• No results found

Psalm 8.

De viij Psalm.

+

+

1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op de Gitthith.

+

op de gantsche aerde ! die gy uwe Majesteyt gestelt hebt boven de hemelen.

+

3 Uyt den mondt der kinderkens, ende der suygelingen, hebt gy sterkte gegrontvest, om uwer tegen-partijen wille; om den vyant ende wraekgierigen te doen ophouden.

2 Zelfs uit den mond der teere zuigelingen+

En kinderen, hebt gy u groote dingen En sterken lof gegrondt om uw party; Tot dat 'er geen wraakgierge vyand zy.

+

4 Als ick uwen hemel aensie, het werk uwer vingeren, de mane, ende de sterren, die gy bereyt hebt; 3. Als ik beschouw uw hooge hemelboogen,+

Rontom den kloot der aarde en zee getogen; Die 't werk zijn van uw vingeren en handt, De maan, 't gestarnte in hunnen loop en stant:

+

5 Wat is de mensch, dat gy sijner gedenckt? ende de sone des menschen, dat gy hem besoeckt?

4 Wat is de mensch, dat gy, vol liefde vonken,+

20

die legt gezonken

In rampen ? dat gy 's menschen zoon bezoekt, Hier, naar uw recht, gesmaadt, gedoodt, gevloekt ?

Ruste.

+

6 Ende hebt een weynig hem minder gemaeckt dan de Engelen, ende hebt hem met, eere ende heerlickheydt gekroont?

*

Hebr. 11. 6, 7, 8, 9.

+ *

5 Gy maakte hem wat min dan d'Engle-scharen, (Die eeuwig hare onsterflijkheit bewaaren.) Hy leedt den dood:

Doch gy gaaft hem een kroon Van heerlykheit en eere tot zyn' loon.

handen; gy hebt alles onder sijne voeten geset.

Dit gansche ruim dient hem als zynen Heer.

+

8 Schapen ende ossen, alle die; oock mede de dieren des velts.

+

7 Het wollig vee, en d'ossen, die de weiden Afscheeren; al 't gedierte van der heiden, Van 't vruchtbaar veld, en dorre woesteny, Staan onder zyn gebied en heerschappy.

+

9 Het gevogelte des hemels, ende de visschen der zee; het gene de paden der zeen door-wandelt.

+

door-21

zweeven,

De visschen, die in zee en stroomen leeven, En met hun vin en vlerken 't bruischend nat Doorklieven, en doorwandlen 't zoute padt.

+

10 O HEERE, onse Heere, hoe heerlick is uwen name op de gantsche aerde? 9 Heer, onze Heer, hoe flikkeren de glanssen+

Van uwen naam uit 's hemels hooge transsen De wereld door !

Uw heil en heerlijkheit

Word tot aan 't end der aarde alom verbreidt !

+

Psalm 9.

Muth Labben.

+

2 Ik sal den HEERE loven met mijn gantsche herte; Ick sal alle uwe wonderen vertellen.

Alle uwe wondren, zonder faalen.

+

3 In u sal ick my verblijden, ende van vreugde

opspringen; Ick sal uwen naem psalm-singen, O Alderhoogste. 2 'k Zal in u goedheit zijn verblijdt+

Gy zijt mijn Godt tot allen tijd: In u zal ik van vreugde opspringen; 'k Zal uwen naame psalmen zingen.

+

4 Om dat mijne vyanden achter-waerts gekeert, gevallen, ende vergaen zijn van uw' aengesichte. 3 Omdat mijn haters achterwaart+

Gekeert zyn, en, met schrik vervaart, Zyn

22

voor uw aangezicht gevallen,

Vergaan; hoe stout zy mogten brallen.

+

5 Want gy hebt mijn recht ende mijne rechtssake afgedaen: Gy hebt geseten op den throon, O Richter der gerechtigheyt.

+

4 Want gy hebt mijn recht afgedaan, My in mijn rechtszaak bygestaan. Gy hebt op uwen troon gezeten, O Richter van 't harte en geweeten.

