• No results found

De wrakingen der getuigen worden voorgesteld en daar- daar-over beslist

In document Dan hef (pagina 43-69)

— 42 —

De gehiigen worden over en weder gehoord.

De stukken, dienende tot overtuiging of tot ontlasting,

•worden aan de getuigen en aan den beklaagde vertoond.

De beklaagde, zoo hij tegenwoordig is, wordt ondervraagd.

De ambtenaar van het openbaar ministerie doet zijn re-quisitoir en legt het over.

De beklaagde of diens gemachtigde en zijn verdediger antwoorden.

De ambtenaar van het openbaar ministerie mag weder antwoorden, maar de beklaagde of diens gemachtigde en zijn verdediger moeten steeds het laatste woord hebben.

Wanneer men het artikel zóó leest, dan valt het op dat onderscheidene voorschriften, welke in den vierden titel omschreven staan, niet zijn opgenomen, o.a. om-trent excepties, omom-trent de uitspraak enz., en doet de vraag zich voor of die nu ook niet in acht behooren te worden genomen. In de eerste plaats zou deze opvatting strijden met de imperatieve toepasselijkverklaring van den vierden titel volgens art. 202, maar bovendien blijkt uit de correspondentie betrekkelijk het wraken van rechters, dat het de bedoeling niet was om in artikel 204 alles op te nemen wat geldig was, doch slechts een volgorde aan te geven. Men vergelijke daaromtrent de opmerkingen van den Minister in het nader rapport (Oph. IV blz. 82), omtrent het wijzigen van de zinsnede :

„De wrakingen worden voorgesteld en daarover beslist,"

luidende als volgt : „Met betrekking tot het ontworpen artikel 204, stelt de Raad voor in navolging van artikel 184 S.v., waaraan het voorschrift mutatis mutandis is ontleend, te lezen : „de wrakingen der getuigen" enz., ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat geene uitzondering in het leven wordt geroepen op het beginsel v a n a r t i k e l 270 S.v., betreffende de wraking van den rechter, welke niet in den loop van het onderzoek mag worden voorgesteld."

De minister vereenigde zich hiermede.

De voornaamste artikelen, welke ingevolge de toepas-selijkverklaring van den vierden titel op het onderzoek ter terechtzitting betrekking hebben, volgen hieronder.

Voor „raad" of „president" leze men residentierechter en voor „officier van justitie" of „openbaar ministerie"

— 43 —

leze men ambtenaar van het openbaar ministerie bij het residentiegerecht". Nu de vierde titel toch uitdruk-kelijk van toepassing is verklaard bij art. 202 S.v., gaan de bevoegdheden en plichten van het openbaar ministerie op hem over, waartegen zich de bepalingen in al. 3 van art. 116d R. O. niet verzetten.

S.v. Art. 126. „Het rechtsgeding zal gehouden worden

„overeenkomstig de voorschriften van art. 29 R. O."

„De president zal de goede orde bij de terechtzitting

„handhaven".

Art. 29 R. O. handelt over de openbaarheid der te-rechtzitting.

Zie ook art. 31 R. O. als aanvulling daarop en art. 91 R. R. al 3.

Omtrent de handhaving der goede orde op de terecht-zitting raadplege men de artt. 254 — 259 S.v.

S.v. Art. 200. Inhoud zie boven over het verleenen van verstek.

S.v. Art. 201. Inhoud zie boven over het zenden van een gemachtigde of het gebruiken van een verdediger.

S.v. Art. 156 (St. 1901 No. 353) „Indien de beklaagde

„en de getuigen, of een hunner, de nederlandsche taal

„niet machtig zijn, zal de raad eenen tolk benoemen, die

„den vollen ouderdom van een en twintig jaren moet

„bereikt hebben, en denzelven, ten ware hij als beëedigd

„tolk bij den raad van justitie mocht zijn toegelaten,

„den eed doen afleggen van getrouwelijk de gezegden

„te vertolken, welke tusschen degenen, die verschillende

„talen spreken, mochten worden gewisseld."

„De beklaagde en de officier van justitie zullen den

„tolk mogen wraken, mits redenen daarvoor gevende,

„en de raad zal daarover uitspraak doen".

