• No results found

3 Die met sijne tonge niet achterklapt, sijnen metgeselle geen quaet en doet; ende geen smaetreden opneemt tegen sijnen naesten. 3 Die met zyn tong niet achterklapt,+

Geen quaad doet zynen medgezellen: Zyns naastens eere niet vertrapt, Noch hem gelooft die valsheit snapt, En smaadreên opneemt in 't vertellen.

+

4 In wiens oogen de verworpene veracht is, maer hy eert de gene, die den HEERE vreesen: heeft hy gesworen tot [sijne] schade, evenwel en verandert hy niet. 4 Die den verworpenen veracht,+

Maar eert hun die den Heere vreezen. Heeft hy gezworen, t'onbedacht, Tot zyne schade, 't word volbragt, Om aan zyn woord getrou te wezen.

+

5 Die sijn gelt niet geeft op woecker; noch geen geschencken neemt tegen den onschuldigen.

Die dese dingen doet, en sal niet wanckelen in

eeuwigheyt. 5 Die nooit zyn geld op woeker geeft,+

Noch geen geschenken heeft ontfangen, Tot scha van die onschuldig leeft: Die dit getrou geoeffent heeft, Zal zeker 't eeuwig heil erlangen.

Godt, want ick betrouwe op u.

+

2 [O mijne ziele !] gy hebt tot den HEE-RE geseyt, Gy zijt de Heere; mijne goetheyt [in raeckt] niet tot u. En eeuwig my behoedt, tot

38

uwer eere.

Mijn goedheit kan niet tot uw hoogheit raaken, Maar zal tot heil den heiligen genaaken:

+

3 [Maer] tot de heyligen, die op der aerden zijn, ende de heerlijken, in dewelcke al mijn lust is.

+

2 Den heerlyken op aarde, daar mijn lust Geheel in is; als die uw woord bewaaren. Wier offergave op vreemde altaren rust,

+

4 De smerten der gener, die eenen anderen [Godt] begiften sullen

vermenighvuldigt worden: ick sal hare dranck-feren van bloet niet offeren, ende hare namen op mijne lippen niet nemen.

+

Zult gy in toorn de smerten van verzwaaren. Hun offerdrank van bloed zal ik niet plengen, Noch hunnen naam op myne lippen brengen. 3 De Heer is steeds 't deel van mijn erve, en 't goed

+

5 De HEERE is het deel mijner erve, ende mijns bekers: gy onderhoudt mijn lot.

+

Mijns bekers: gy behoudt myn lot genadig. De snoeren zyn my, tot myn zielsbehoedt,

+

6 De snoeren zijn my in lieflicke plaetsen gevallen; ja een schoone erffenisse is my

+

Gevallen in de plaatzen die gestadig Zyn lieffelyk.

Ja 't erf door my verkregen

Is schoon en door geen erfdeel op te weegen. Ruste.

Selfs by nachte onderwijsen my mijne nieren.

39

zelfs leeren my mijn nieren.

Ik stelle altoos hem voor my, en verlaat

+

8 Ick stelle den HEERE geduerighlick voor my: om dat hy aen mijne rechterhant is, en sal ick niet wanckelen. My op zyn woord, om mijnen gang te stieren.+

Omdat hy aan mijn rechte hand wil wezen, Geraak ik nooit aan 't wankelen, of vreezen.

+

9 Daerom is mijn herte verblijdt, ende mijne eere verheugt haer: ook sal mijn vleesch seker woonen. 5 Daarom is ook mijn harte zoo verblijdt,+

Myn tonge juicht; myn vleesch zal zeker woonen:

+

10. Want gy sult mijne ziele in de helle niet verlaten: gy sult niet toelaten dat uwe heylige de verdervinge sie. Want gy verlaat myn ziel tot geener tijd,+

Zelfs in de helle, om my met eer te kroonen. Gy dult niet dat uw' heilge ziet verderving, Of komt in 't graf ten vollen tot versterving.

+

11 Gy sult my het padt des levens bekent maken: verzadiginge der vreugden is by uw' aengesichte;

lieflikheden zijn in uwe rechter hant eeuwighlick. 6 Gy zult my ook ontdekken 's levens padt;+

Verzadiging der vreugde is steeds, ô Heere, By uw gezicht; uw rechte hand bevat Veel lieflykheên; gy kroont met eeuwige eere Uw' gunstgenoot, nu hy in 's hemels boogen Verheerlykt zit, daar gy hem woud verhoogen.

