.J. (1959), p. 19. 5 Quintus 1873, p. 15-32

(10)

Vanaf de middeleeuwen was heimelijkheid nog altijd erg belangrijk, maar kwam er langzamerhand meer aandacht voor de intentie en/of gemoedstoestand van de dader die door feitelijke gedragingen moest worden bepaald. Er kwam meer aandacht voor de vrije wil, waarbij iemand pas strafbaar was als kon worden aangetoond dat het misdrijf vrijwillig was gepleegd. Als er sprake was van een psychische stoornis kon dat strafverlagend werken, omdat de vrije wil in dat geval negatief was beïnvloed.7 Opzet speelde in de middeleeuwen nog geen duidelijke rol. Als iemand om het leven werd gebracht en er waren na afloop aanwijzingen dat de verdachte dit zorgvuldig had voorbereid, sprak men van moord. Als na afloop bleek dat het misdrijf vanuit een opwelling was ontstaan, kwam men uiteindelijk op doodslag uit.8

Na de middeleeuwen komt in de literatuur steeds meer aandacht voor de subjectieve

omstandigheden rondom een strafbaar feit en niet meer alleen voor de objectieve omstandigheden.9 Het oude strafrecht vanuit het daadstrafrecht wordt langzaam maar zeker meer een strafrecht vanuit dadersperspectief, ook wel schuldstrafrecht of intentiestrafrecht genoemd. In 1760 werd in

Frankrijk voor het eerst een verdachte ontoerekeningsvatbaar verklaard. Door de betreffende rechters werd een psychische stoornis niet langer vanuit het duivelsperspectief bekeken. Er werd geprobeerd een scheiding te maken tussen religie en wetenschap, maar de opgelegde straf was nog niet anders dan voorheen.10

In Nederland duurde het tot 1804 om een eerste ontwerp te maken voor een wetboek van strafrecht, het zogenoemde lijfstraffelijk wetboek.11 Het wetboek bevatte nog niet alle aspecten van het

burgerlijk materieel strafrecht, want overtredingen waren niet in het ontwerp meegenomen. Tevens werd het in de praktijk nog niet als zeer relevant aangemerkt en dus onvoldoende toegepast. In het lijfstraffelijk wetboek werd beperkt gesproken over doodslag. Het ging met name over doodslag uit noodweer, die tot een strafuitsluitingsgrond leidde en doodslag die niet strafbaar was, zoals bij het doden van de overspeler in het geval van overspel op heterdaad of een sterk vermoeden hiervan. In deze artikelen komt de term opzet nog niet echt naar voren.6

Het lijfstraffelijk wetboek krijgt al snel een vervolg, doordat er een staatscommissie tot stand komt die het ontwerp herziet en op 1 februari 1809 het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland (hierna: het Crimineel Wetboek) uitgeeft. Dit was het eerste officiële wetboek binnen het

Nederlands strafrecht dat werd uitgebracht.

7 Vrolijk, M. (2004), p. 183. 8 Thöne, A.W., (1873)

9 Leeuwen, S. Van, (Leiden 1666) 10 PJG (2000), p. 91.

(11)

In het Crimineel Wetboek wordt doodslag in artikel 121 als volgt geformuleerd: “In het algemeen de berooving van iemands leven, gepleegd met opzet om te doden of te beleedigen, of door

menselijke schuld of onvoorzigtigheid.”12 Dit artikel benoemt als eerste de term ‘opzet’, maar geeft geen specifieke definitie ervan.

Ook het Crimineel Wetboek was al snel niet meer geldig, want de Franse Code Pénal trad in 1811 in werking en nam de overhand. In de Code Pénal waren moord en doodslag gecodificeerd, waarbij het opvallend is dat deze delicten niet meer objectief werden bekeken, maar er meer aandacht was voor wat zich in het hoofd van de verdachte afspeelde en vanuit dat oogpunt een onderscheid werd gemaakt. Doodslag stond in artikel 295 beschreven als: “L'homicide commis volontairement est qualifié meurtre”. Vertaald: de levensberoving die willens en wetens opzettelijk is gepleegd, is te kwalificeren als doodslag. Hier komt voor het eerst een uitgebreidere beschrijving van opzet naar voren, namelijk het willens en wetens plegen.13 In artikel 64 van de Code Penal stond in het Nederlands vertaald: daar is noch misdaad, noch wanbedrijf, zoo wanneer de beklaagde ten tijde van het feit in staat van krankzinnigheid was, of wanneer hij door overmagt gedwongen werd.14 Dit artikel, de voorloper van het huidige artikel 39 Sr, beschrijft voor het eerst een krankzinnige verdachte, oftewel een verdachte die ontoerekeningsvatbaar is en dat zijn toestand ervoor zorgt dat een misdrijf hem niet kan worden aangerekend. Het gevolg hiervan was vrijspraak, maar dit kwam in de praktijk nog maar zelden voor.15

In Nederland is men het erover eens dat er weer een nationaal wetboek moet komen en vanaf 1 september 1886 wordt het definitieve ontwerp ervan in gebruik genomen en wordt de Code Pénal afgeschaft in Nederland.16 Het wetboek van 1886 is de voorloper van het Wetboek van Strafrecht zoals we dat in de huidige tijd kennen. De voorzitter van de volksvertegenwoordiging achtte het van belang dat de definitie van moord en doodslag goed werden beschreven. Er werd onderscheid gemaakt tussen het opzettelijk een ander van het leven beroven (doodslag) en het opzettelijk én met voorbedachte raad een ander van het leven beroven (moord). Het toenmalige artikel 287 is hetzelfde als ons huidige artikel 287 Sr voor doodslag, behalve het feit dat tegenwoordig ook een

(aanvullende) geldboete kan worden opgelegd.17

12 Vrugt, M. van de, (1982) p. 49 13 Demeersseman, H.A., (1989)

14 Wetboek van Strafregt. Code Pénal (1867) 15 Koenraadt, F. (1991), p. 9-16.

16 Vrugt, M. van de, (1982) p. 49 17 Heemskerk, C.J., (1908) p. 45-50.

(12)

In 1886 kreeg ook artikel 64 van de Code Pénal een eigen invulling in het Wetboek van Strafrecht: ‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing van zijn verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend.’ Dit is de exacte inhoud van het huidige artikel 39 Sr. Ook besloot in die tijd de wetgever een onderscheid te gaan maken tussen de strafbaarheid van de dader en de strafbaarheid van het feit, oftewel of de

delictsomschrijving kon worden vervuld. Vanaf dat moment kon er nog steeds sprake zijn van een misdrijf ook al was er sprake van een krankzinnige verdachte.18

Echter, het duurde tot de invoer van het nieuwe Wetboek van Strafvordering in 1926, voordat dit onderscheid een diepere betekenis kreeg. Artikel 350 Sv werd ingevoerd, waarschijnlijk om het proces ter terechtzitting te vereenvoudigen en meer structuur te geven. 19 Het artikel bevatte een beslissingsschema om de strafbaarheid te toetsen. Als eerst moest het ten laste gelegde feit worden bewezen, daarna moest worden vastgesteld of het feit ook strafbaar was, als zijnde binnen een delictsomschrijving paste. Daarna moest worden beslist of de verdachte zelf strafbaar was of dat er wellicht sprake kon zijn van een strafuitsluitingsgrond en tot slot moest de strafeis worden

bepaald.20 Door het stapsgewijs doorlopen van de vragen werd een scheiding aangebracht tussen strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de dader, die afzonderlijk moesten worden

aangetoond.