+

6 Gy hebt de Heydenen gescholden, den godloosen verdaen, haren naem uytgedelgt, tot in eeuwigheyt ende altoos.

+

5 Gy hebt de Heidenen, O Heer, Gescholden, en met veel oneer Verdaan den naam der goddeloozen, Die eeuwig zal van schaamte bloozen.

eeuwigheyt ? ende hebt gy de steden uytgerooyt ? haerlieder gedachtenisse is [met] hen vergaen. Daar ge uwen bloetdorst in quaamt laaven?

+

7 Maer de HEERE sal in eeuwigheyt sitten: Hy heeft sijnen throon bereyt ten gerichte.

+

7 Maar d'Opperheer zit op den troon In eeuwigheit; opdat hy toon' Zijn groote kracht en hoog gerichte, En dat de wereld voor hem zwigte.

+

8 Ende hy selfs sal de we-relt richten in gerechtigheyt, ende de volken oordeelen in rechtmatigheden.

+

8 Hy zelf zal in gerechtigheit De

we-23

reld richten met bescheit; De volken zal hy hier beneden Oordeelen in rechtmatigheden.

+

10 Ende de HEERE sal een hoog vertrek zijn voor den verdruckten; een hoogh vertrek in tijden van benauwtheyt. 9 De Heer zal wezen 't hoog vertrek+

Des lydenden, dat hy hem dekk' En veilige in benaude tyden, Opdat hy hem redde uit zyn lyden.

+

11 Ende die uwen naem kennen, sullen op u vertrouwen, om dat gy, HEERE, niet en hebt verlaten de gene die u soecken. 10 Die uwen naame kennen, Heer,+

Betrouwen op u meer en meer, Omdat gy nimmer hebt verlaaten Hen die u zoeken in hun staaten.

verkondiget onder de volcken sijne daden.

En 't heilverbond van zyn genaden.

+

13 Want hy soeckt de bloetstortingen, hy gedenkt der selver: Hy en vergeet het geroep der elendigen niet. 12 Want hy zoekt streng het schuldig bloed,+

Doch, altoos goed,

Vergeet hy hen niet die hier zugten In hunne elende, en tot hem vluchten.

24

+

14 Zijt my genadigh, HEERE, siet mijne elende aen, van mine haters [my aengedaen;] Gy die my verhooght uyt de poorten des doots:

+

13 Zijt my genadig, Heer, en help My, dat my 't quaad niet overstelp Van mijne haters; gy, wiens krachten My heilrijk uit 's doods poorten bragten.

+

15 Op dat ick uwen gantschen lof in de poorten der dochter Zions vertelle; dat ick my verheuge in uw' heyl.

+

14 Opdat ik uwen ganschen lof Vertelle in Sions poorte en hof; Dat ik my in uw heyl verblyde, En 's vyands boosheyt niet meer lijde.

+

16 De Heydenen zijn gesonken in de groeve, [die] sy gemaeckt hadden; haerlieder voet is gevangen in 't net, datsy verborgen hadden.

+

15 De Heidens zijn met al hun magt Gezonken in hun eige gracht: Hun voeten zijn in 't net gevangen Dat heimlijk was voor my gehangen.

gedaen: de godtloose is verstrikt in 't werk sijner handen; Higgajon, Sela ! En schaamte, in 't werk van zijne handen.

+

18 De godtloose sullen te rugge keeren na de helle toe; alle Godtvergetende Heydenen.

+

17 De goddeloozen keeren naar De helle toe te rugge; daar

De heidens zyn die Godt vergeeten, En van zijn

25

wil noch wetten weeten.

+

19 Want de nootdruftige en sal niet voor altoos vergeten worden, [noch] de

verwachtinge der elendigen in eeuwigheyr verlooren zijn. 18 Want de nootdruftige zal niet+

Voor altoos blijven in 't verdriet; De hoop van die elendig leeven Zal hun niet eeuwiglyk begeeven.

+

20 Staet op, HEERE, laet den mensche sich niet verstercken; laet de Heydenen voor uw' aengesichte geoordeelt worden.

19 Sta op, Heer, laat de booze mensch+ Zich niet versterken, naar zyn' wensch; Laat alle Heidnen in 't gerichte Verschynen voor uw aangezichte.

+

21 O HEERE, jaeght hen vreese aen; laet de Heydenen weeten [dat] sy menschen zijn, Sela

20 Heer, jaag hen vreeze en bevinge aan,+ Dat zy met hunnen trots vergaan:

Laat alle Heidenen toch weeten Dat zy zijn menschen, laag gezeten.