„De rechters, de officier van justitie en de griffier

„zullen nimmer, en de getuigen niet dan met

weder-„zijdsch goedvinden van den officier van justitie en van

„den beklaagde, tot tolken mogen worden benoemd".

Dit artikel gaat in zijn vrees om den beklaagde in zijn verdediging te bekorten wel wat verder dan noodig is in een land waar haast in elke zaak vreemde talen worden gebezigd, die de beklaagde, de residentierechter, de ambtenaar van het openbaar ministerie en de griffier allen verstaan.

Zooals het artikel nu luidt, zal wel ongeveer voor elk

— 44 —

zaak een tolk noodig zijn, want een procedure, waarin alleen europeesche getuigen voorkomen, is bijna niet denkbaar.

De voornaamste bepalingen betreffende tolken zijnde volgende :

Aanstelling van tolken, die geen vaste bezoldiging genieten, geschiedt door den Directeur van Justitie. St.

1894 No. 169.

Bepalingen omtrent de aanstelling en den eed van translateurs voor de vreemde talen, zie St. 1819 No. 79.

Bij St. 1859 No. 69 is een nieuwe eed vastgesteld, maar aangezien deze niet in den vorm van een ordonnantie is afgekondigd, zal de geldigheid in rechte kunnen worden betwist.

Voorziening in de behoefte aan een tolk voor de chineesche taal, indien er plaatselijk geen aanwezig is zie bijblad No. 376.

Tolken en translateurs kunnen vreemdeling zijn. St.

1867 No. 31.

Salarislijst van translateurs St. 1819 No. 79 letter c en d, St. 1882 No. 35 sub i en St. 1892 No. 102.

Salaris van personen, die werkzaamheden verrichten als translateurs en niet als zoodanig bijzonder zijn aangesteld. St. 1857 No. 42.

Toepasselijkverklaring van de salarislijst van St. 1819 No. 79 op alle schriftelijke en mondelinge vertolkingen.

St. 1866 No. 107.

Salaris door tolken voor de chineesche taal buiten bezwaar van den lande in rekening te brengen St. 1898 No. 196.

Vergoeding aan tolken, behoorende tot de inlandsche en daarmede gelijkgestelde bevolking in strafzaken.

St. 1884 No. 143 art. 11 en St. 1898 No. 343.

Verklaringen te stellen onder de declaratiën wegens mondelinge en schriftelijke vertalingen. Zie Bijblad No. 2138.

S.v. Art. 157. „Wanneer de beklaagde doofstom is en

„niet schrijven kan, zal de raad tot zijnen tolk benoemen

„dengene die het meest geschikt is met hem om te gaan,

„mits die persoon den ouderdom van vijftien jaren

„bereikt hebbe."

„Hetzelfde zal plaats hebben ten aanzien van een

„doofstommen getuige.

„Indien de doofstomme mocht kunnen schrijven, zal

„de griffier in geschrifte stellen, en daarna aan den doof-s t o m m e n beklaagde of getuige overgeven de vragen

„welke hem worden gedaan, of de aanmerkingen, welke

„hem worden voorgehouden, ten einde daarop schriftelijk

„te antwoorden ; al hetwelk vervolgens door den griffier

„zal worden voorgelezen."

„De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk op

„degenen, die tijdelijk van het gebruik h u n n e r zintuigen

„van gehoor of van spraak beroofd zijn."

S.v. Art. 129 al 3 en 4: „De president zal hem (n.1.

„den beklaagde) zijnen naam, voornamen, ouderdom,

„geboorteplaats, woonplaats en beroep afvragen."

„Hij zal hem voorts vermanen oplettend te zijn op

„hetgeen hij zal hooren en den griffier gelasten." . . . enz.

De akte van oproeping en het exploit van beteekening worden door den griffier voorgelezen.

S.v. Art. 130. „Na deze lezing zal de president den

„beklaagde afvragen, of hij erkent, of wel ontkent, de

„hem ten laste gelegde feiten gepleegd te hebben."

„Ingeval de beklaagde mocht vermeenen eenige exceptie

„te kunnen bijbrengen, krachtens welke hij of in het

ge-„heel niet, of wel voor een anderen rechter zoude moeten

„worden terecht gesteld, zal hij die reeds dadelijk, zelfs

„vóór de beantwoording der bij het vorige lid bedoelde

„vraag, kunnen aanvoeren of door zijnen verdediger

„doen aanvoeren, en met den officier van justitie

voldin-„gen. De raad zal dadelijk uitspraak doen over de

toe-„lating of verwerping der aldus voorgedragen exceptie."