Het ontstaan van artikel 350 Sv in 1926 is in de huidige tijd nog steeds van belang om enerzijds opzet op het misdrijf wel of niet te bewijzen en anderzijds om de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte en de eventuele schulduitsluitingsgrond die daaruit zou kunnen voortvloeien te bepalen. Dit is een belangrijk onderdeel voor de onderzoeksvraag van deze scriptie, omdat de rechter juist met het onderscheid tussen strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de dader in het geval van een ernstige psychische stoornis in moeilijkheden kan komen. Om aan menig delictsomschrijving in het Wetboek van Strafrecht te voldoen moet namelijk opzet worden bewezen, maar kun je

vervolgens bij de vraag naar strafbaarheid van de dader uitkomen op volledige

ontoerekeningsvatbaarheid en daarmee ontslag van alle rechtsvervolging. Een psychisch gestoorde verdachte welke volledig ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard, kan dus alsnog opzettelijk hebben gehandeld. Het bewijs van opzet speelt dus een belangrijke rol bij het toetsen van strafbaarheid.

18 Remmelink, J., Hazewinkel-Suringa, D., (1996), p. 52 19 Nijboer (1987), p. 100.

(13)

1.3 Opzet: definitie en wettelijk kader

De term opzet komt veel voor binnen het strafrecht, maar een exacte definitie ontbreekt. Op grond van de geschiedenis van de wetgeving en literatuur komt naar voren dat het erom gaat dat iemand willens en wetens handelt. Dat betekent dat iemand ervoor kiest een bepaalde handeling uit te voeren en daarbij de gevolgen van het handelen voor lief neemt. Opzet moet worden onderscheiden van schuld. Schuld heeft binnen het strafrecht verschillende betekenissen.

Het kan duiden op de schuldvorm die door de delictsomschrijving wordt vereist, waarbij het de mens rea betreft en dat kan opzet of schuld zijn. Tevens kan sprake zijn van het element schuld, dus de verwijtbaarheid als voorwaarde voor strafbaarheid. Tot slot bestaat er schuld als bestanddeel, ook wel als culpa aangeduid. Bij culpa gaat het om een verwijtbare en aanmerkelijke

onvoorzichtigheid. Er kan sprake zijn van onbewuste schuld (grove onachtzaamheid,

onvoorzichtigheid), bewuste schuld (mogelijkheid voorzien, maar niet aangenomen dat het gevolg zou intreden) en roekeloosheid (buitengewoon onvoorzichtige gedraging, waardoor zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen waarvan de verdachte zich bewust was of had moeten zijn).21 In het geval van opzet was er dus een bedoeling tot het plegen van een delict en bij culpa is onbedoeld een strafbaar feit gepleegd waarbij de dader wel aansprakelijk kan worden gesteld voor de gevolgen van het delict.22

Dit verschil komt onder andere terug in de strafeisen die terug te vinden zijn in het Wetboek van Strafrecht. Een goed voorbeeld hiervan zijn de artikelen 287 (doodslag) en 307 (dood door schuld). Het grote verschil in strafmaat (maximaal vijftien jaar versus maximaal twee of vier jaar) is een direct gevolg van het onderdeel opzet. Een onderdeel dat nog strafverzwarend kan werken bovenop opzet is ‘voorbedachte raad’. Dit houdt in dat iemand tijd heeft gehad om na te denken over het te plegen van het delict en zich heeft kunnen beraden op het besluit tot het wel of niet plegen ervan. Voorbedachte raad moet naast opzet worden bewezen in het geval van moord, zoals is terug te lezen in artikel 289.

1.3.1 Willens en wetens

Als men spreekt over opzet gaat het steeds over twee componenten, namelijk ‘willen’ en ‘weten’. Willen, ook wel de volitieve component genoemd, gaat erom wat de verdachte met zijn handelen precies heeft gewild, de bedoeling ervan. Weten, ook wel de cognitieve component genoemd, gaat erom wat de verdachte zich precies bij zijn handelen had voorgesteld.23 Beide componenten kunnen naast elkaar bestaan, maar het kan ook zo zijn dat een van de twee meer op de voorgrond staat.

21 Remmelink, J., Hazewinkel-Suringa, D., (1996), p. 228-241 22 Demeersseman, H.A., (1989)

(14)

Een verdachte die niet de bedoeling heeft om iemand te doden, maar een situatie creëert waardoor de kans op overlijden van een persoon groot is kan wel ‘wetens’ hebben gehandeld. De volitieve component staat dan op de achtergrond, terwijl de cognitieve component op de voorgrond staat. De volitieve en cognitieve componenten zijn erg van belang om de verschillende vormen van opzet nader te kunnen bespreken.

Vanuit de geschiedenis is dus geen echte definitie te herleiden van opzet, maar in de praktijk kunnen wel verschillende vormen worden onderscheiden:

1.3.2 Volkomen opzet

Als iemand nadrukkelijk het doel had om een misdrijf te begaan, bijvoorbeeld iemand van het leven beroven spreekt men over ‘volkomen opzet’. Ook al zegt de verdachte niet specifiek dat hij de bedoeling had, als het uit zijn gedragingen kan worden afgeleid kan dit al voldoende zijn. De volitieve component, die van het ‘willen’, staat op de voorgrond, maar de cognitieve component bestaat ernaast. De verdachte heeft het besef dat hij met zijn handelen een bepaald gevolg teweeg brengt en dat is zijn bedoeling. Er is dus sprake van het ‘willen’, de bedoeling hebben om een bepaald gevolg te bewerkstelligen en het ‘weten’ dat specifiek handelen tot het beoogde gevolg zal leiden. Volkomen opzet is daarmee de zwaarste vorm van opzet als je kijkt naar de opzetgradatie.24

1.3.3 Opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn

Bij opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn heeft iemand niet het primaire doel om een bepaald delict te plegen, maar komt in een situatie terecht waar het gevolg noodzakelijkerwijs voortvloeit uit het handelen van de dader en deze hier zekerheidshalve vanuit had kunnen gaan. De volitieve component is dus niet expliciet aanwezig, maar wel de cognitieve component, dus ‘weten’ dat het gevolg kon intreden. Een voorbeeld is dat iemand bewust een pinautomaat onder een

appartementencomplex opblaast, waarna brand ontstaat in de woning erboven en de bewoners daardoor om het leven komen. De dader kon weten dat deze plofkraak brand tot gevolg kon hebben en dat dit midden in de nacht kan leiden tot het overlijden van de bewoners. Er is geen sprake van iemand van het leven ‘willen’ beroven, maar wel het ‘weten’ van de gevolgen die zekerheidshalve kunnen optreden en deze gevolgen op de koop toe nemen.25

24 Knigge, G. Wolswijk, H.D., (2015) en Jong, F. de (2019), DD 2019/11.

(15)

1.3.4 Voorwaardelijke opzet

Tot slot is er voorwaardelijke opzet. Hier gaat het om het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans. Er moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans, de verdachte moet wetenschap hebben van deze aanmerkelijke kans en de verdachte moet deze aanmerkelijke kans ook hebben aanvaard. Hiermee wordt het bewijs van opzet (willens en wetens handelen) afgezwakt tot bewijs van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden.26 De grens tussen voorwaardelijke opzet en bewuste schuld is daarmee erg dun.

In de rechtspraak is de lichtste vorm van opzet, de voorwaardelijke opzet, het moeilijkst om te bewijzen. Er moet dan worden uitgezocht of de dader het aannemelijk heeft geacht dat zijn

handelen mogelijk een bepaald gevolg zou hebben, of hij hier bewust over heeft nagedacht en dit op de koop heeft toegenomen. Alleen als laatstgenoemde kan worden bewezen, mag worden gesproken over voorwaardelijke opzet. Omdat een aanmerkelijke kans dat een gevolg intreedt niet letterlijk in cijfers kan worden uitgedrukt door bijvoorbeeld de Hoge Raad, komt het in de praktijk vooral neer op jurisprudentie waarbij vanuit zogenoemde ‘ervaringsregels’, moet worden afgeleid of een bepaald gevolg van handelen wel of niet aannemelijk is. 27 Samen met de gedragingen van de dader en de feitelijke omstandigheden moet de rechter dan een uitspraak doen.

