• No results found

51 Die de verlossingen sijns Koninghs groot maeckt, ende goedertierenheyt doet aen sijnen Gesalfden, aen David, ende aen sijn zaet, tot in eeuwigheyt.

+

+

Psalm 19.

+

1 Een psalm Davids, voor den Oppersang-meester.

+

DE hemelen, vol glans,

Vertellen in hun trans Godts eere en mogentheit:

+

2 De hemelen vertellen Godts eere, ende het uytspansel verkondigt sijner handen werk.

+

't Uitspanzel, 't luchtig zwerk, Meldt zyner handen werk, Dat zynen lof verbreidt.

+

3 De dagh aen den dagh stort overvloediglick sprake uyt; ende de nacht aen den nacht toont wetenschap.

+

De dag stort aan den dag Spraake uit, en maakt gewag Van 's Heeren alvermogen: De nacht toont aan den nacht Ons wetenschap, der magt Des Heeren, uit den hoogen.

+

4 Geene sprake, noch geene woorden zijnder, daer hare stemme niet en worde gehoort.

+

2 Daar word geen spraak noch woordt In 's werelds rond gehoort,

Daar hunne stem niet klinkt: Dewyl Godts groote kracht, Die 't al in wezen bragt, Aan 's hemels boogen blinkt.

+

5 Haer richtsnoer gaet uyt over de gansche aerde, ende hare redenen aen het eynde der werelt; hy heeft in deselve eene tente gestelt voor de sonne.

+

Hun richtsnoer strekt zich uit Naar 't Ooste,

en 't Weste, en 't Zuid,

En 't Noord', tot 's werelds paalen; Hy stelt daar in een tent,

Daar steedts de zon door rent, Van 't opgaan tot aan 't daalen.

+

6 Ende die is als een bruydegom, uytgaende uyt sijne slaepkamer; sy is vrolick als een helt, om het padt te loopen.

3 Z' is als een bruidegom,+

Die naar Godts heiligdom Uit zyne slaapzaal gaat. Z' is vrolijk als een held, Die moedig trekt te veld, Als zy het pad opslaat In 's hemels ruimen streek, Waarin zy nooit bezweek;

+

7 Haren uytgang is van het eynde des hemels, ende haren ommeloop tot aen de eynden des selven, ende niets is verborgen voor hare hitte. Haare uitgang is van 't ende+

Des hemels; niets ontsloop Haar hitte in haaren loop Als zy haar' kring doorrende.

+

8 De wet des HEEREN is volmaeckt, bekeerende de ziele: de getuygenisse des HEEREN is gewis, den slechten wijsheit gevende. 4 Gods wetten zyn volmaakt,+

De ziel, hier door geraakt, Bekeert zich tot den Heer: 't Verbonds getuigenis Des Heeren is gewis,

+

9 De bevelen des HEEREN zijn recht, verblijdende het herte: het gebodt des HEEREN is suyver, verlichtende de oogen. Der slechten wijsheits leer.+

recht,

Zyn wetten, uitgelegt, Verblyden 's menschen harte: Des Heeren heilgebodt Is zuiver, waardoor Godt Het oog verlicht in smarte.

+

10 De vreese des HEEREN is reyn, bestaende tot in eeuwigheyt: de rechten des HEEREN zijn waerheyt t'samen zijnse rechtveerdigh.

+

5 Des Heeren vreeze is rein, Die, als een heilfontein, In eeuwigheyt bestaat: Des Heeren rechten zyn Al t'zamen waarheit, fyn Als gout, dat niet vergaat.

+

11 Sy zijn begeerlicker dan gout, ja dan veel fijn gout; ende beter dan honich, ende honichzeem.

+

Rechtvaardig zijnze en goed, Verquikkende 't gemoed, Ja zy zyn meer begeerlyk Dan al het fynste gout; Geen honigs zoetheit houdt By hen; gansch onwaardeerlyk.

