• No results found

15 [Maer] ick sal uw' aengesicht in gerechtigheyt aenschouwen, ick sal verzadight worden met u beelt, als ick sal opwaken. Uw aanschyn in gerechtigheden;+

Ik zal verzadigt met uw beeldt Opwaaken; als op nieuw geteelt, Om eeuwig voor uw' throon te treeden.

+

Psalm 18.

Psalm] Davids des knechts des HEEREN, die de woorden deses lieds tot den HEERE gesproken heeft, ten dage als hem de HEERE geredt hadde uit de hant aller sijner vyanden, ende uyt de hant Sauls.

Myn hoog vertrek, myn troost, myn levens lot.

De volgende Vaarzen zingt men dezer wyze:

+

2 Hy seyde dan: Ick sal u hertelick liefhebben, HEERE, mijne sterkte. 1 'k Aanriep den Heer, wiens goedheit is te pryzen,+

+

3 De HEERE is mijn steenrotze, ende mijn borcht, ende mijn uythel-per, mijn God, mijne rotze, op welcken ick betrouwe: mijn schilt, en de hoorn mijns heyls, mijn hoogh vertreck.

En voelde straks hem my zyn hulp bewyzen,+ Ik wierd verlost van vyands hand, zoo wreed. 's Doods banden, die hy voor my had

44

gesmeedt,

Omvingen my; ik werd door Beeljanls beeken Geheel verschrikt; de hel scheen los te breeken Op my, en smeet haar banden om my heen;

+

4 Ick aenriep den HEERE die te prijsen is, ende wierde verlost van mijne vyanden.

+

De strik des doods knelde al mijn zwakke leên.

+

5 Banden des doodts hadden my omvangen, ende beeken Belials verschrikten my.

+

2 Als my was bange, aanriep ik Godt in 't lyden, 'k Riep tot den Heere, in 't felle en angstig stryden, Als tot myn heil: hy hoorde myne stem

+

6 Banden der helle omringhden my, strikken des doots bejegenden my.

+

Uit zyn paleis, myn roepen quam voor hem.

+

7 Als my bange was, aenriep ick den HEERE, ende riep tot mijnen God: hy hoorde mijne stemme uit sijn paleys, ende mijn geroep voor sijn aengesichte quam in sijne ooren.

+

Straks zag men al het aardryk davren, beeven, De gronden van de bergen, opgeheven, Beroerden zich, en daverden verwoet, Omdat hy was ontsteeken in een' gloet.

der bergen beroerden sich, ende daverden, om dat hy ontsteken was.

45

+

9 Roock ging op van sijner neuse, ende een vyer uyt sijnen mont verteerde; kolen werden daer van

aengesteken. werd flux door hem opgedaan.+

Hy daalde neêr, zyn voeten gansch verdonkert; Zyn wapen was een Cherub, die hel flonkert

+

10 Ende hy boog den hemel ende daelde neder, ende donckerheyt was onder sijne voeten.

Van glans, hy vloog; ja hy vloog snellyk op+ De vleugelen des winds, ten hoogsten top:

vloogh snellick op de vleugelen des wints.

+

12 Duysternisse settede hy tot sijne verberginge; rontom hem was sijne tente, duysterheyt der wateren, wolken des hemels. Verbergden zijn geduchte Majesteit.

Van 't schittrend licht, dat voor hem was, vervlooten

+

13 Van den glantz, die voor hem was, dreven sijne wolcken daer henen; hagel, ende vierige kolen. Zijn wolken, die den hagel nederschoten+

Met vier gemengt. Godt gaf zijn donderstem

+

14 Ende de HEERE donderde in den hemel, ende de Allerhoogste gaf sijne stemme; hagel ende vierige kolen.

In 's hemels boog; 't blaakte alles rontom hem.+ 5 Men zag hem ook zyn pylen nederzenden,

+

15 Ende hy sandt sijne pijlen uyt, ende verstroydese; ende hy vermenighvuldigde de blicksemen, ende Verstroojen en verschrikken 's vyands benden,+

blixem-46

vier dat hy op d'aarde schoot.

De kolken van den afgrond lagen bloot, Men zag de diepe en grondelooze watren

+

16 En de diepe kolcken der wateren werden gesien, ende de gronden der werelt werden ontdeckt, van u schelden, O HEERE, van 't geblaes des wints uwer neuse.

+

En 's werelds grond ontdekt, by 't donderklatren, Op uw bevel, en 't blazen van den windt

Uit uwe neus, die alle kracht verslindt.