1.4 Handelingsvrijheid en de vrije wil

Handelingsvrijheid ligt ten grondslag aan de mate van toerekening van een strafbaar feit aan een verdachte. Handelingsvrijheid gaat over wilsvrijheid, inwendige handelingsvrijheid en uitwendige handelingsvrijheid. 28 Met wilsvrijheid of ‘vrije wil’ bedoelt men het vermogen van rationeel

handelende personen om te beslissen of men iets al of niet nastreeft.29 Wilsvrijheid wordt ook wel de meest intieme vorm van vrijheid genoemd. Of deze wil uiteindelijk ook in het handelen

volbracht wordt heeft te maken met de andere onderdelen van handelingsvrijheid. Met inwendige handelingsvrijheid wordt bedoeld het kunnen handelen naar eigen zin, maar ook de vrijheid om te kunnen kiezen voor een alternatief. De inwendige handelingsvrijheid kan bijvoorbeeld worden verstoord als sprake is van dwang, waarbij de vrijheid tot handelen naar eigen zin is afgenomen en er ook geen keuze bestaat om voor een alternatief te kiezen. De uitwendige handelingsvrijheid is afhankelijk van omstandigheden, zoals het wel of niet in bezit zijn van een voorwerp om een bepaalde handeling uit te voeren.30

26 Jong, F. de (2019), DD 2019/11.

27 ter Haar, R. thema opzet, navigator. Geraadpleegd van https://www.navigator.nl/thema/1172/opzet. 28 Mooij, A. (2004) p. 60-61

29 Oei, T. (1996) p. 133-137 30 Mooij, A. (2004) p. 74-109

(16)

Het huidige Nederlandse strafrecht gaat uit van het bestaan van een vrije wil.31 Als men uit vrije wil handelt, kan iemand daarvoor verantwoordelijk worden gehouden. Als een van de onderdelen van handelingsvrijheid beperkt is, kan er wellicht sprake zijn van een schulduitsluitingsgrond. De inwendige handelingsvrijheid kan beperkt zijn door bijvoorbeeld psychische overmacht en de uitwendige handelingsvrijheid kan beperkt zijn door omstandigheden waarbij noodweer aan de orde kan zijn. De wilsvrijheid kan tot slot zijn aangetast door een psychische stoornis waardoor iemand ontoerekeningsvatbaar kan worden verklaard.32 Voor het bewijs van opzet is het hebben van een vrije wil ook van belang, omdat de volitieve component, het willen, ook de vrije wil omvat. Het begrip vrije wil raakt dus zowel het opzetbegrip alsmede de schulduitsluitingsgronden. In de volgende paragraaf wordt dieper ingegaan op de schulduitsluitingsgrond

ontoerekeningsvatbaarheid.

1.5 Ontoerekeningsvatbaarheid: definitie en wettelijk kader

Het uitgangspunt in het Nederlandse strafrecht is dat een strafbaar feit in beginsel aan de dader kan worden toegerekend. Slechts in uitzonderlijke gevallen is dit niet het geval. De hoofdvraag van deze scriptie luidt: In hoeverre kan een psychische stoornis in de weg staan aan de bewezenverklaring

van opzet bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte? Het gaat dus specifiek om het

bewijzen van opzet bij een ontoerekeningsvatbare verdachte. De definitie van

ontoerekeningsvatbaarheid is vastgelegd in het Wetboek van Strafrecht, namelijk in artikel 39. Dit artikel luidt:

‘Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.’

Om de mate van toerekening te bepalen moeten krachtens artikel 39 drie onderdelen worden belicht:

1. Er moet gekeken worden of er op het moment van het plegen van het delict sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens.

2. Er moet gekeken worden of er een causaal verband kan worden vastgesteld tussen de stoornis of gebrekkige ontwikkeling en de gedragingen van de verdachte.

3. Er moet gekeken worden of de gebrekkige ontwikkeling of psychische stoornis van dermate aard is dat de toerekening van het feit aan de dader in de weg staat.33

31 Kwakman, N.J.M, (2011), p. 856-858 32 Mooij, A. (2004) p. 75

(17)

Als bovengenoemde onderdelen zijn belicht, kan de mate van toerekeningsvatbaarheid worden bepaald. Hierover wordt over het algemeen een uitspraak gedaan door deskundigen, zoals een psycholoog of psychiater. In een gedragskundig rapport wordt de uitkomst van het onderzoek vastgelegd en wordt door de deskundige een uitspraak gedaan over de meest passende strafsoort.34 Ook toerekenbaarheid kan, net als opzet, worden gezien als een meer psychisch begrip dat

normatief wordt gebruikt binnen het strafrecht. Het gaat hier om de aanwezigheid van een

psychische stoornis, waarbij de invloed ervan op de verdachte en het eventuele causale verband met het strafbare feit moet worden vastgesteld. Psychologen of psychiaters kunnen het beste inschatten wat de invloed is geweest van de stoornis op de verdachte, dus in dat opzicht is toerekenbaarheid meer een psychisch begrip. Echter, de rechter zal uiteindelijk moeten beslissen of hij van mening is dat de verdachte wel of niet verwijtbaar gehandeld heeft op basis van het onderzoek ter

terechtzitting. Hierdoor wordt toerekenbaarheid uiteindelijk een normatief begrip in de praktijk.

Als het gaat om de toerekenbaarheid kan er sprake zijn van volledige toerekeningsvatbaarheid, verminderde toerekeningsvatbaarheid, sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid en

ontoerekeningsvatbaarheid.

Van volledige ontoerekeningsvatbaarheid is sprake als een gebrek in de ontwikkeling of de

aanwezigheid van een psychische stoornis ertoe leidt dat een strafbaar feit geheel niet aan verdachte kan worden toegerekend.35 Gelet op artikel 350 Sv betekent dit dat verdachte geen gevangenisstraf zal worden opgelegd als wordt voldaan aan artikel 39, omdat het een schulduitsluitingsgrond betreft. Er vindt dan ontslag van alle rechtsvervolging plaats. Verdachte kan echter wel tbs worden opgelegd op grond van artikel 352 lid 2 Sv. Hiermee wordt gepoogd de verdachte te behandelen voor zijn stoornis en tegelijkertijd de maatschappij te beschermen.

Men zou de snelle conclusie kunnen trekken dat bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid opzet nooit bewezen kan worden. Echter, de rechter gaat in beginsel gewoon uit van de aanwezigheid van opzet, waarmee aan de delictsomschrijving kan worden voldaan. Alleen als opzet betwist wordt, kan gebruik worden gemaakt van het zogenoemde inzichtcriterium. Dit criterium zegt dat een stoornis slechts aan opzet in de weg staat als bij de verdachte elk inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan ontbreekt. In de praktijk blijkt36 dat opzet in veel gevallen weldegelijk wordt bewezen ook al is er sprake van een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte met een ernstige psychische stoornis. Als opzet namelijk niet kan worden bewezen dan zal dit in principe moeten leiden tot vrijspraak en dat is natuurlijk een maatschappelijk zeer ongewenste uitkomst.