+

12 Ook wort uw' knecht

+

6 Ook word hier door uw knecht Zeer klaarlyk onderrecht,

+ 13 Wie soude de afdwalingen verstaen? reynight my van de verborgene [afdwalingen.] +

Maar wie kan toch verstaan D'afdwalingen, begaan

In 't licht; een reeks van zonden? Dat

uw genaa my vaag' Van myn verborge plaag, Geheime zielewonden.

+

14 Houd uwen knecht oock te rugge van trotsheden, laetse niet over my heerschen; dan sal ick oprecht zijn, ende reyn van groote overtredinge. 7 Houd ook uw' knecht te rug+

Van trotsheit, dat ze vlug Hem nimmer overheer': Dan toone ik my oprecht, En rein, als uwen knecht, Van misdryf en oneer.

+

15 Laet de redenen mijns monts, ende de

overdenckinge mijns herten welbehagelijck zijn voor uw aengesichte; O HEERE, mijn rotzsteen ende mijn

verlosser. Laat myne ziel en mondt,+

En wat 'er in den grondt, Myns herten is beraaden, Heer, voor uw aangezicht Behaaglyk zyn gericht; Myn heilrotz vol genaden.

+

Psalm 20.

+

Een Psalm Davids, voor den Oppersang-meester.

DE Heer verhoore u in de dagen+

Die vol benaautheit zyn,

+

2 De HEERE verhoore u in den dag der benauwtheyt; De naem des Godts Jacobs sette u in een hoogh vertreck. Hy redde u, naar zyn welbehagen,+

Uit allen angst en pyn.

De Godt van Jakob wil u stellen

+

3 Hy sende uwe hulpe uyt het Heyligdom, ende ondersteune u uyt Zion. In 't hooge, en zy uw hoede;+

Uit Sion koome uw hulp voortsnellen', En 't heiligdom het goede.

+

Hy gedenke aller uwer spijsofferen, ende make u brand-offer tot assche, Sela !

+

2 Hy denke aan al uw offerhanden Van spyze, op zyn altaar,

't Slagtoffer doe hy gansch verbranden tot asch, voor Levys schaar.

+

5 Hy geve u na uw' herte, ende vervulle allen uwen raet.

+

Hy geeve u al uw hartsbegeeren, En wil uw' raadt vervullen:

+

6 Wy sullen juychen over uw' heyl, ende de vaendelen opsteken in den name onses Godts: De HEERE vervulle alle uwe begeerte.

+

Opdat wy juichen en hem eeren, Alswe overwinnen zullen. 3 Wy zullen in des Heeren naame D'ontrolde vaanen fier

Opsteeken, opdat zulks beschaame Des vyands krygsbanier.

Godt geeve u 't geen gy zult begeeren.

+

7 Als nu weet ick, dat de HEERE sijnen Gesalfden behoudt; Hy sal hem verhooren uyt den hemel sijner heyligheyt; het heyl sijner rechter handt sal zijn

+

Nu weet ik dat de Heere

Komt zyn Gezalfdens heil vermeêren, En hem behoudt met eere.

4 Hy zal ook zijne beê verhooren Uit zynen hemeltrans,

't Heil, zyne rechte bandt beschooren, Zal zyn met magt en glans.

57

+

8 Dese [vermelden] van wagens, ende die van peerden; maer wy sullen vermelden van den naeme des HEEREN onses Godts. Schoon dees van waagnen, die van paarden+

Gewaagen, wy vermelden

Van 's Heeren naam, zoo hoog van waarden, Den Godt van onze helden.

+

9 Sy hebben sich gekromt, ende zijn gevallen; maer wy zijn geresen ende staende gebleven.

5 Zy hebben zich gekromt in 't vechten,+ En zyn gevallen, maar

Wy zyn gerezen als zyn knechten, Vaststaande in al 't gevaar.

+

10 O HEERE behoudt: die Koningh verhoore ons ten dage onses roepens. O Heer, behoud en geef ons zegen;+

Die Koning leen zyn ooren Tot ons, als wy, om hulp verlegen, Ons smeeken laaten hooren.

+

Psalm 21.