+

17 Hy sondt van der hooghte, hy nam my; hy trock my op uyt groote wateren.

+

6 Hy zond omlaag van zyne hooge woning, Zyn sterke hand was my tot lyfsverschoning. Hy nam my, en trokme uit den waterkolk,

+

18 Hy verloste my van mijnen sterken vyant, ende van mijne haters, om datse machtiger waren dan ick.

+

En vrydde my van 's vyands magt en dolk; Terwyl zyn kracht my uit de banden slaakte, Zyn toornevier op myne haters blaakte; Omdat hun sterkte en magt my overwoog, Sloeg Godt op my een liefde- en gunstig oog.

+

19 Sy hadden my bejegent ten dage mijns ongevals, maer de HEERE was my tot een steunsel.

+

7 Zy hadden my, in mijn benaude dagen, Bejegent met veel hoons en zware plagen; Maar 's Heeren arm

was my een steun en stut,

*

Ps. lxix. 15, 16.

+

20 Ende hy voerde my uit in de ruymte, hy ruckte my uyt; want hy hadde lust aen my.

En zyne hand trokme uit den*modderput.+ Hy voerde my toen in de ruimte, en rukte

Jes. Liii. 4. + 21 De HEERE vergoldt my na mijne gerechtigheyt; hy gaf my weder na de reynigheyt mijner handen. My uit; en schoon zijn gramschap my

verdrukte,+

Had hy toch lust aan my: hy gaf my weêr, Naar myn bedrijf en reinheit, gunste en eer.

+

22 Want ick hebbe des HEEREN wegen gehouden, ende en ben mijnen Godt niet godtlooflyk afgegaen. 8 Want ik heb trou gehouden 's Heeren wegen,+

'k Was verre van godtloosheit ooit te pleegen.

+

23 Want alle syne rechten waren voor my; ende sijne insettingen en dede ick niet van my weg.

Want zyne wet, inzettingen en woordt+ Deede ik niet wech; maar heb 'er naar gehoort.

+

24 Maer ick was opregt by hem, ende ik wachtede my voor mijne ongerechtigheyt. Ik was oprecht by hem, en, door zyn liefde,+

Wachtte ik my voor myn onrecht, dat my griefde:

+

25 Soo gaf my de HEERE weder na mijne

gerechtigheyt, na de reynigheye mijner handen, voor sijne oogen.

Zoo heeft de Heer my, naar de reinigheit+ Myns handels voor zyne oogen, loon bereidt.

+

26 By den goe-dertierenen houd gy u goedertieren, by den oprechten man houdt gy u oprecht.

9 Gy houdt u goed by die zyn goedertieren,+ Oprecht by die oprecht uw

wetten vieren

By die rein is houd gy u rein; maar toont

+

27 By den reynen houdt gy u reyn, maer by den

verkeerden bewijst gy u eenen worstelaer.

+

U dien, by wien zonde en verkeertheit woont, Een' worstelaar te zyn om hem te plaagen.

+

28 Want gy verlost het bedruckte volk; maer de hooge oogen vernedert gy.

+

't Bedrukte volk word door uw gunste ontslagen: Maar 't hoog gezicht vernedert gy.

+

29 Want gy doet mijne lampe lichten, de HEERE mijn Godt, doet mijne duysternisse opklaren.

+

Myn lamp

Ontsteekt gy, en verlicht myn' duistren damp. 10 Want met u loope ik door eene oorlogsbende,

+

30 Want met u loop ick door eene bende, ende met mijnen Godt spring ick over eenen muer.

+

Ik spring met Godt een' muur zelf over: 'k wende My steeds tot hem; want zyn weg is volmaakt,

+

31 Gods wegh is volmaeckt; de reden des

+

Zijn reden is doorloutert; hy bewaakt Hun die met lust hem zoeken en betrouwen: Want wie is Godt, wiens hand ons heil kan bouwen, Dan 's hemels Heer?

+

32 Want wie is Godt, behalven de HEERE ende wie is een rotzsteen, dan alleen onse Godt?

+

Wie is een rotze of borgt,

Dan onze Godt, wiens goedheit ons bezorgt,

+

33 't Is Godt die my met kracht omgordet; Ende hy heeft mijnen volkomen gemaeckt.

+

11 't Is Godt die my met kracht omgordt, en 't wapen My aanschiet:

hy, wiens hand my heeft geschapen, Heeft mynen weg volkomen ruim gemaakt.

+

34 Hy maeckt mijne voeten gelijck als der hinden, ende hy stelt my op mijne hooghten.

'k Ben door zijn hulpe op mynen top geraakt.+ Myn voeten maakt hy vlug gelyk de hinden.