34 Ontoerekeningsvatbaarheid, geraadpleegd van https://01-strafrecht-advocaat.nl/ontoerekeningsvatbaarheid/. 35 Ontoerekeningsvatbaarheid, geraadpleegd van https://01-strafrecht-advocaat.nl/ontoerekeningsvatbaarheid/. 36Stevens, L., & Prinsen, M. M. (2009). P. 113-119.

(18)

Bij verminderde toerekeningsvatbaarheid is er geen sprake van een schulduitsluitingsgrond. Er is wel een bepaalde mate van toerekening, maar deze is dus verminderd of sterk verminderd ten opzichte van het normaal.37 In de praktijk is dit terug te zien in de strafmaat, waarbij verdachten met een verminderde toerekeningsvatbaarheid vaak een gevangenisstraf in combinatie met bijvoorbeeld tbs opgelegd krijgen.

1.6 Conclusie

De geschiedenis van de term opzet gaat dus terug naar het begin van de negentiende eeuw, waar bij de definitie van doodslag het opzettelijk doden van iemand werd benoemd. In de periode ervoor kwamen moord en doodslag wel al veelvuldig ter sprake, maar was opzet nog niet een specifiek onderdeel. Waar in de Germaanse tijd nog het misdaadperspectief werd bekeken en heimelijkheid een belangrijke rol speelde, kwam vanaf de middeleeuwen en met name vanaf de zeventiende eeuw steeds meer ruimte voor het daderperspectief, vanuit welke intentie en in welke gemoedstoestand de misdaad werd gepleegd. Vanaf het eerste officiële strafwetboek in Nederland, het Crimineel

Wetboek van 1809, kwam de term opzet dus naar voren. Deze term is sindsdien onlosmakelijk verbonden aan het artikel dat hoort bij doodslag, tegenwoordig artikel 287 Sr.

Begin negentiende eeuw kwam ook de term ontoerekeningsvatbaarheid voor het eerst aan bod, al werd toen nog gesproken over een krankzinnige verdachte. Men zag in dat deze groep verdachten eigenlijk het gepleegde misdrijf niet kon worden aangerekend. Toch werd de straf aanvankelijk nog ongewijzigd gelaten, maar dat veranderde uiteindelijk doordat vanaf eind negentiende eeuw een onderscheid werd gemaakt tussen strafbaarheid van het feit en strafbaarheid van de dader. Begin twintigste eeuw werd na een wetswijziging het huidige artikel 350 Sv toegepast en ontstond de inhoud van artikel 39 Sr.

In de huidige tijd kennen wij verschillende vormen van opzet, die niet specifiek wettelijk zijn vastgelegd, maar vanuit de rechtspraak naar voren zijn gekomen. Het gaat van de zwaarste vorm van opzet, ook wel volkomen opzet genoemd tot de minst zware vorm van opzet, namelijk voorwaardelijke opzet. De mate van opzet die bewezen zal worden verklaard is leidend voor de bepaling van de uiteindelijke strafmaat. Artikel 39 Sr beschrijft dat iemand die volledig

ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard niet strafbaar is. Op grond van artikel352 lid 2 Sv kan een verdachte dan nog wel worden veroordeeld tot tbs. In het geval van een ontoerekeningsvatbare verdachte is het niet vanzelfsprekend dat opzet niet zal worden bewezen.

(19)

Er kan weldegelijk aan de delictsomschrijving van opzettelijk handelen zijn voldaan, ook als daarna de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging. Alleen als opzet betwist wordt, kan het inzichtcriterium van de Hoge Raad worden getoetst. Als opzet vervolgens niet kan worden bewezen, dan zal dit moeten leiden tot vrijspraak. Dit is een maatschappelijk zeer ongewenste uitkomst en in de volgende hoofdstukken zal ik verder onderzoeken hoe hier uiteindelijk door de rechters mee wordt omgegaan.

(20)

Hoofdstuk 2: Verband tussen psychische stoornis en willens en wetens handelen

2.1: Inleiding

Om opzet in het licht van een ontoerekeningsvatbare verdachte te kunnen zien, is het interessant om te kijken welke psychische stoornissen zouden kunnen leiden tot verstoring van het willens en wetens handelen, de volitieve en cognitieve component die doorslaggevend zijn in het bewijzen van opzet. In principe doet doorgaans een deskundige met een psychologische of psychiatrische

achtergrond uitspraak over het willens en wetens kunnen handelen van een verdachte en of deze wel of niet volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden geacht. Echter, de rechter zal uiteindelijk moeten beslissen of hij ontoerekeningsvatbaarheid wil aannemen en in hoeverre hij van mening is dat de stoornis in de weg staat aan willens en wetens handelen, dus aan opzet. Dit hoofdstuk zal dieper ingaan op verschillende psychische stoornissen die over het algemeen leiden tot

ontoerekeningsvatbaarheid en waarbij het willens en wetens handelen zou kunnen zijn verstoord. Ook zal worden besproken welke maatregelen kunnen worden opgelegd als een reguliere straf door de ontoerekeningsvatbaarheid niet mogelijk is.

2.2: Psychische stoornissen en (mogelijke) ontoerekeningsvatbaarheid 2.2.1 Dissociatieve stoornis

Dissociatie wordt in de psychiatrie beschreven als een verstoring van de gewoonlijk geïntegreerde functies van bewustzijn, identiteit, geheugen en waarneming van de omgeving.38 In de praktijk komt het erop neer dat een persoon niet volledig met zijn of haar gedachten aanwezig is bij de handelingen die worden uitgevoerd. Een voorbeeld is slaapwandelen, waarbij iemand allerlei handelingen kan uitvoeren, maar zich hiervan niet bewust is. Zodra iemand volledig wakker is weet hij zich vaak niets meer te herinneren. Een ander voorbeeld is dat iemand in shock raakt na

bijvoorbeeld een verkeersongeval. Er zijn dan vaak geen emoties zichtbaar en de persoon is wel fysiek aanwezig en kan handelingen uitvoeren, maar echt goed contact maken is niet mogelijk.

De DSM-V-classificatie die gebruikt wordt in de psychiatrie om alle vormen van psychische (persoonlijkheids)stoornissen te kunnen weergeven, bevat vier vormen van dissociatie:39

Dissociatieve identiteitsstoornis: komt vaak voort uit fysiek geweld en/of seksueel misbruik op

jonge leeftijd. Vanaf kinds af aan heeft iemand zich meerdere persoonlijkheden toegeëigend die wellicht beter bestand zijn tegen de traumatische gebeurtenissen.

38 Hengeveld, M.W.,(2009), pag 391 ev.

(21)

Dissociatieve amnesie: er is sprake van geheugenverlies in een ernstigere vorm dan de reguliere

vergeetachtigheid en die niet door een dissociatieve identiteitsstoornis of medische oorzaak kan worden verklaard.

Depersonalisatie/derealisatiestoornis: bij depersonalisatie voelt het voor iemand alsof hij of zij

buiten het eigen lichaam staat. Hierbij is geen sprake van een waan of verstoring van de realiteit. Bij de derealisatiestoornis ervaart iemand zijn omgeving als zijnde onecht of vreemd.

Andere gespecificeerde dissociatieve stoornis: het betreft een stoornis waarbij de kenmerkende

symptomen voor dissociatie aanwezig zijn en waarbij sprake is van een beperking in het dagelijks functioneren, maar waarbij de stoornis niet direct in een van bovengenoemde vormen kan worden gevat. Een voorbeeld is een dissociatieve reactie op stress of een dissociatieve trance waarbij sprake is van gedragingen, waarbij de eigen controle verdwenen lijkt te zijn of er sprake is van een

versmald besef van de omgeving.