De ondervraging behoeft zich niet te bepalen tot een eenvoudige ontkenning of erkenning, maar de gewichtigste punten van het onderzoek kunnen al dadelijk worden aangeroerd. (Lion. De N. I. strafvordering, bldz. 210).

In elk geval zal de beklaagde in de gelegenheid moeten zijn om zich over mogelijke excepties uit te laten.

De excepties, welke kunnen worden opgeworpen zijn : Ie dat hetfeit niet is gepleegd binnen het ressort van het residentgerecht, waarvoor de beklaagde is gedagvaard.

S.v. 23« al. 1. en R. O. art. 1166.

2e dat de overtreding de bevoegdheid van den residen-tierechter te boven gaat. R. O. art. 116#.

Hoe in dat geval moet worden gehandeld is vermeld in art. 205 S.v.

— 46 —

3e dat de zaak verjaard is. S.v. artt. 402 en 403.

4e dat beklaagde reeds ter zake van hetzelfde feit is vrijgesproken. S.v. art. 389.

5e dat de residentierechter niet bevoegd is ten aanzien van de persoon des beklaagden. E. O. art. llßg en de daaronder gestelde aanteekeningen en K. R. art. 109.

6e wraking van den rechter. S.v. artt. 268—281.

7e dat de beslissing' van de zaak afhankelijk is van een burgerlijk geschil, dat eerst moet worden uitgemaakt.

S.v. art. 409.

S.v. Art. 163. „De door het misdrijf beleedigde partij zal

„zich, zonder voorafgaande dagvaarding, in het geding

„over de strafzaak kunnen voegen, ten einde hare

vor-„dering van schadevergoeding gelijktijdig worde

behan-„deld en beslist, mits zij die vordering beperke tot drie

„honderd gulden of minder, en dezelve niet bij den burger-l i j k e n rechter hebbe aanhangig gemaakt".

„In hare verplichting en bevoegdheid om getuigenis

„der waarheid af te leggen, wordt door die voeging

„geene verandering te weeg gebracht".

„De beleedigde partij moet zich verklaren vóór den

„aanvang van het getuigenverhoor, en woonplaats kiezen

„binnen den afstand van vijftien palen van den zetel

„van den raad van justitie, ten ware zij binnen dien

„afstand woonachtig mocht zijn."

„Zij zal haren eisch kunnen doen toelichten door eenen

„praktizijn, zonder echter van hare zijde getuigen te

„mogen aanbrengen."

„Zij zal het woord voeren en wederom kunnen

ant-„woorden na het openbaar ministerie."

Blijkens art. 201 S.v., is de vordering voor het resi-dentiegerecht beperkt tot vijf en zeventig gulden.

De uitspraak op deze vordering geschiedt bij hetzelfde vonnis, waarin omtrent de overtreding wordt uitspraak gedaan, (vgl. S.v. art. 174 sub. 5), en het toegewezen bedrag wordt door de beleedigde partij verhaald op de wijze voor de uitvoering van vonnissen in burgerlijke zaken voorgeschreven (S.v. art. 354 al. 2).

De ambtenaar van het openbaar ministerie draagt de zaak voor.

Deze verplichting, imperatief voorgeschreven (anders dan in art. 131 S.v.), zal in de praktijk in don regel neerko-men op een korte uiteenzetting van de acte van oproeping.

— 47 —

Waar de A. 0 . M. de bevoegdheid heeft om zijn requi-sitoir toe te lichten, m.a. w. te motveeren welke eisch door hem, op grond van hetgeen ter terechtzitting is gebleken, wordt gedaan, behoeft aan de „voordracht"

der zaak niet te veel gewicht te worden gehecht.

De processen-verbaal of de verslagen, zoo die er zijn, worden door den griffier voorgelezen.

