met spurrie of knollen in huis om de koeien op stal te voeren. De paardenstal is reeds
lang in gebruik en naast elkaar staan de mooie zwartbonte koeien, door Rieks en
Wiecher gekocht. 't Zijn van de beste, die er waren, daar was Wiecher op gesteld.
Liever één minder, dan slecht vee. En waar Wiecher de boer is, dat wil Rieks zoo,
werd hem hierin de vrije hand gelaten. Hij staat in de schuur en kijkt hoe de koeien
hun koppen onder 't vreten op en neer bewegen. De kettingen
rammelen tegen de palen waaraan ze vast gemaakt zijn. Dan schuren ze langs de
palen en stooten hun neus in het voeder. Gestadig schuiven hun kaken over elkaar
en Wiecher verheugt er zich in, zooals hij zich verheugt in het geluid van de forsche
melkstralen door Roelfien in den emmer gemolken. De emmer vult zich en als ze
bijna vol is, strijkt Roelfien de laatste rest langzaam en voorzichtig uit het leege uier.
Dan zet ze de houten bank, waarop ze gegeten heeft, wat achteruit en haalt de emmer
met schuimende melk naar zich toe. ‘Wat 'n emmer vol,’ zegt ze blij. ‘Kiek toch is,
Wiecher, wat gef oes aold' nog 'n melk. D'r is nog gien beter bij.’
Wiecher neemt haar de emmer af en zet die in de schuur. Dan pakt hij de
‘melkenbank’ aan en zet die er naast. Roelfien komt uit de stal en neemt de melk
mee naar de ‘geut’, waar ze gezeefd wordt. Wiecher komt haar na met een tweede
emmer, die hij bij haar neer zet.
‘Jao,’ zegt hij, ‘wij hebt goed vee, d'r is gien ien slimme bij. En wat 'n mooi gezicht
zun stal vol vee.’
‘Dat is 't. Ik mag d'r geern naor kieken. En as er zooveul melk van komp, dat is
ok gien schao. Dan is 't mooi boeren. Veul melk gef veul botter.’
‘En doe wost zekgen, dat de botter het beste is? Dat is zoo, maor ij moet er ok
veul veur kaarn.’
‘Dat is niks, dat mag ik wal doen, 't loont ok jao.’
‘Waacht maor is, as d'r nog is 'n febriek komt, dan bist vrij van kaar'n, dan döt die
't wark veur dij.’
‘Daachten ij, dat er wat van komm'n zul?’
‘Ik daacht wal, maor 't kan nog wal wat duren. Het giet niet zoo gaauw.’
Roelfien doet de melk door de zeef, onderwijl Wiecher naar de keuken gaat. Ja,
zoo'n fabriek, die de melk laat ophalen of waar je ze maar kunt brengen, dat was wel
mooi. Zoo melken en zoo weg brengen. En dan op 't eind van de week krijg je geld,
zoo zegt
men tenminste. Er is wel veel mee te doen om de boter zelf te maken. Karnen is geen
gemakkelijk werk, maar Roelfien, die sterk en gezond is, doet het wel graag. En als
er dan de mooie gele boter op drijft, in groote stukken, prijst ze het werk harer handen.
Ze kent het goed, het boter bereiden. Uit Rieksen huis komt de beste boter en dat
streelt de trots der boerin. Ze weet niet, of ze 't wel in elk opzicht mooi zal vinden,
als er eens een fabriek kwam, die haar 't werk uit de handen zou nemen. Wiecher is
er nog al voor en vele jonge boeren met hem. De ouderen vreezen, dat de kosten
boven 't gewin zullen gaan; want ieder moet er aandeelen in nemen, wil hij zijn melk
kunnen leveren. En hoe meer ze leveren, hoe beter het is. Veel melk brengt voordeel
aan. Wiecher denkt, dat het in de ‘boervergadering’ wel besproken zal worden. 't
Zou een heele verandering wezen.
Roelfien is klaar met haar melk en gaat ook in de keuken. Vader Rieks zit bij 't
vuur, Wiecher staat er voor, terwijl moeder Annechien het avondeten gereed maakt.
Ze doet het eten, dat 's middags is overgebleven en nu weer warm gemaakt, op de
groote schaal, die midden op tafel staat. Voor elk legt ze een vork en mes klaar. Allen
scharen zich om de tafel en eten gezamenlijk uit de schaal. Er wordt een boterham
toe gegeten, door wie niet verzadigd is. Er is gauw opgeruimd en als ze allen vredig
bij elkaar zitten, worden de gebeurtenissen van den verloopen dag besproken en het
werk voor den volgenden vastgesteld. Moeder Annechien zet een kopje koffie en als
de klok negen slaat, maakt men zich gereed om te gaan slapen.
XX.
Wiecher is bezig de wortels en koolrapen te bergen. De besten gaan in den kelder
om te eten, de minder goede zijn voer voor het vee. Als hij een heel mooi
koolraap opneemt, bekijkt hij die en na ze eens rondgedraaid te hebben, legt hij ze
op zij. Daar kan wel een Sint Maarten van, denkt hij, als er ten minste bij de bieten
geen dikke is. Hij lacht even bij deze gedachten. Het is een beetje mal, dat hij een
Sint Maarten wil maken, daar is hij toch al jaren over heen, om met een Sint Maarten
te loopen.
Maar hij vindt het zoo'n aardig werk en er is zeker wel een kind, dat hij er blij mee
kan maken. 't Is al gauw Sint Maarten. 11 November dat was altijd een feestdag voor
Wiecher. O, hij vond het zoo mooi om rond te gaan met de andere kinderen en zijn
lichtje vooruit te dragen. Wat kon zijn vader een mooie Sint Maarten maken! Zoo
kon het geen ander. Wiecher was dan ook meest in de voorste rij op den gewichtigen
avond. 't Eéne jaar was het een huis, dan een boom of molen en dan weer een lachend
of grijnzend aangezicht! O, die gezichten, die vond hij zoo prachtig, zoo'n grijzende
kop met grooten mond en scheeve oogen, dat was een beetje griezelig als er een
lichtje in brandde. Een biet was het mooist, die scheen zoo vurig door. Hij lacht even
bij de herinnering aan deze dingen. Hij heeft er lang aan mee gedaan, z'n heele
schooljaren uit en die hebben langer geduurd dan bij de meesten van zijn makkers.
Wiecher hield veel van leeren en vader Harm vond het goed, dat hij lang naar school
ging.
Als de wortels en koolrapen zijn afgewerkt, gaat hij de bieten bergen. Ze zijn groot
en gaaf en hij vindt er dan ook een die, nog beter dan de koolraap, voor zijn doel
geschikt is. Zorgvuldig veegt hij haar schoon en legt haar te drogen.
Moeder Annechien, die hem bezig ziet, vraagt verwonderd naar de bestemming
In document
J.H. Bergmans-Beins, Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Een vertelling uit het Drentsche boerenleven · dbnl
(pagina 112-115)