+
1 Een Psalm Davids, als hy vloodt voor 't aengesichte sijns soons Absaloms.
+
HOe veel vyanden, Heer,
Bereiden 't moordgeweer, Om uwen knecht te vellen ? Hoe groot is 't booze rot Dat met mijn lijden spot,
+
2 O HEERE, hoe zijn mijne tegenpartijders
vermenigvuldigt? vele staen tegen my op.
+
En mijne ziel komt quellen ? Ik hoor een smaadgeroep Uit deeze vyandstroep Losbarsten, dat Godts trouwe
+
3 Vele seggen van mijne ziele; Hy en heeft geen heyl by Godt, Sela !
+
En heil mijn ziel ontbreekt, My van de kroon versteekt, Opdat hy 't muitryk bouwe.
+
4 Doch gy, HEERE zijt een schilt voor my, mijne eere, ende die mijn hooft opheft.
+
2 Doch, Heer, gy zyt een schild Die my bedekt; en wilt
Myne eer zyn en mijn Koning: Die my het hoofd opheft, Zoodat geen pyl my treft Gesmeedt in 's vyands woning.
ende hy verhoorde my van den berg sijner heyligheyt, Sela !
De Heer, vol heiligheit, Heeft my zijn hulp bereidt Van zynen berg en zetel.
+
6 Ik lagh neder ende sliep; ick ontwaekte, want de HEERE ondersteunde my.
+
3 Ik lei my toen ter rust, En sliep,
7
'k verrees met lust,
Want 's Heeren alvermogen Is my een zuil en stut, Een burg die my beschut, En moedigt uit den hoogen.
+
7 Ick en sal met vreesen voor tien duysenden des volcks die hen rontom tegen my setten.
+
Nu heb ik vrees noch schrik, Schoon 's vyands drommen, dik Geschaart, my stout omringen: Schoon duizenden verwoet, Heet dorsten naar mijn bloet, Om my het ryk t'ontwringen.
+
8 Staet op HEERE, verlost my, mijn Godt: want gy hebt alle mijne vyanden op het kinnebacken geslagen, de tanden der godtloosen hebt gy verbroken.
+
4 Sta op dan, Heer, mijn rots, En demp mijns vyands trots: Gy sloegt hem op de kaken, En braakt zijn tanden af: Zoo zag men 's hemels straf Der boozen koppen blaaken. Het heil is van den Heer, Wy zingen t'uwer eer:
+
9 Het heyl is des HEEREN; uwen zegen is over u volck Sela !
+
Dat uw genade en zegen 't Volk hoed van uwen naam, Opdat zich altoos schaam' Zyn vyand gansch verlegen.
+
1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester, op Neginoth.
8
O Godt van mijn gerechtigheit, Gy hebt voorheen mijn heil beschoren,
+
2 Als ick roepe, verhoort my, O God mijner
gerechtigheyt; In benautheyt hebt gy my ruymte
gemaeckt: zijt my genadig, ende hoort mijn gebedt.
+
Toen ik scheen hopeloos verloren, En my een ruimer lucht bereidt. Zyt my dan nu, ô Heer, genadig, Hoor mijn gebed. Hoe lang zal noch Myne eere, ô mannen, zoo baldadig,
+
3 Gy mannen, hoe lange sal mijne eere tot schande zijn? [Hoe lange] sult gy de ydelheyt beminnen, de leugen soeken? Sela ?
+
Tot schande zyn, en gy gestadig De leugen zoeken en 't bedrog? 2 Weet dat zich Godt heeft afgezondert Een' gunstgenoot, tot zyner eer:
+
4 Wetet doch, dat de HEERE sich eenen gunstgenoot heeft
afgesondert: de HEERE sal hooren als ick tot hem roepe.
+
Als hy in gramschap op u dondert, Zult gy verbaast zyn, en verwondert, Dat mijn geroep komt voor den Heer. Zyt dan beroert, maar wilt u wachten
+
5 Zyt beroert, ende en sondight niet, spreekt in u-lieder herte op uw leger, ende zijt stille. Sela !
+
Van zonden; stort stille op uw bed Tot Godt uw zielsbegeerte en klagten, En overweegt met uw gedachten De heiligheit van zyne wet.