Een bekende stoornis die niet specifiek onder de dissociatieve stoornis valt, maar wel kenmerken ervan heeft is de posttraumatische stressstoornis (PTSS). Het kan hierbij voorkomen dat iemand als reactie op een traumatische gebeurtenis last krijgt van dissociatieve verschijnselen zoals

geheugenverlies of het gevoel buiten het eigen lichaam te zijn, bijvoorbeeld tijdens een flashback.40

2.2.2 Dissociatie en strafrecht

De verdediging van een verdachte voert nog al eens aan dat er sprake zou zijn van een dissociatieve toestand. Het onderdeel amnesie, dus geheugenverlies wordt dan aangevoerd als reden dat

verdachte niet opzettelijk kon hebben gehandeld. Als iemand zich helemaal niets meer kan herinneren van zijn eigen gedragingen, is het lastig om willens en wetens te handelen en dit

vervolgens te bewijzen. Maar iedere verdachte kan zich verschuilen achter het feit dat hij zich niets meer kan herinneren en natuurlijk heeft iemand niet zomaar een dissociatieve stoornis. Voor de forensische deskundige is het een uitdaging om voldoende aanknopingspunten te vinden om een dissociatieve stoornis te bewijzen. Er moet dan bijvoorbeeld worden gekeken naar gedragingen in het verleden, een reeds vastgestelde dissociatieve stoornis of stoornis met dissociatieve kenmerken, zoals een slaapstoornis en het doel is om de manipulerende verdachte eruit te filteren. Vanuit juridisch oogpunt zou men kunnen stellen dat dissociatie dé stoornis is die aan opzet in de weg zou kunnen staan. Dat ligt niet zozeer in de ernst van de aandoening, welke in verschillende gradaties kan voorkomen, maar aan het ontbreken van het bewustzijn van het handelen.

(22)

De vraag of de verdachte kon voorzien dat een bepaald gevolg zou intreden neigt dan naar een ontkennende uitkomst. Als het bewustzijn en geheugen is verstoord, is de vraag in hoeverre willens en wetens handelen wel mogelijk is. Men zou kunnen stellen dat een wil hebben om iets te doen en weten welk gevolg zal intreden en dit gevolg ook aanvaarden denkpatronen zijn die alleen bij een normaal bewustzijn kunnen bestaan. Als dat bewustzijn verstoord was en er wellicht ook nog sprake is van geheugenverlies, dan is het bewijzen van opzet heel erg lastig. Een bewezen dissociatieve toestand, bijvoorbeeld bij slaapwandelen maakt dan de meeste kans om aan het inzichtcriterium van de Hoge Raad te voldoen en daarmee vrijspraak van de verdachte met zich mee te brengen.

2.2.3 Psychotische stoornis

Bij een psychose is sprake van een verandering in denken, waarnemen en emoties, omdat de beleving van de werkelijkheid is verstoord. Deze verstoring gaat gepaard met symptomen als hallucinaties en waanideeën en vaak is het spreken ook beïnvloed. Iemand kan bijvoorbeeld denken dat hij in de gaten wordt gehouden door de maffia en dat hij hiervoor bepaalde opdrachten moet uitvoeren. Het realistisch denken verdwijnt vaak op de achtergrond en iemand spreekt

onsamenhangend en vaag. Bij een psychotische stoornis komen vaak depressieve, posttraumatische of obsessieve klachten voor. Ook wordt de combinatie met alcoholverslaving en drugsgebruik regelmatig gezien. Psychotische symptomen kunnen ook apart voorkomen bij aandoeningen zoals een depressie, een bipolaire stoornis of borderline. Tevens kan alcohol- en drugsmisbruik an sich een psychose uitlokken, waarbij dan niet specifiek sprake hoeft te zijn van een reeds bestaande onderliggende psychische aandoening. Behandeling van een psychotische stoornis is door de combinatie van klachten, oorzaken en samenhangende stoornissen erg ingewikkeld.41,42

De DMS-V classificatie wordt gebruikt om een psychotische stoornis goed te kunnen definiëren.43 Er wordt onderscheid gemaakt tussen een psychotische ervaring (bijvoorbeeld eenmalig rondom drugsgebruik), psychotische symptomen (bijvoorbeeld in het kader van een depressie), een

psychotische stoornis of schizofrenie. Een psychotische stoornis presenteert zich bij ruim tweederde van de gevallen op de jongvolwassen leeftijd en komt dan vaker voor bij mannen en bij mensen met een migratieachtergrond. Bij een groot deel van de mensen met een psychotische stoornis kunnen de klachten met goede behandeling helemaal verdwijnen. Echter als er sprake is van schizofrenie (zeer ernstig ziektebeeld dat zich kenmerkt door frequente psychoses) geldt dit niet en is de levensverwachting zelfs flink verlaagd.44

41 GGZ standaarden: zorgstandaard psychose, geraadpleegd via www.ggzstandaarden.nl 42 Hengeveld, M.W., (2009), pag 261 ev.

43 DSM-5 2014

(23)

2.2.4 Psychose en strafrecht

Iemand die tijdens een psychose volledig het contact met de werkelijkheid is verloren, kan op dat moment (ernstige) strafbare feiten plegen, zonder dat hij of zij zich hier volledig van bewust is. Het handelen wordt vaak aangestuurd vanuit waanideeën en hallucinaties. Deskundigen komen bij deze groep verdachten vaak tot de conclusie dat zij volledig ontoerekeningsvatbaar waren op het moment dat de handeling zich voordeed. De vraag is in hoeverre opzet dan nog kan worden bewezen, want willens en wetens handelen terwijl het contact met de werkelijkheid is verstoord, lijkt in eerste instantie niet vanzelfsprekend. De rechter zal moeten beslissen of ten tijde van het handelen ieder inzicht in de draagwijdte van de gedragingen en de gevolgen daarvan ontbraken bij de verdachte en daarmee het inzichtcriterium kan worden aangenomen. In de praktijk is dat niet eenvoudig. Een verdachte die voorafgaand aan een misdrijf al dergelijke informatie heeft opgezocht en een wapen heeft besteld via internet, lijkt zich toch enigszins bewust te zijn geweest van zijn handelen. Ook al was dit handelen misschien wel onder invloed van een langdurige psychotische stoornis. En wat als iemand de stad in gaat met een mes op zak, wellicht zonder bedoeling iemand neer te steken, maar raakt onder invloed van drugs in een psychose en steekt een willekeurig persoon dood? Dit zijn voorbeelden waarbij het niet eenvoudig is om te zeggen dat opzet niet kan worden bewezen. In het volgende hoofdstuk zal aan de hand van jurisprudentie worden besproken wat verschillende rechters in dit soort zaken uiteindelijk besluiten met betrekking tot opzet en op grond waarvan.