„S.v. Art. 132. „Wanneer een of meer getuigen, die

„bij de voorloopige instructie zijn gehoord, overleden

„zijn, of door wettige beletselen niet ter terechtzitting

„kunnen verschijnen, of wel uithoofde van te verre

ver-„wijdering van woonplaats of verblijf, niet zijn

gedag-„vaard geworden, zal de raad van justitie de door hen

„afgelegde verklaring doen voorlezen".

„Indien deze verklaringen onder eede waren afgelegd,

„zullen zij met mondelinge beëedigde verklaringen worden

„gelijk gesteld, en anders zal de raad daarop zoodanig

„acht kunnen slaan, als dezelve, met inachtneming der

„voorschriften van art. 379, zal vermeenen te behooren".

Het hooren onder eede in de voorloopige instructie is alleen voorgeschreven bij het verhoor door den rechter-commissaris van strafzaken (S.v. art. 81 jcto 48).

De Gouverneur-Generaal verschijnt nooit als getuige;

zijn getuigenis wordt, na schriftelijk verzoek, ten zijnent ingenomen. (S.v. art. 413).

De ivettigheid van de beletselen wordt aan het inzicht van den rechter overgelaten (Lion, Strafvordering, bldz. 213).

S.v. Art. 133. „Wanneer een getuige die gedagvaard

„is, niet verschijnt, zal de raad, op verzoek van den

„officier van justitie of van den beklaagde de zaak tot

„eene nadere terechtzitting mogen uitstellen".

„De raad zal dit ook van ambtswege kunnen doen".

Niet verschijnt, wanneer er b.v. een wettig beletsel van tijdelijken aard is en de tegenwoordigheid van den getuige dringend noodig is ; ook wanneer de getuige, zonder iets van zich te doen hooren, eenvoudig is weg-gebleven en tot ontdekking van de waarheid zijn tegen-woordigheid noodzakelijk schijnt. (Lion, Strafvordering bldz. 214).

E r bestaat geen bezwaar om de verschenen getuigen te hooren, hetgeen vóór de wijziging van het artikel bij Stbl. 1901 No. 350 uitgesloten was.

— 48 —

S.v. Art. 134. „In het geval bij het vorige artikel

„vermeld, zal, op requisitoir van den officier van justitie,

„de achtergebleven getuige bij het bevelschrift van

„uitstel, zelfs bij lijfsdwang, worden veroordeeld tot

„betaling van alle de kosten van dagvaardingen, acten,

„schadeloosstellingen aan de andere getuigen, en van alle

„andere kosten door de vertraging veroorzaakt".

„De raad zal tevens den getuige veroordeelen in eene

„geldboete, de som van honderd gulden niet te boven

„gaande, en bevelen, dat hij ten dage tot de nadere te-r e c h t z i t t i n g bepaald, andete-rmaal zal wote-rden gedagvaate-rd

„en, des noods, door de openbare macht voor den raad

„zal worden gebracht."

„Indien de zaak niet wordt uitgesteld, zal de achter-g e b l e v e n achter-getuiachter-ge niettemin in de achter-geldboete, bij het

„vorige lid vermeld, worden veroordeeld".

zal. De verplichting is zoo imperatief mogelijk.

niet wordt uitgesteld. Geen uitstel der behandeling, als de verklaring van den weggebleven getuige niet van overwegend belang is.

S.v. Art. 135. „Indien de in voege voorschreven ver-o ver-o r d e e l d e getuige aantver-over-ont, dat hij wettiglijk verhinderd

„is geweest, zal hij van de schadeloosstelling, boeten en

„kosten worden ontheven."

„Het bewijs dier verhindering moet, indien de getuige

„andermaal gedagvaard is en ter terechtzitting verschijnt,

„bij die verschijning geleverd worden : anders heeft dit

„plaats bij wege van verzet, op de wijze bij artikel 219

„voorgeschreven."

aantoont. Een vorm is niet voorgeschreven. Den rechter moet de wettigheid der verhindering aannemelijk worden gemaakt. Force majeure zal bv. kunnen worden aangetoond door een verklaring van een plaatselijke au-toriteit. Ziekte, door overlegging van een certificaat van den geneesheer. (Vergelijk Lion Strafvordering, blz. 216).

Tegen getuigen, die een valsche verontschuldiging aanvoeren wegens vroegere nalatigheid om ter terecht-zitting te verschijnen, is straf bedreigd in art. 168 S.E.