+

Psalm 10.

verbergt gy u{?} in tijden van benauwtheyt? Dat ons zoo drukt ?

+

2 De godtloose vervolght hittighlick in hooghmoedt den elendigen; laetse gegrepen worden in de aenslagen, die sy bedacht hebben

De goddelooze strijdt+

26

Om brandende den vroomen te vervolgen: Laat hunne raad en aanslag zijn verzwolgen.

+

3 Want de godtloose roemt over den wensch sijner ziele: hy zegent den gierigaert, hy lastert den HEERE.

+

2 Want hy, die steeds in goddeloosheit leeft, Roemt gansch verwaant dat hy den wensch bekoomt Van zyne ziel: gelyk hy zegen geeft

Aan gierigaarts; ja lastert onbeschroomt Den Heere; niets dat zynen trots betoomt.

+

4 De godtloose, gelijck hy sijn neuse om hooge steeckt, en ondersoeckt niet; alle sijne gedachten zijn, datter geen Godt en is.

+

Hy steekt zyn neuze op zonder t'onderzoeken, En loochent Godt in 't hart met lastervloeken.

+

5 Sijne wegen maecken t'allen tijden smerte; Uwe oordeelen zijn eene hooghte verre van hem: alle sijne tegenpartijders die blaest hy aen.

+

3 Zijn wegen maken t'allen tyden smart: Uw oordeel is een hoogte van hem af: 't Schijnt dat hy u in 't Goddlyk aanschyn sart; Hy blaast op zyn partyen, fier en straf,

En zegt in 't hart, (beschroomt voor dood noch graf,)

+

6 Hy seyt in sijn herte; Ick en sal niet wanckelen: want [ick] en sal van geslachte tot geslachte in geen quaet zijn.

+

Dat zynen staat nooit wanklen zal, maar blyven Eeuw in eeuw uit in zegening beklyven.

+

7 Sijn mont is vol van vloeck, ende bedriegerijen, ende list; onder sijne tonge is moeyte ende

ongerechtigheyt. bedrog,+

Krakkeel en list zit onder zyne tong, Het onrecht zwelgt hy in gelyk zyn spog, Hy zet zich in de hoeven op een' sprong,

+

8 Hy sit in de achter-lage der hoeven, in verborgene plaetsen doot by den onschuldigen; sijne oogen verbergen haer tegen den armen.

En gluurt, zoo eens zyn snoode raad doordrong,+

Alleen om stout d'onschuldigen te dooden: Hy sluit zyn oog voor d'armen in hun nooden.

+

9 Hy leyt lagen in eene verborgene plaetse, gelijck een leeuw in sijn hol; hy leyt lagen om den elendigen te rooven; hy rooft den elendigen, als hy hem trekt in sijn net.

5 Zijn laagen leit hy in 't verborgen aan,+ Op 't vroom geslacht, gelijk een leeuw, verwoedt, Loert in zyn hol en poogt zich te verzaân Met zynen roof: hy rooft des armen goed, Als hy hem in zyn net trekt, heet op bloet.

+

10 Hy duykt neder, hy buyght sich; ende den armen hoop valt in sijne sterke [pooten.]

Hy duikt om laag, en houd zich dicht gesloten,+ Tot d'arme hoop valt in zijn sterke pooten.

+

11 Hy seyt in sijn herte, Godt heeft het vergeten; Hy heeft sijn aengesichte verborgen, hy en siet niet in eeuwigheyt.

6 Hy zeit in 't hart: Godt heeft dit altemaal+

Vergeeten, en verbergt zyn aangezicht; In eeuwigheit ziet hy 't niet, is zijn taal; Nooit brengt hy onzen

raad-slag in 't licht.

+

12 Staet op, HEERE Godt, heft uwe handt op; en vergeet de elendige niet.

+

Sta op, ô Heer, Godt die de wereld richt, Hef uwe hand om hooge en wil gedenken D'elendigen, dien haat en boosheit krenken.