2.3 Psychische stoornis door een lichamelijke oorzaak

Een psychische stoornis kan primair bestaan, maar ook secundair als gevolg van een ander

onderliggend probleem. Een voorbeeld hiervan is een hersentumor. Bij ongeveer 50 tot 75% van de patiënten met een hersentumor worden psychische stoornissen beschreven. Er valt dan te denken aan veranderingen van persoonlijkheid, depressie, geheugenverlies, angst- en paniekaanvallen en hallucinaties. Meestal ontstaan deze klachten pas in een later stadium en is de diagnose reeds gesteld.45 Echter, uit onderzoek komt naar voren dat bij ongeveer 20% van de patiënten met een hersentumor eerst een psychische stoornis op de voorgrond stond zonder duidelijke neurologische symptomen.46 Vaak hebben deze patiënten al een bekende psychiatrische aandoening en het is dan erg lastig te achterhalen of de nieuwe episode van klachten deze keer niet wordt veroorzaakt door de bekende aandoening, maar door een onderliggende hersentumor.47

45 Schildermans, J., TIJDSCHRIFT VOOR PSYCHIATRIE 61(2019)1, 53-56 46 Madhusoodanan S, Danan D, Moise, D. Expert Rev Neurother 2007; 7: 343-9. 47 Schildermans, J., TIJDSCHRIFT VOOR PSYCHIATRIE 61(2019)1, 53-56

(24)

Het kan voorkomen dat iemand vanuit de ontstane psychische stoornis een strafbaar feit pleegt, bijvoorbeeld omdat hij of zij een psychose ontwikkelt. Het is dan wellicht nog niet bekend dat er een onderliggende hersentumor aanwezig is. Voor het vaststellen van ontoerekeningsvatbaarheid zal het voldoende inzichtelijk moeten zijn hoe de psychose is ontstaan en wat het beloop van de klachten is geweest. Voor het bewijs van opzet zou men kunnen stellen dat een hersentumor, die leidt tot een psychose, dermate van invloed is geweest op het handelen van verdachte dat deze nooit willens en wetens gehandeld zou kunnen hebben. Echter, het zou kunnen voorkomen dat iemand die nooit een psychische stoornis heeft gehad wel het doel had om een strafbaar feit te plegen en ten tijde van het ontstaan van de hersentumor, met de daarbij ontstane psychische stoornis, het strafbare feit daadwerkelijk pleegt. Het is dan nog maar de vraag of de stoornis in dit geval aan opzet in de weg staat. Voor de rechter is dit een uitdagende kwestie.

2.4 Op te leggen maatregelen

De soort straf die aan verdachten met een psychische stoornis kan worden opgelegd is sterk afhankelijk van de mate van toerekening. Bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte, waar het in deze scriptie vooral over gaat, kan geen reguliere straf, zoals gevangenisstraf worden opgelegd. Dit vloeit voort uit artikel 350 Sv, want als er sprake is van een schulduitsluitingsgrond, zoals ex artikel 39 Sr, wordt de verdachte niet strafbaar verklaard en ontslagen van alle

rechtsvervolging. Echter, dat betekent niet dat een verdachte zomaar op vrije voeten zal worden gesteld en wellicht opnieuw een gevaar kan vormen voor de samenleving. De tbs-maatregel zoals genoemd in artikel 37a ev Sr. kan een passende straf zijn voor deze groep verdachten ex art 352 lid 2 Sv. Deze maatregel kan alleen worden opgelegd als het een delict betreft waarvoor normaliter minstens vier jaar gevangenisstraf kan worden opgelegd of als het een delict betreft zoals apart genoemd in het artikel (lid 1) en als de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen deze maatregel vereist (lid 2). Er bestaan twee vormen van tbs: tbs met dwangverpleging (art. 37b Sr) en tbs met voorwaarden (art. 38 Sr). Bij tbs met dwangverpleging wordt iemand in een gesloten tbs-kliniek geplaatst en daar behandeld. De maximumduur van deze behandeling betreft vier jaar, tenzij tbs met dwangverpleging is opgelegd wegens een

geweldsmisdrijf. In dat geval kan tbs onbeperkt worden verlengd en geldt geen maximale duur (art. 38e Sr). Uit het eerste vonnis ten tijde van het opleggen van tbs met dwangverpleging moet blijken dat het een geweldsdelict betreft. 48

(25)

Bij tbs met voorwaarden verblijft iemand niet in een gesloten kliniek, maar moet hij zich aan

specifiek opgelegde afspraken en regels houden. Als iemand zich hier niet aan houdt, kan alsnog tbs met dwangverpleging worden opgelegd. De maximale duur van tbs met voorwaarden betreft negen jaar (art. 38e lid 2 Sr). Bij een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte met een ernstige

psychische stoornis zal tbs met voorwaarden niet zo snel worden opgelegd, tenzij men denkt dat met louter poliklinische behandeling de kans op een recidive voldoende kan worden verlaagd.

Tbs heeft als doel resocialisatie en is dan ook daarop gericht. Het kan voorkomen dat ondanks (langdurige) tbs iemand nog altijd niet veilig in de samenleving kan terugkeren. Een alternatief kan plaatsing in longstay zijn. Hierbij is het doel iemand langdurig uit te sluiten van de samenleving, waarbij op dat moment geen behandeling plaatsvindt. De verlengingsrechter, die normaliter gaat over de verlenging van tbs is bij longstay niet meer betrokken.

Iedere twee jaar wordt gekeken naar verlenging van de longstay-plaatsing via de Landelijke Adviescommissie Plaatsing Longstay (LAP). Er wordt dan gekeken of iemand eventueel in aanmerking komt voor terugplaatsing naar een behandelplek.49 Verlenging van tbs en longstay-plaatsing zijn dus twee aparte maatregelen die kunnen worden getroffen om een persoon met een ernstig psychische stoornis uit de samenleving te kunnen houden. Omdat longstay geen behandeling is, heeft dit meestal niet de voorkeur, maar kan uitkomst bieden voor mensen die ondanks

langdurige behandeling een blijvend gevaar vormen voor de samenleving.

Als verdachten met een psychische aandoening worden vrijgesproken, omdat opzet niet kan worden bewezen en dus niet aan de delictsomschrijving kan worden voldaan, kan op grond van artikel 352 lid 2 Sv geen tbs-maatregel worden opgelegd. Echter, een dergelijke verdachte op vrije voeten stellen is ook een maatschappelijk onverantwoorde keuze mede vanuit het oogpunt van veiligheid voor de samenleving. Sinds 1 januari 2019 bestaat de Wet forensische zorg (Wfz)50 die ervoor zorgt dat er toch verplichte zorg kan worden opgelegd aan een verdachte. Een vereiste hiervoor is het gevaarscriterium, maar dat is nog lastig vast te stellen als de verdachte geen opzet zou hebben gehad vanuit zijn psychische stoornis en daarom is vrijgesproken. Tegelijkertijd is het opleggen van verplichte zorg geen duidelijke behandeling van een stoornis met als doel om goed terug te keren in de maatschappij. Enerzijds lijkt het er dus op dat het ‘gat’ van de vrijgesproken verdachte is gedicht door de Wfz, maar ondertussen is het opleggen van een tbs-maatregel tot op heden nog steeds niet mogelijk.

49 Wolf, M.J.F. van der, (2019), p. 109-121

(26)

2.5 Conclusie

De psychische stoornissen die binnen het strafrecht vaak tot ontoerekeningsvatbaarheid leiden zijn de dissociatieve stoornis en de psychotische stoornis. Het betreft beide stoornissen waarbij het contact met de werkelijkheid is verstoord. Als iemand zich niet bewust is van zijn of haar omgeving en vanuit deze mate van bewustzijn een strafbaar feit pleegt zal dit over het algemeen niet aan de persoon worden toegerekend. Als de psychische stoornis die leidt tot ontoerekeningsvatbaarheid wordt veroorzaakt door een lichamelijke oorzaak, zoals bijvoorbeeld een hersentumor zou dit in feite tot dezelfde conclusie moeten leiden. Iemand zijn gemoedstoestand is dan beïnvloed door een medische aandoening en niet puur door de psychische stoornis zelf. Kijkend naar het

inzichtcriterium zou men kunnen stellen dat iemand met een dissociatieve of psychotische stoornis wellicht ieder inzicht in de draagwijdte van zijn handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken. In het volgende hoofdstuk zal worden gekeken hoe de rechter tot de bewezenverklaring van opzet komt bij deze groep verdachten.