9
Laat uwe harten steeds ontbranden
*
1 Tim. 11. 8.
Van hemelvier:*
heft reine handen
+
7 Vele seggen; Wie sal ons het goede doen sien? Verheft gy over ons het licht uwes aenschijns, O HEERE. Tot Godt op in het openbaar.+
Wilt op zyn woord en heil betrouwen: Schoon veele zeggen; wie zal 't goed Ons nu doen zien? Wilt op hem bouwen. Geef ons uw aanschijns licht t'aanschouwen, O Heer ! en zy ons lijfsbehoed.
+
8 Gy hebt vreughde in mijn herte gegeven, meer dan ter tijt, als haer koorn ende haren most vermenighvuldigt zijn. 4 Gy geeft my grooter vreugde in 't harte+
Dan als der goddeloozen graan En most vermeerdert word met smarte. Terwijl ik al 't vermaak uittarte
+
9 Ick sal in vrede t'samen nederliggen ende slapen: want gy, O HEERE, alleen, sult my doen seker woonen. Waarom de mensch hier is begaan.+
Ik zal in vrede nederleggen, En slaapen; want alleen de Heer Zal my (als hy my liet voorzeggen, In myne vlucht door bosch en heggen,) Doen zeker woonen, t'zyner eer.
+
Psalm 5.
10
Versta wat ik heb overdacht, Terwijl ik uwe hulp verwacht,
+
2 O HEERE, neemt mijne redenen ter ooren, verstaet mijne overdenckinge.
+
Neig tot mijn schreijen, Heer, uwe ooren, Als u verkoren.
+
3 Merckt op de stemme mijns geroeps O mijn Koningh, ende mijn Godt; want tot u sal ick bidden.
+
2 Merk op mijn stem, ô Godt, mijn Koning, Want tot u richt ik mijn gebedt,
Opdat gy op myn zuchten let, Verhoor my uit uw hemelwoning, Met heilbekroning.
+
4 's Morgens, HEERE, sult gy mijne stemme hooren; 's morgens sal ick [my] tot u schicken, ende wacht houden.
+
3 Des morgens zal myn tonge u smeeken, 'k Zal 's morgens my ook schikken, Heer, Tot u, en, steeds vroeg in de weer,
Wacht houden: van uw gunst dan spreeken, My versch gebleken.
+
5 Want gy en zijt geen Godt, die lust heeft aen godtloosheyt; de boose en sal by u niet verkeeren.
+
4 Gy zyt geen Godt die aan het quade Lust hebt, maar die het booze haat; De zondaars zyn van u versmaadt,
Uw heil verschijnt hun vroeg noch spade, Noch uw genade.
+
6 De onsinnige en sullen voor uwe oogen niet bestaen; Gy haet alle werckers der ongerechtigheyt.
+
Niet staan; die ongerechtigheit Bedrijven, hebt ge uw wraak bereidt. Gy, die bewoont des hemels boogen, Haat allen logen.
Ruste.
+
7 Gy sult de 6 Gy zult hen die verkeertheit spreeken+
+
8 Maer ick sal door de grootheyt uwer
goedertierenheyt in uw' huys ingaen; ick sal my buygen na het palleys uwer heyligheyt, in uwer vreese.
7 Maar door uw goedertierenheden+ Zal ik gaan in uw huis, ô Heer,
'k Buig me in uw' vreeze ootmoedig neêr Naar uw paleis, om mijn gebeden Voor u t'ontleeden.
+
9 HEERE, leyt my in uwe gerechtigheyt, om mijner verspieders wille; richt uwen wegh voor mijn aengesichte. 8 Wil my in uwe waarheit leiden,+
O Heer, om hen die my verspiên, Laat myne ziel uw wegen zien Voor my gericht, 'k zal u verbeiden, Uw lof verbreiden.
+
10 Want in haren mont en is niet rechts, haer binnenste is enckel verdervinge, hare kele is een open graf, met hare tonge vleijen sy.
+
9 Want in hun mond word niet gevonden Dat recht is; 't hart is vol verderf,
Hun keele is als een open erf,
Een graf vol stanks: hun tonge, ontbonden, Vleit t'allen stonden.
+
11 Verklaert se schuldigh, O Godt, laetse vervallen van hare raetslagen, drijftse henen om de veelheyt harer overtredingen, want sy zijn wederspannig tegen u.
+
10 Verklaar ze schuldig, laat ze vallen, O Godt, en hunnen raad ver gaan, Verdrijf ze om alle hun misdaân: Want zy weêrspannig met hun allen, Op boosheit brallen.
