• No results found

consideratie was ver te zoeken al zijn er uitzonderingen

2.5 Na WO II tot circa 1970: wederopbouw, watersnood (1953); toenemende bevolkingsdruk, schaarste aan

natuur, milieudruk, vrije tijd, kennisverspreiding,

milieurampen

Na WO II met de door oorlogshandelingen vernielde huizen, fabrieken en infrastructuur, oorlogsinundaties (Walcheren, Wieringermeer) maar ook met de naoorlogse geboortegolf, kwam de periode van wederopbouw. Niet veel later noopte de Watersnoodramp van 1953 tot ander herstelwerk en bovendien ingrijpende preventieve waterbouwwerken: afdammingen en inpolderingen, de Braakman (1960), de Lauwersmeer (1969) en de Deltawerken. Open water werd niet erg gewaardeerd, nieuw land was meer welkom, de kustlijn moest sterk verkort. Er waren de droogleggingen van de Flevolanden (1957;1968). De extra ruimte voor boeren in de nieuwe polders vergemakkelijkte de “sanering” van de armoedige en kleinschalige boeren- bedrijven elders in Nederland. Los daarvan kwam er toch al een uittocht van boeren op gang vanwege de moderniserende en schaalvergrotende landbouw (volgens de Mansholt-doctrine na ca 1960 voor de toenmalige EEG, later EG resp. EU). We zien een forse bevolkingsgroei die merendeels in de steden terechtkwam, we zien veel werk ontstaan in de industrie en de dienstensector, een groei in transport van mensen en goederen.

Verstedelijking is niet alleen een toenemend oppervlaktepercentage “rood” grondgebruik op de landkaart (zoals zichtbaar in voorgaande kaartjes), maar heeft meer om het lijf. Allereerst de impact vanwege horizonvervuiling en andere hinderlijk ervaren uitstraling naar de groene omgeving, maar ook de economische en mentale verstedelijking. Nederlanders waren rond 1900 naar bestaansmiddelen (31% werkzaam in de landbouw), naar leefwijze (veelal wonend op platteland) en door familiebanden nog sterk verbonden met de landbouw en het landbouwlandschap. Dat verminderde relatief snel. Het aantal boerenbedrijven nam af van 500.000 net na WO II tot rond de 100.000 in 2000. Rond 1960 vormden boeren nog maar 11%, inmiddels (rond 2000) zelfs minder dan 3% van de beroepsbevolking (Kol, 2002; Klijn et al, 2008). Rond 1947 was 29% van de gemeenten nog te karakteriseren als plattelandsgemeente tot 11% in 1999. De rest is volledig stedelijk (51% nu tegen eerst 54%), verstedelijkte plattelandsgemeente (23% nu tegen 11% in 1947) en forensengemeente: nu 15% tegen 5% in 1947. .Nederland is morfologisch (naar beeld) sterk beïnvloed door een stedelijke skyline en druk gebruikte infrastructuur of andere typisch stedelijke functies die tientallen procenten van het aanzien van het land bepalen (Natuurbalans 2007).