40

+

1 Een Gebed Davids HEERE hoort de gerechtigheyt, merckt op mijn geschrey, neemt ter ooren mijn gebed, met onbedrieglicke lippen [gesproken.]

+

HOor de gerechtigheit, ô Heer,

Merk op myn schreijen, neem ter ooren Myn bede, wil myn smeeking hooren; Ik buig my voor uw aanschyn neêr, En bidd' met ongeveynsde lippen.

+

2 Laet mijn recht van voor u aengesicht uytgaen, laet uwe oogen de billickheden aenschouwen.

+

Laat toch van voor uw aangezicht Myn recht uitgaan; uwe oogen 't licht Der billykheden niet ontslippen.

+

3 Gy hebt mijn herte geproeft, des nachts besocht, gy hebt my getoetst, gy en vint niets: ['t gene] ick gedagt hebbe, en overtreet mijn mont niet.

+

2 Gy hebt myn hart zelfs in den nacht Geproeft, bezocht, getoetst, naar waarheit, Doch gy vind niets; (naar recht en klaarheit Der wet;) al 't geen ik heb gedacht

Zal ook myn mond niet overtreeden.

+

4 Aengaende de

handelingen des menschen, ik hebbe my na het woort uwer lippen gewacht voor de paden des inbrekers:

+

Aangaande 's menschen handeling, Ik heb my, naar uw woords beding, Gewacht voor 's boozen pad en zeden: 3 Myn gangen houdende in uw spoor,

voetstappen niet en souden wanckelen.

41

uwen weg, dien ik verkoor.

Ik roepe u aan, want gy zult hooren,

+

6 Ick roep u aen, om dat gy my verhoort, O Godt: neygt uwe oore tot my, hoort mijne reden.

O Godt, naar mijn geroep en klagt;+

Heb dan op myne reden acht, En neig tot my in gunste uw ooren.

gy die verlost de gene die [op u] betrouwen, van de gene die tegen uwe rechter-handt opstaen.

Dat my uw rechte hand bewaar.

+

8 Bewaert my als Behoedt my als het zwart van 't ooge,+

Verberg my in de schaduw, Heer, Van uwe vleugelen; en keer

Des vyands trots en waan, hoe hooge.

+

9 Voor het aengesichte der godtloosen, die my

verwoesten; mijner dootvyanden die my omringen.

5 Dek my voor 's boozen aangezicht,+ Koom my voor mijn verwoesters schutten, Voor mynen vyand, die zyn hutten, Heeft rontom tegen my gericht.

+

10 Met haer vette besluyten sy [haer,] met haren mont spreken sy hovaerdiglick. Dewijl zy my ter dood toe haaten.+

Zy zijn beslooten in hun vet, Hun mond,

42

op trots en waan gezet,

Uit zich hovaardig en verwaten.

+

11 In onsen gang hebben sy ons nu omcingelt, sy setten hare oogen [op ons] ter aerden nederbuckende.

+

6 Nu hebbenze ons in onzen gang Omsingelt, en, gebukt ter aarde, Beloeren ze ons, als niets van waarde.

+

12 Hy is gelijck als een leeuw, die begeert te rooven, ende als een jonge leeuw, sittende in verborgene plaetsen.

+

Hy is gelyk een leeuw, die strang En hongerig, begeert te rooven; Gelijk een jonge leeuw die zit Verscholen, op den roof verhit, Wiens fiere moed niet is te dooven.

+

13 Staet op, HEERE, komt sijn aengesichte voor, velt hem neder, bevrijdt mijne ziele met uw' sweert van den godtloosen:

+

7 Sta op, Heer, koom zyn aanzicht voor, Vel hem ter neêr, bevry myn ziele, Opdat zyn hand haar niet verniele, Uw zwaard der boozen raadslag stoor.

lieden, die van de werelt zijn, welcker deel in dit leven is: welcker buyck gy vervult met uwen verborgenen [schat;]

De kinderen werden verzadigt, ende sy laten haren overschot haren kinderkens achter.

Met uw' verborgen schat, naar wenschen. 8 Zy hebben kindren veel in tal,

43

zy hun goedren achterlaaten. Maar my, my zal niet anders baaten, Dan dat ik, Heer, beschouwen zal

+

15 [Maer] ick sal uw' aengesicht in gerechtigheyt aenschouwen, ick sal verzadight worden met u beelt, als ick sal opwaken. Uw aanschyn in gerechtigheden;+

Ik zal verzadigt met uw beeldt Opwaaken; als op nieuw geteelt, Om eeuwig voor uw' throon te treeden.

+

Psalm 18.