+
12 Maer laet verblijt zijn alle die op u vertrouwen, tot in eeuwigheyt, laetse juichen, om dat gyse overdekt; ende laet in u van vreugde opspringen die uwen naem lief hebben.
+
11 Maar laat hun die op u betrouwen In vreugde juichen eeuwiglijk, Omdat gy ze overdekt: ten blijk
Van gunste; geef hun 't heil t'aanschouwen Die op u bouwen.
+
13 Want gy, HEERE sult
+
12 Laat hun van vreugde in u opspringen: Want gy daalt met uw' zegen neer ? Op den rechtvaardigen, ô Heer, Gy zult hem, als met schildekringen, In gunste omringen.
+
Psalm 6.
De vj Psalm.
++
1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester op Neginoth, op de Scheminith.
LAat uwen toorn niet blaa-ken+
Op my, en my niet smaaken Uw tucht in grimmigheit; Heer, wil my niet kastyden
+
2 O HEERE, en straft my niet in uwen toorn, ende en kastijd my niet in uwe grimmigheyt.
Dat ik bezwyke in 't lyden,+
Den zondaar voorbereidt. 2 Zyt my, ô Heer, gena-dig,
+
3 Zijt my genadigh, HEERE, want ik ben verswackt; geneest my, HEERE, want mijne beenderen zijn verschrikt: Die goed zyt en weldadig,+
Want ik ben zeer verzwakt: Verschrikt zijn al mijn beenen, Mijn krachten zijn verdweenen: Heel my, dien 't hart ontzakt.
+
4 Ja mijne ziele is seer verschrikt; Ende gy, HEERE, 3 Mijn ziel is zeer benee-pen,+
Schrik heeft haar aangegrepen, Ik ben beangst, verflauwt. En gy, ô Heer, hoe lange
+
5 Keert weder, HEERE, reddet mijne ziele; verlost my om uwen
goedertierenheyt wille. Keer weder, redt mijn zie-le,+
Terwijl ik nederkniele In ootmoed voor u, Heer; Verlost hem door uw goedheit, Die met verkropten moed schreit, En
help hem t'uwer eer.
+
6 Want in den doot en is uwer geene gedachtenisse; wie sal u loven in 't graf?
+
5 Want uw gedachtenis-sen Wy in den grave missen: Wie zal u in den dood
†
Jes. XXXIX. 18, 19.
Toch loven?† Zy die leeven
Zyn 't die u eere geeven, Als gy hun heil vergroot.
+
7 Ick ben moede van mijn suchten: ick doe mijn bedde den gantschen nacht swemmen: ick doornatte mijne bedtstede met mijne tranen.
+
6 Ik ben vermoeit van zug-ten: Wie zou u, Heer, niet duchten ! Ik zwemme in eenen vloet Van traanen, gansche nachten, 't Bed kan my niet verzagten, Maar drijft, door 't week gemoet.
+
8 Mijn ooge is doorknaegt van verdriet, is veroudt van wegen alle mijne
tegenpartijders.
+
7 Myn ooge is doorgegee-ten Van smert, half uitgekreten, Verdonkert en veroudt; Van wegen mijn bestrijders, Heerschzugtige benijders, Die 't dagelijks beschout.
+
9 Wijckt van my, alle gy werckers der
ongerechtigheyt; want de HEERE heeft de stemme mijns geweens gehoort.
+
8 Wykt van my, alle wer-kers Van onrecht, en versterkers Van 't quaade; want de Heer Heeft al mijn klaaglijk steenen, De stemme van mijn weenen Gehoort, en redt my weêr.
+
10 De HEERE heeft mijne smeekingen gehoort: De HEERE sal mijn gebedt aennemen.
9 De Heer heeft mijne sme-king+
Gehoort, in mijn verbreking: De Heer zal mijn gebed Aannemen en verhooren: Maar hy vergruist in tooren De schenders zyner wet.
+
11 Alle mijne vyanden sullen seer beschaemt ende verbaest worden: sy sullen te rugge keeren, sy sullen in een oogenblick beschaemt worden.
10 'k Zie alle myn vyan-den+ Verbaast met schaamte en schanden, Zy zyn ontzet door schrik:
'k Zie hen te rugge wijken, Beschaamt voor u bezwijken, In eenen oogenblik.
+
Psalm 7.