Als een verdachte uiteindelijk volledig ontoerekeningsvatbaar wordt verklaard en de rechter tot ontslag van alle rechtsvervolging komt (OVAR), kan wel de tbs-maatregel worden opgelegd krachtens artikel 352 lid 2 Sv. Met tbs met dwangverpleging kan iemand worden behandeld in een gesloten kliniek waarmee hij geen gevaar meer vormt voor de samenleving, maar tegelijkertijd wel als doel wordt gesteld om te proberen om te resocialiseren. Sinds 1 januari 2019 bestaat de Wet forensische zorg (Wfz) die ervoor zorgt dat er ook zorg kan worden opgelegd aan een volledig ontoerekeningsvatbare verdachte als opzet toch niet wordt bewezen en het inzichtcriterium wordt aangenomen. In het volgende hoofdstuk zal behalve het wel of niet bewijzen van opzet bij een ontoerekeningsvatbare verdachte ook de uiteindelijke strafoplegging door de rechter nader worden bekeken.

(27)

Hoofdstuk 3: Oordeel rechterlijke macht inzake de bewezenverklaring van opzet

bij volledige ontoerekeningsvatbaarheid

3.1 Inleiding

Na eerst de begrippen opzet en ontoerekeningsvatbaarheid te hebben besproken en vervolgens relevante psychische stoornissen te hebben belicht, zal dit hoofdstuk ingaan op de jurisprudentie. Verschillende uitspraken zullen aan bod komen waarin opzet in het licht van een

ontoerekeningsvatbare verdachte centraal staat. Het betreft zowel zaken waarbij het een verdachte betreft met een primaire psychische aandoening, zoals een dissociatieve stoornis of een

psychotische stoornis, alsmede zaken waarbij een psychische aandoening secundair is ontstaan als gevolg van een medische aandoening. Ook zal een zaak worden besproken waarbij sprake is van slaapwandelen, waarbij het ook een ontoerekeningsvatbare verdachte betreft. Hoe is de rechter in al deze zaken omgegaan met het bewijzen van opzet in het licht van de psychische toestand waarin de verdachte verkeerde ten tijde van het plegen van het delict? Wordt opzet altijd bewezen of kan het tot een dilemma leiden en zo ja, wat wordt dan uiteindelijk besloten en op grond waarvan? Deze vragen komen aan bod in dit hoofdstuk.

3.2 Bioscoopmoord

Samenvatting relevante feiten

Verdachte heeft in de vroege ochtend van 26 oktober 2019 twee schoonmakers in een bioscoop in Groningen door messteken om het leven gebracht. Hij verklaarde dat hij overtuigd was geraakt dat zij behoorden tot een elitetroep waarvan hij dacht dat zij zijn dochter hadden vermoord. Verdachte leidde al jaren aan psychoses. Naar het oordeel van de rechtbank komt uit de inhoud van het dossier naar voren dat verdachte heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het handelen van verdachte is naar inschatting van de rechtbank het gevolg geweest van een plotselinge hevige emotionele uitbarsting die zeer waarschijnlijk ingegeven was door een ernstige psychotische waan.51

(28)

Bespreking

De vraag die centraal staat, is of de feiten aan verdachte kunnen worden toegerekend. Bij het beoordelen van die vraag moet de rechtbank achtereenvolgens drie vragen beantwoorden:

1. Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?

2. Zo ja, is het causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk? 3. Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de zaak – over de toerekening worden gegeven?

Omdat rechters doorgaans onvoldoende kennis hebben van psychische stoornissen, wordt voor de eerste vraag een medisch oordeel van deskundigen gevraagd. Hen wordt gevraagd of de psychische stoornis de keuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten beïnvloedde en zo ja, in welke mate. Uiteindelijk is het oordeel over de toerekenbaarheid een juridisch oordeel is, waarbij de rechter alle omstandigheden van de strafzaak moet betrekken. In deze zaak kwamen deskundigen tot het oordeel dat er sprake was van schizofrenie met wanen en hallucinaties, alsmede van een bipolaire stoornis met manische en depressieve klachten. Ten tijde van de ten laste gelegde feiten waren deze stoornissen aanwezig en had verdachte tevens een cannabisverslaving. Er was geen sprake van simulatie van de psychose.

Een causaal verband werd vastgesteld op grond van het feit dat verdachte en paranoïde betekenis gaf aan wie de twee slachtoffers zouden zijn, namelijk elitetroepen die hem achtervolgen. De

handelingen die verdachte daarna uitvoerden werden volledig door zijn psychose bepaald en hij was niet meer in staat om rationele keuzes of afwegingen te maken.

Op grond van eerder genoemde feiten en het deskundigenoordeel werd verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard. Zijn cannabisverslaving was niet direct de oorzaak van zijn psychose en er was dus geen sprake van culpa in causa. Opzettelijk handelen werd automatisch aangenomen en is geen punt van discussie geweest ter terechtzitting, ook niet vanuit de

verdediging.52

Uitspraak

Op grond van artikel 39 Sr werd verdachte daarom van alle rechtsvervolging ontslagen (OVAR). Hij kreeg tbs met dwangverpleging opgelegd voor onbepaalde duur.53

52 ECLI:NL:RBNNE:2020:3678 53 ECLI:NL:RBNNE:2020:3678

(29)

3.3 Zaak psychotische stoornis Samenvatting relevante feiten

Op 28 december 2016 reed verdachte met zijn auto eerst twee andere auto’s aan, is hij vervolgens doorgereden, op twee voetgangers afgereden die hij rakelings is gepasseerd en tot slot is hij met de auto in de gevel van een restaurant geëindigd. Verdachte is het restaurant binnengelopen en heeft daar in verwarde toestand nog enige schade aangericht om vervolgens naar buiten te komen en is daarna door omstanders aan zijn verwondingen geholpen en met een ambulance afgevoerd naar het ziekenhuis. Verdachte verklaarde dat hij van ‘boven’ belangrijke informatie zou doorkrijgen als hij de test doorstond waarbij zijn auto aangestuurd zou worden door boven en hij moest aantonen vertrouwen te hebben in die aanwijzingen. Hij mocht hierbij niet remmen of bijsturen tijdens de autorit. Psychiatrisch onderzoek toonde aan dat verdachte zich ten tijde van de strafbare feiten in een psychotische toestand bevond op grond van een reeds bestaande onderliggende

schizo-affectieve stoornis (stoornis waarbij psychoses en stemmingswisselingen op de voorgrond staan).54

Bespreking

Het betreft in deze casus dus een verdachte met een ernstige psychische stoornis welke van invloed was ten tijde van het plegen van de strafbare feiten. De raadsman betoogt dat verdachte niet met opzet heeft gehandeld, omdat hij vanuit zijn psychose via telepathie opdrachten kreeg, waarbij hij verder niet zelfstandig heeft nagedacht. Hij zou daarom moeten worden vrijgesproken volgens de raadsman. Vanuit het inzichtcriterium kan de geestelijke stoornis slechts aan de bewezenverklaring van opzet in de weg staan, als bij de verdachte ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken. De rechtbank oordeelt dat hier in casu geen sprake van is, omdat verdachte zich bewust was van het feit dat hij van ‘boven’ werd aangestuurd en dus bewust was van zijn handelingen. Deze mate van bewustzijn acht de rechtbank voldoende om opzet te kunnen bewijzen. Het feit dat hij aan een schizo-affectieve stoornis leidt doet niet af aan het bewijs van opzet, maar heeft met name invloed op de mate van toerekening.