+

35 Hy leert mijne handen ten strijde, soo dat een stalen boge met mijne armen verbroken is.

En leert mijn hand den stryd wel aan te binden;+

Zoo dat myn arm een' stalen boog verbrak.

+

36 Ook hebt gy my den schilt uwes heyls gegeven, ende uwe sachtmoedigheit heeft my groot gemaeckt. Ook gaaft gy my den schild, daar heil in stak.+

12 Uw rechte hand heeft myne zwakke leden Geschraagt; ik ben door uw zagtmoedigheden

+

37 Gy hebt mijnen voetstap ruym gemaeckt onder my, ende mijne enkelen en hebben niet gewanckelt. Verhoogt. gy hebt myn' voetstap onder my+

Heel ruim gemaakt, 'k stont vast aan alle zy, Dat heen noch weêr myn enkels zich begaven.

+

38 Ick vervolgde mijne vyanden, ende troffe aen; ende ick en keerde niet weder, tot dat ikse verdaen hadde:

'k Vervolgde stout myn' vyandt; onder 't draven+ Trof ik hem aan, en wendde my niet eer, Tot dat ik hem verdaan had door 't geweer.

+

39 Ick doorstackse, datse niet konden weder opstaen; sy vielen onder mijne voeten.

+

13 'k Doorstak hem, dat hy viel aan myne voeten, En hy my nooit in 't slaan weêr kon ontmoeten. Want uwe sterkte omgordde my ten strijdt,

+

40 Want gy omgorddet my met kracht ten strijde; gy deed' onder my nederbucken, die tegen my opstonden.

+

En smeet ter neêr, die, vol van woede en spyt, 't Hoofd tegens my opstaken. 's Heeren zegen

+

41 Ende gy gaeft my den necke mijner vyanden, ende mijne haters die vernielde ick.

+

Gaf my den nek mijns vyands. door mijn degen Vernielde ik hem met al myn haters fier: Omdat Godts kracht was mijne krygsbanier.

+

42 Sy riepen, maer daer en was geen verlosser; tot den HEERE, maer hy en antwoorddese niet.

+

14 Zy riepen, maar daar werd geen hulp gevonden, Tot Godt, doch geen verlosser hun gezonden. 'k Vergruisde ze als het stof dat voor den wind

+

43 Doe vergruysde ikse als stof voor den wint; ick ruymdese weg, als slijk der straten.

+

Verstuift. als 't slyk der straten, dat men vindt, Ruimde ik ze wech. gy hebt my uitgeholpen

+

44 Gy hebt my uytgeholpen van de twisten des volcks, gy hebt my gestelt tot een hooft der Heydenen; het volck, [dat] ik niet en kende, heeft my gedient.

+

Van 's volks krakkeel, dat my wilde overstolpen:

*

Jes. xlii. 6. xlix. 6, Luk. 11. 32.

*

Gy hebt my tot der Heidnen hoofd gestelt,

Jes lxv. 1. Rom. x. 20.

Heer, dien ik niet was gemeldt.

15 Zy boogen zich zoo haast zy van my hoorden,

+

45 Soo haest als [haer] oore [van my] hoorde, hebben sy my gehoorsaemt; vreemde hebben sich my

geveynsdelick onderworpen. Gehoorzaam: ook de vreemden, die myn woorden+

Vernamen, zag men zich geveinsdelyk Gedragen als erkenners van myn ryk.

+

46 Vreemde zijn vervallen, ende hebben gezittert uyt hare floten

De Heere leeft, myn rotsteen zy geprezen,+

+

47 De HEERE leeft, ende gelooft zy mijn rotzsteen; ende verhooght zy de Godt mijns heyls:

Verhoogt zy Godt, die steeds mijn heil wil wezen,+ De Godt die my volkome wraake geeft,

En zoo veel volks my onderworpen heeft:

+

48 De Godt, die my volkomene wrake geeft, ende de volken onder my brengt: 16 Die my verlost van 's vyands magt en banden;+

Ja gy verhoogt myn' naam in alle landen,

+

49 Die my uyt helpt van mijne vyanden; ja gy Ver boven hen die tegens my nu staan.+

+

50 Daerom sal ick u, O HEERE loven onder de Heydenen; ende uwen naem sal ick psalmsin-gen: Dies zal ik, Heer, u by de heidnen looven,+

Met psalmgezang uw' eernaam, die, van boven, Zijns konings heil vergroot en heerlyk maakt, En

steeds voor 't zaad van zijn Gezalfden waakt.

+

51 Die de verlossingen sijns Koninghs groot maeckt, ende goedertierenheyt doet aen sijnen Gesalfden, aen David, ende aen sijn zaet, tot in eeuwigheyt.

+

+

Psalm 19.