+

13 Waerom lastert de godtloose Godt ? seyt in sijn herte; Gy en sult het niet soecken?

+

7 Hoe ! waarom braakt de booze lastring uit Op Godt ? en zegt, in zyn verwaten hart: Gy zult ons quaad nooit zoeken: wie dan stuit

+

14 Gy siet het [immers;] want gy aenschouwt de moeyte ende het verdriet, op dat men het in uwe hant geve: op u verlaet sich de arme; gy zijt geweest een helper des weesen.

+

Ons in ons doen? daar hy uw hoogheit tart. Gy ziet het; want ge aanschouwt de moeite en smart; Opdat men 't in uw hand zou overgeeven:

Den armen en den weezen schut gy 't leven.

+

15 Breekt den arm des godtloosen, ende boosen: soeckt sijne godtloosheyt, [tot dat] gyse niet en vindet.

+

8 Verbreek den arm des boozen en zyn kracht, Zoek zyn misdrijf, en straf het, tot gy 't niet Meer vinden kont; opdat men niet veracht'

+

Uw Majesteit.

Godts hooge rijksgebiedt

Duurt eeuwig; daar de vroome heene vliedt. De Heidens zyn vergaan uit zynen lande,

29

+

17 HEERE, gy hebt den wensch der sachtmoedigen gehoort: Gy sult haer herte stercken: uwe oore sal opmercken.

9 O Heer, gy hebt de zucht en wensch gehoort+

Van allen tot zagtmoedigheit gezint: Gy zult hun hart versterken door uw woord, Als zich uw oore opmerkend voor hun vindt;

+

18 Om den weesen ende verdruckten recht te doen; op dat een mensch van der aerden niet meer voort-vare gewelt te bedrijven.

+

Den weezen en verdrukten, dien gy mint, Doet gy hier recht: opdat een mensch van d'aarde Niet voortvaare in 't gewelt, dat niemant spaarde.

+

Psalm 11.

vertrouwe op den HEERE; hoe seght gylieden tot mijne ziele; Swerft henen [na] ulieder gebergte, [als] een vogel:

Naar uw gebergte, ô vogel? 'k Zie met smarte

En onlust, dat de boozen, groot en kleen,

+

2 Want siet, de godtloose spannen den boge, sy schicken hare pijlen op de peze, om in donckeren te schieten na de oprechte van herten.

Met styven boog hun scherpe pylen schikken+ Op hunne peeze, om tegens recht en reên, In 't donker naar 't oprechte volk te mikken.

+

3 Sekerlick de fondamenten worden om gestooten: wat heeft de rechtveerdige bereerdige bedreven? 2 Voorzeker word de grondvest omgestooten:+

Wat heeft toch de rechtvaardige gedaan? De Heer, wiens oor nooit voor

30

hem is gesloten,

Komt in 't paleis der heiligheden staan.

+

4 De HEERE is in het paleys sijner heyligheyt, des HEEREN throon is in den hemel; Sijne oogen

aenschouwen, sijne oogleden proeven de menschen kinderen.

+

Des Heeren throon is in den hoogen hemel, Zyn oogen zien de menschen kindren aan, En proeven ze in dit ondermaans gewemel.

+

5 De HEERE proeft den rechtveerdigen; maer den godtloosen, ende dien die geweldt lief heeft, haett sijne ziele.

+

3 De Heer proeft hen die hier rechtvaardig leeven, Maar 't godtloos volk, dat boos gewelt bemint, Haat zyne ziel: hy zal een' regen geeven Op hen, van vier, en strikken, door den windt,

+

6 Hy sal op de godtloose regenen, stricken, vyer, ende een geweldigen stormwint sal het deel hares bekers zijn.

+

Die krachtig stormt, gestijft en aangedreven, Met zwavelstof gemengt, die 't al verslindt: Dit is het deel huns bekers als zy sneeven.

+

7 Want de HEERE is rechtveerdig, hy heeft gerechtigheden lief; sijn aengesicht aenschouwt den

+

4 Want 's hemels Heer is heilig en rechtvaardig, Zyn lust is tot gerechtigheit en deugt;

Zyn aangezicht aanschout hun die hier waardig Hem leeven, in oprechtigheit en vreugdt. [Zyn koningrijk zal hy voor hun bereiden, Wanneer de ziel, in Godt haar heil verheugt,

Zal nimmer van 't gezicht zyns aanschyns scheiden.]

+

Psalm 12.