Er wordt inderdaad bewezen dat verdachte een gebouw heeft vernield, goederen heeft vernield, een poging tot doodslag heeft gedaan en een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht heeft geuit door met hoge snelheid rakelings langs de voetgangers te rijden. Ook heeft hij eerder twee auto’s aangereden waardoor schade is ontstaan, waarna hij is doorgereden en daarmee de plaats van het ongeval heeft verlaten.55

54 ECLI:NL:RBROT:2017:9722 55 ECLI:NL:RBROT:2017:9722

(30)

Echter, op grond van de psychische stoornis waaraan verdachte lijdt, werden zijn denken en

handelen dermate beïnvloed ten tijde van het plegen van het delict dat volgens de deskundigen deze handelingen hem niet kunnen worden toegerekend. Een behandeling van zijn stoornis wordt

geadviseerd in het belang van een terugkeer in de maatschappij. De rechtbank gaat hierin mee en acht verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar op grond van artikel 39 Sr. Tevens is hij van oordeel dat verdachte een gevaar vormt voor zichzelf en anderen en dat hij daarvoor in een psychiatrisch ziekenhuis moet worden geplaatst.56

Uitspraak: Verdachte wordt volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard, er volgt ontslag van alle

rechtsvervolging (OVAR) en hij wordt op grond van artikel 37 in een psychiatrisch ziekenhuis geplaatst voor de periode van een jaar. Ook krijgt hij een locatieverbod en ontzegging van de rijbevoegdheid gedurende vijf jaren.57

3.4 Arrest dissociatie

Samenvatting relevante feiten

Slachtoffer was thuis met weekend verlof samen met verdachte. Nadat zij op bezoek waren geweest bij kennissen en weer thuis aankwamen begon het slachtoffer op verdachte te schelden. Dit deed verdachte denken aan de mishandeling van de week ervoor, waarbij verdachte door het slachtoffer op de grond was gegooid, in haar buik en tegen haar borst was geslagen en tevens met de dood was bedreigd. Verdachte was op dat moment zwanger, maar daarvan was het slachtoffer niet op de hoogte. Toen het slachtoffer weer begon te schelden was verdachte bang dat zij weer mishandeld zou worden. Nadat zij even de hond heeft uitgelaten en bij terugkomst opnieuw wordt

uitgescholden voelde zij een soort klik, waarna zij in een keer naar het mes aan de muur is gelopen en daarna weet verdachte niet meer wat er is gebeurd. Haar geheugen komt terug op het moment dat zij maximaal vier keer met het mes op verdachte heeft ingestoken. Vervolgens is zij naar buiten gerend, heeft zich schuilgehouden en 112 gebeld en is zij even later aangehouden door de politie.58

Bespreking

Verdachte zegt zich dus niet het hele voorval te kunnen herinneren. Het betreft in deze casus een verdachte die opgroeide in een sociaal isolement, waarbij pesterijen en langdurig seksueel misbruik op de voorgrond staan. In haar relatie met slachtoffer werd zij jarenlang veelvuldig geïntimideerd, geestelijk en lichamelijk, waaronder ook seksueel, mishandeld en herhaaldelijk met de dood

bedreigd. Door deze verstandhouding zag verdachte geen mogelijkheid om de relatie te beëindigen.

56 ECLI:NL:RBROT:2017:9722 57 ECLI:NL:RBROT:2017:9722

(31)

Uit psychiatrisch en psychologisch onderzoek is gebleken dat verdachte aan een post-traumatische stressstoornis leed in combinatie met een borderline-persoonlijkheidsstoornis en een

alcoholverslaving. Ten tijde van het plegen van het delict bestond er een ‘verstoring van de gewoonlijk geïntegreerde functies van het bewustzijn, geheugen, identiteit en waarneming van de omgeving.’ Dit laatste wordt ook wel dissociatie genoemd. De deskundigen zijn van mening dat door de dissociatieve toestand waarin verdachte zich bevond, zij niet meer rationeel kon nadenken en keuzes kon maken en van daaruit het geweld jegens slachtoffer heeft gepleegd.

Aanvankelijk wordt verdachte door de rechtbank op grond van psychische overmacht ontslagen van alle rechtsvervolging en wordt ervoor gekozen haar geen maatregel op te leggen ondanks dat opzet wel bewezen wordt geacht. In hoger beroep volgt het Hof het oordeel dat betreft de aanwezigheid van de psychische stoornissen van verdachte en komt ook tot de conclusie dat sprake is geweest van een dissociatieve stoornis ten tijde van het plegen van het delict. Op grond van het inzichtcriterium is het Hof echter van mening dat opzet niet bewezen kan worden, omdat verdachte in het kader van de dissociatieve stoornis geen enkele cognitieve controle en tevens geen inzicht in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van haar handelen heeft gehad. Opzet kan daarom niet bewezen worden en het Hof besluit verdachte volledig vrij te spreken van alle tenlastegelegde feiten.

De Hoge Raad oordeelt echter in cassatie dat het Hof de vrijspraak vanwege het ontbreken van opzet onvoldoende heeft gemotiveerd. Het inzichtcriterium wordt opnieuw onder de loep genomen. De Hoge Raad concludeert dat het Hof weliswaar heeft overwogen dat verdachte geen enkel inzicht had in de draagwijdte en de mogelijke gevolgen van haar handelen, maar dat oordeel samen heeft genomen met de vaststelling dat verdachte een dissociatieve stoornis heeft waarbij zij geen

cognitieve controle meer had en waardoor zij geen rationele afwegingen meer kon maken ten tijde van het plegen van het delict. Op grond van laatstgenoemde vaststellingen kwam het Hof tot de conclusie dat dit in de weg zou staan aan het bewijzen van opzet. Echter, de Hoge Raad is van mening dat het Hof onvoldoende duidelijk heeft gemaakt of zij echt het inzichtcriterium als uitgangspunt heeft genomen.59

Na cassatie werd het hoger beroep terugverwezen naar een ander Hof. Dit Hof kwam tot de conclusie dat op grond van de verklaringen van verdachte er wel degelijk enig realiteitsbesef was vlak voor het moment van steken, tijdens en erna. Zij verklaarde zich te herinneren dat ze het mes van de muur pakte, ermee heeft gestoken en heeft gedacht ‘dit moet stoppen’ en tot slot ook bang was dat het slachtoffer achter haar aan zou komen en dat zij vervolgens aan de beurt was.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Over de rol van de huisarts bij de controle en follow-up van patiënten die voor een melanoom, plaveiselcelcarcinoom of hoogrisico basaalcelcarcinoom behandeld zijn in de tweede

Uit ons onderzoek blijkt dat ouders natuurlijk een rol spelen bij de studiekeuze van jongeren, maar jongeren hebben vooral behoefte aan (meer ondersteu- ning) vanuit

De Inspectie van het Onderwijs heeft op 14 maart 2018 een onderzoek uitgevoerd op de Bethel Methodist School te Oranjestad, Sint Eustatius.. Dit onderzoek heeft enerzijds het doel

Omdat er op Bonaire geen mogelijkheid is om deze leerlingen te verwijzen naar speciaal onderwijs heeft het bestuur ervoor gekozen om voor de verschillende doelgroepen

Voor leerlingen die extra hulp nodig hebben om het onderwijs te kunnen volgen heeft de school een goed systeem van ondersteuning en een hard werkend team dat de leerlingen de

Nieuw is onder meer dat de stem van de verdachte in de rechtszaal in beginsel ook zonder zijn toe- stemming door journalisten mag worden opgenomen.. In verschillende media heeft

Omdat artikel 13 lid 4 Zvw niet toestaat dat de vergoeding voor niet-gecontracteerde zorg wordt gedifferentieerd naar de financiële draagkracht van de individuele verzekerde, zal

ƒ ƒ Gewijzigd: Meer Gewijzigd : Meer bomen bomen blijven blijven behouden behouden en toevoegen en toevoegen van van loofhout.. loofhout en gebiedseigen en gebiedseigen