Met de snel gegroeide economie zien we een forse groei in materiële welvaart, vrije tijd en bestedingsmogelijkheden. Niet dat iedereen dat toen al zo benoemde, maar de grenzen van die groei begonnen zich af te tekenen: ruimtetekort in sommige streken, milieuproblemen in water, bodem en lucht, aanslagen op natuur en landschap. Ruimte, groen en stilte werden almaar schaarser. Rond 1500 telde men nog een bevolking van krap 1 miljoen, rond 1700 nog minder dan 2 miljoen, in 1800 ruim 2 miljoen, in 1850 ruim 3 miljoen (Buis, 1985) met toen eigenlijk nog steeds een landelijk gebied met een overmaat aan zeer schaars bewoond land en “woeste grond”. Het was nog echt “Het lege land”, de titel van het boek van Van der Woud (1987). Begin 20e eeuw zien we dan al een bevolking van ruim 5 miljoen maar nog steeds een overmaat aan bos, woeste grond/ vrij water met ca 1700 m2 bos en natuur per inwoner. Rond 1950 echter, - met toentertijd 10 miljoen mensen - was dat al gedaald tot ca 500 m2 per inwoner (In 2003 met ruim 16 miljoen inwoners staat de teller op krap 300 m2). Schaarste aan ruimte is één ding, de talloze directe en indirecte aanslagen op de levensvoorwaarden voor natuur (en mens) een tweede. Zorg voor milieu en natuur, eerst nog vereenzelvigd met een wereldvreemde geiten-wollen-sokken-brigade die weinig benul had van economische wetten en die alle zegeningen van de vooruitgang niet op waarde schatte, kreeg een steeds bredere steun, ook omdat het de eigen gezondheid en welzijn raakte. In die tijd verschenen eerst Rachel Carson‟s “Silent Spring” (1962), een Nederlandse variant ervan was van Briejer (“Zilveren Sluiers” uit 1967). Het grote publiek kreeg daarvan aanschouwelijk onderwijs met de sterfte van roofvogels en van de sterns in het waddengebied (jaren zestig) tengevolge van DDT. Dat maakte al indruk, het feit dat moedermelk inmiddels ook insecticiden en PCB‟s bevatte vermoedelijk nog meer. Het hemd is altijd nader dan de rok. Het attendeerde ook op het feit dat volksgezondheid en natuur in veel opzichten dezelfde kwetsbaarheid en dus parallelle belangen kenden. Refererend aan weer andere vormen van “Verelendung” van onze leefomgeving begonnen de latere zogeheten ver-thema‟s in de officiële stukken te verschijnen: vergiftiging (officieel verspreiding van toxische stoffen), verdroging, vermesting, versnippering, verlies (aan areaal); nog wat later verschenen er zelfs termen als verstening, verglazing. Niet alle maatschappelijke sectoren of politieke partijen waren overtuigd van de ernst of ze gaven andere belangen voorrang. Ze vonden landbouwrationalisatie, het opheffen van de woningnood, de industrialisatie, de ontsluiting voor vervoer en de welvaartsverbetering onder arbeiders belangrijker dan de kwaliteit van de dagelijkse leefomgeving van mensen, met inbegrip van natuur of landschap. Die waren maar lastig en een sta-in-de-weg. Krachtige lobby‟s uit landbouwkringen (men leze de “Corrosie van de IJzeren driehoek” door Van Dijk et al., 1999), die weinig voordeel en vooral lastige obstakels zagen in natuur en landschap waren succesvol om hun belang in Den Haag naar voren te brengen. Hetzelfde gebeurde vanuit het overige bedrijfsleven. De uitbreiding van de Rotterdamse haven (Europoort) ging ten koste van het eiland Rozenburg met het fameuze natuurgebied “De Beer”, pas later werd in 1964 een (sindsdien ook weer niet definitief gebleken) demarcatielijn tussen Europoort en Voornes Duin bepaald. Er was toen geen verplichting tot compensatie, zoals later- in de 21e eeuw - bij de Tweede Maasvlakte gehanteerd.

Inmiddels werden veel meer mensen zich toch veel bewuster van de problematiek. Welvaart heeft daarbij altijd meerdere gezichten: allereerst als primaire oorzaak van veel achteruitgang, maar ook – door betere scholing, educatie en eigen waarneming als reiziger of recreant gaf ze de aanzet tot bewustwording van de problematiek en de mogelijkheid daar iets aan te gaan doen. Wat hielp was dat mensen zoetjesaan zowel meer vrije tijd (de vrije zaterdag!) als privé- vervoermiddelen (bromfietsen, auto‟s) kregen om in weekends en in vakanties de mooie stukken natuur op te zoeken en te ontdekken dat zoiets leuk kon zijn. Landelijke natuur- en milieuorganisaties (Natuurmonumenten, Natuur & Milieu) groeiden in aantal en ledental (zie Figuur 2.2). De overheid, meer in het bijzonder de rijksoverheid, besteedde meer structurele aandacht aan natuur en landschap (N&L). Dat hield onder meer in dat de ruimtelijke ordening,

van origine ontstaan ten dienste van en vooral druk geweest met stedelijke ontwikkelingen en infrastructuur, breder werd opgevat. De eerste Nota Ruimtelijke Ordening verscheen in 1960 maar ging nog primair over de verstedelijkingsopgave, de Tweede Nota (1966) bevatte voorzichtige stukjes over natuur en landschap en dat werd er later met de Derde Nota en de Nota Landelijke Gebieden (1977) beslist niet minder op. Langzamerhand kwam er ook een eigenstandig N&L-beleid van de grond. Op de historie van het beleid voor N&L en het flankerend water-, milieu- en ruimtelijk beleid gaan we elders uitgebreider in (H. 5 en H. 6).

2.6 De periode na 1970 tot 1990: individualisering,