• No results found

Psalm 1.

De eerste Psalm.

+ + 1. Welgelucksaligh is de man, die niet wndelt in den raet der goedtloosen, noch staet op den wegh der sondaren, noch sit in het gestoelte der spotteren.

WElzalig is de man die nimmer gaat,+

Of wandelt in der goddeloozen raadt; Hy, die nooit staat op booze zondaars wegen,

+

2 Maer sijn lust is in des HEEREN wet, ende hy overdenckt sijne wet dagh ende nacht.

En die, 't gestoelt der spottren ongenegen,+

Nooit daar in zit: maar 's Heeren wet betracht, Ja denkt daar met vermaak op dag en nacht.

+

3 Want hy sal zijn als een boom geplant aen

waterbeeken, die sijne vrucht geeft in sijnen tijt, ende welckers blad niet af en valt: ende al wat hy doet, sal wel gelucken.

2 Hy is gelyk een boom die heerlyk bloeit+ Aan eene beek, waar door hy opwaarts groeit In volle kracht, met vruchten zwaar geladen, Die op haar tyd het oog en 't hart verzaden; Wiens bladen nooit verwelken noch vergaan: Al wat hy doet zal altoos wel beslaan.

+

4 Also en zijn de

godtloosen niet, maer als het kaf, dat de wint henen drijft. 3. Doch zoo bestaan de goddeloozen nooit,+

verstrooit,

Dat van den wint wordt heen en weêr gedreven.

+

Daerom sullen de godtloose niet bestaen in 't gerichte, noch de sondaers in de vergaderinge der rechtveerdigen.

+

Dies zullen ook de goddeloozen beeven Voor 't hoog gerichte en 's hemels Majesteit: Geen plaats is by de vroomen hun bereidt.

+

6 Want de HEERE kent den wegh der rechtveerdigen, maer de wegh der godtloosen sal vergaan.

+

*

Jes. LVII. 15.

*

4 Want Godt, die in den hoogen hemel woont, En daar zyn glans en heerlykheit vertoont, Kent al 't bedryf van die omlaag hem vreezen: 't Rechtvaardig volk wil hy ten Heilant wezen; Maar 't boos geslacht, godtloos, vol trots en waan, Zal in zyn' toorn rechtvaardig ondergaan.

+

Psalm 2.

1 Waerom woeden de Heydenen, ende bedencken de volken ydelheyt?

+

WAarom rot dus het heidendom byeen,

En zyn vol woede en ydelheit de volken, Stout tegen Gods Gezalfden op de been?

+

2 De Koningen der aerden stellen sich op, ende de Vorsten beraet slagen te samen, tegen den HEERE, ende tegen sijnen Gesalfden, [seggende:]

+

De Koningen, wier hoogmoet ryst ten wolken, Verbinden zich met hun verwate magten, Tot hoon van Godt, des hemels

Majesteit,

Opdat ze dus onwaardiglyk verachten Het groote heil dat Godt zijn volk bereidt.

+

3 Laet ons hare banden verscheuren, ende hare touwen van ons werpen. 2. Men hoort uit hun die godtvergeete taal:+

Laat ons den band van 't hoog gezag verscheuren, Hun touwen van ons smyten, tot een praal, En tegen hem gemoedigt 't hooft opbeuren, Ja zyn gebodt en alle tucht verwerpen.

+

4 Die in den hemel woont, sal lacchen: de Heere salse bespotten.

Maar Godt, die uit den hemel alles ziet,+

Zal lachen, en zyn wraakzwaardt op hen scherpen, Ja spotten met dien trots in 't hoog gebiedt.

+

5 Dan sal hy tot hen spreken in sijnen toorn, ende in sijne grimmigheyt sal hyse verschricken.

3 Zyn donderstem zal hun in 't zondig oor+ Schel klinken, en vol toorne tot hen spreeken: Ontaardt geslacht wat neemt gy reukloos voor, Om 's hemels raad en vreêverbond te breeken?

+

6 Ick doch hebbe mijnen Koningh gesalft over Zion den berg mijner heyligheyt. Ik ben de Heer, die van alle eeuwigheden+

4

Heer;

Myn' heilgen berg, daar hy word aangebeden: Geen werelds magt werpt ooit zyn' troon ter neêr.

Ruste.

+

7 Ick sal van 't besluyt verhalen: De HEERE heeft tot my geseyt; Gy zijt mijn Sone, heden heb ick u gegenereert.

+

4 'k Zal melden van het zalig vreêbesluit: De Heer sprak zelf tot my voor alle d'eeuwen,

*

Zach. VI. 12.

Gy zyt myn Zoon, ik teelde u*

als myn Spruit, Dies stelle ik u ten Heilandt der Hebreeuwen; Maar uwe Kerk zult gy veel grooter stichten,

uw' erfdeel, ende de eynden der aerde [tot] uwe

besittinge.

+

9 Gy sultse verpletteren met eenen yseren scepter, gy sultse in stucken slaen als een potte-backers vat.

+

5 Ik geef u daar den ryksstaf in de handt, Onbuigzaam uit hard yzer vast geklonken, Om 't woedend volk, stout tegen u gekant, Te morzelen met heete gramschaps vonken:

Hand. XIII. 32. Hebr. I. 5. en v. 5.

Gy zult het slaan als pottebakkers vaten. Daarom,

5

+

10 Nu dan, gy Koningen, handelt verstandiglick, laet u tuchtigen, gy Richters der aerden.

ô volk, dat hier den scepter zwaait;+

Kus, kus den Zoon, wil u op hem verlaaten, Op wiens bevel de gansche wereld draait.

vreese, ende verheugt u met beevinge.

+

12 Kusset den Sone, op dat hy niet en toorne, ende gy [op] den wegh vergaet, wanneer sijn toorn maer een weynigh soude ontbranden: wel geluksaligh zijn alle, die op hem betrouwen.

Gy rechters, die het recht schendt, te vermetel Op uwen staat, wilt met verstant bemerken Uw dwaasheit, en neemt tucht en leering aan ! Dient Godt met vreeze en beeving om te werken Met vreugt uw heil, en nimmer te vergaan. 7 Want als zyn toorn een weinig maar ontbrandt, Zultge op den weg in uwe zonden sneeven: Wel zalig zyn zy alle in hunnen stant, Die op zyn gunst betrouwen, en hem leeven.

+

Psalm 3.

6