(169 S.I.). Valsch is een verontschuldiging, die opzettelijk onwaar is.

S.v. Art. 136. „Indien de getuige, op de eerste of op de

„tweede dagvaarding verschenen, of voor den raad van

„justitie gebracht zijnde, zonder wettigen grond, weigert

— 49 —

„den eed af te leggen, of getuigenis der waarheid to

„geven, kan de raad de zaak, op verzoek van den officier

„van justitie of van den beklaagde, en zelfs van ambtswege,

„tot eene nadere terechtzitting uitstellen."

„In dat geval gelden do bepalingen van het eerste lid

„van art. 134, en zal daarenboven de getuige dadelijk

„op last van den raad in gijzeling worden gesteld, en

„bij die nadere terechtzitting' wederom voor den raad

„gebracht worden."

S.v. Art. 137. „Indien de zaak niet is uitgesteld, of,

„in geval van uitstel, de getuige bij zijne weigering

„volhardt, kan de raad, op requisitoir van den officier ,,van justitie, den getuige ter zake zijner onwilligheid

„veroordeelen tot de straf van gevangenis, den tijd van

„één jaar niet te bovengaande."

„Het tweede lid van art. 54 is op die veroordeelingen

„toepasselijk."

In art. 202 S.v. 3o. is aan den griffier van het resi-dentiegerecht opgedragen een desbetreffend uittreksel uit het j>roces-verbaal der terechtzitting toe te zenden aan de bevoegde autoriteit, opdat de weigerachtige getuige zal worden vervolgd en verwezen tot de straf, welke tegen onwillige getuigen is bedreigd.

Artikel 54 S.v. luidt als volgt:

„Artikel 282 en volgende zijn ook op deze vonnissen toepasselijk," d. w. z. zij zijn vatbaar voor revisie.

S.v. Art. 138 „Na de voorlezing der lijst van getuigen,

„bij artikel 131 vermeld, zal de president den getuigen,

„die tot bezwaar of tot ontlasting moeten worden

ge-„hoord, bevelen zich naar de voor hen bestemde kamer

„te begeven, alwaar zij zullen verblijven tot hunne op-r o e p i n g teop-r teop-rechtzitting, of tot nadeop-re aanzegging."

„De raad zal desnoods maatregelen nemen om de

„getuigen te beletten, dat zij zich, vóór het afleggen van

„hunne getuigenis, onder elkander over het misdrijf,

„over den beklaagde, of over de door hen gegeven of

„nog te geven getuigenis onderhouden."

Lijst van getuigen. Zooals uit art. 202 blijkt, wordt bij het residentiegerecht geen lijst van getuigen opgemaakt.

Toch zal, met het oog op eventueele wraking der ge-tuigen, de beklaagde met hunne namen in kennis moeten worden gesteld.

Aanbeveling verdient het, dat de A. O. M. aan het slot

4.

— 50 —

der acte van oproeping vermeldt, welke getuigen door hem zullen worden opgeroepen.

De wrakingen der getuigen worden voorgesteld en daarover beslist.

Welke getuigen gewraakt kunnen worden blijkt uit art.

375 S.v. al. 1, luidende: „Tot het geven van getuigenis

„in strafzaken zijn allen bevoegd, die daarvan niet zijn

„uitgesloten bij artikelen 145, 147 en 149."

S.v. Art. 145 „Behoudens het bepaalde bij het volgende

„artikel, zullen niet als getuigen mogen worden gehoord

„en kunnen zich verschoonen :

„1°. bloedverwanten of aangehuwden in de opgaande

„en nederdalende linie van den beklaagde, of van een

„zijner medebeklaagden ; (B.W. artikel 290 v. en 295 v.),

„2°. de broeders en zusters, of behuwdbroeders en

„zusters van den beklaagde, of van een zijner

medebe-„klaagden ; mitsgaders de ooms en moeijen, ook

aange-„huwde, en broeders- en zusterskinderen ;" (n.1. kinderen

„van de broeders of zusters van den beklaagde).

„3°. de echtgenoot des beklaagden, of die van een zijner

„medebeklaagden, zelfs n a d e echtscheiding; (B.W.art. 199).

„4°. de door den beklaagde, of een zijner

medebe-„klaagden vrijgegeven lijfeigenen." ')

S.v. Art. 146. „Indien de officier van justitie en de

„beklaagde daarin wederzijds uitdrukkelijk toestemmen,

„kunnen de in het vorig artikel vermelde personen, mits

„deze daarin mede bewilligen, tot het afleggen van

„getuigenis worden toegelaten.

„Zij kunnen, ook zonder die toestemming, door den

„raad worden toegelaten om buiten eedsaflegging in-l i c h t i n g e n te geven."

Onbeëedigde verklaringen kunnen alleen dienen tot aanvulling van andere, daarmede en onderling over-eenstemmende wettige bewijzen. (S.v. art. 379).

S.v. Art. 147. „Lijfeigenen van den beklaagde, als

„getuigen geroepen tot bezwaar of ontlasting van hunnen

„meester, kunnen niet worden gehoord, dan voor zoover

„de officier van justitie en de beklaagde daarin uitdruk-,,keiijk hebben toegestemd, of de raad van justitie, in

„geval van verzet, na beraadslaging, het hooren dier

„lijfeigenen heeft bevolen.'' ')

i) D e wetgever zou eindelijk wel eens rekening mogen h o u d e n met h e t feit, d a t d e lijfeigenschap, anders gezegd slavernij, is afgeschaft.

— 51 —

„De bepaling van het laatste lid van het vorige art.

„is te dezen toepasselijk."

S.v. Art. 148. „Zij die uit hoofde van hunnen stand,

„hun beroep of hunne wettige betrekking, tot geheim-h o u d i n g verplicgeheim-ht zijn kunnen zicgeheim-h verscgeheim-hoonen van

„getuigenis af te leggen; doch alleen en bij uitsluiting

„nopens datgene, waarvan de wetenschap aan hen als

„zoodanig is toevertrouwd."

„De beoordeeling der gegrondheid van de aangevoerde

„redenen van verschooning wordt aan den raad van

„justitie overgelaten."

Vrij algemeen worden voor de toepassing van dit artikel ander hen, die zich kunnen verschoonen, begrepen geneesheeren, apothekers, vroedvrouwen, advocaten, notarissen en geestelijken. Vgl. de aanteekeningen van Lion op dit artikel (Strafvordering bldz. 238 en 239).

Bij niet gegrondbevinding der redenen van verschoo-ningen en weigering om te getuigen zal artikel 136 worden toegepast.

S.v. Art. 149. „Zullen niet anders, dan tot het geven

„van inlichting en zonder eedsaflegging, kunnen worden

„gehoord :

„lo kinderen, die den vollen ouderdom van vijftien

„jaren niet hebben bereikt;

„2o onder curateele gestelden wegens gebrek aan ver-s t a n d e l i j k e vermogenver-s, en perver-sonen, die kenbaar krank-z i n n i g krank-zijn, hoekrank-zeer krank-zij bij tusschenpookrank-zen het gebruik

„hunner verstandelijke vermogens mochten hebben".

(Zie artikel 433 B.W.).

„3o personen, die eene onteerende straf hebben

„ondergaan, of tegen wie, ter zake van een misdrijf,

„waartegen lijf- of onteerende straf is bedreigd, rechts-i n g a n g rechts-is verleend." (Men vergelrechts-ijke S. E. artt. 12 en

„389 en S. I. artt. 16 en 391). l)

Omtrent de bewijskracht van de door deze personen te geven inlichtingen, zie artt. 379 S.v. en de aanteekening onder art. 146.

De in dit artikel bedoelde personen zijn dus in elk geval van het afleggen van getuigenis onder eede uitgesloten (absolute onbevoegdheid), in tegenstelling met de perso-nen, genoemd in art. 145, die door de bepaling van artt. 146 relatief onbevoegd zijn tot het afleggen van getuigenis.

l) Onteerende straffen bestaan niet meer.

— 52 —

Iemand den leeftijd van vijftien jaren bereikt hebbende, kan onder eede een verklaring afleggen omtrent hetgeen hij vóór zijn vijftiende jaar heeft ondervonden. (Lion, Strafvordering bldz. 245).

De getuige?i worden over en weder gehoord.

De getuige?i worden over en weder gehoord.

In document Dan hef (pagina 43-69)