• No results found

Waarom het nooit noeneluidt te Haverskerke

In document Biekorf. Jaargang 30 · dbnl (pagina 71-76)

Uit het Fransch-Vlaamsche

II. Waarom het nooit noeneluidt te Haverskerke

We kregen Cyriel aan de' klap. We gevoelden 't.

- Maar, Cyriel, vroegen we, en hoe komt het dat ge tegen ons zoo gemakkelijk waalsch kout? Hier anders zijn 't Vlamingen(1)

toch.

- 't Is dat ik, kind zijnde, de jongste van achten was, en dat ik geen bezigheid thuis kreeg, zoodat ik moest gaan werken al de kanten van Steegers en Meereghem... Hoort, dikwijls heb ik uit het Hout van Niepen boomen ‘getriebald’(2)

, en daarmee met den noene over Haverskerke plaatse gekomen, waar het nooit en kan noeneluiden, weet-je waarom?

Over 'k en weet niet hoeveel eeuwen geleên, leefde er in 't Hout van Niepen een eremijt, een eenzater, die Onzen Heere diende met te bidden en te vasten, en met te boeten voor hem en voor de anderen.

Zoo, een keer, 't hadden kerkedieven heilige vaten gestolen te Haverskerke, en, in een hoek van de kerke hadden ze den staf van den eremijt achtergelaten om te doen vermoeden dat hij dus de dief was. Zoo, 't goedje van Haverskerke en al die niet docht daar, 'n konden den eremijt niet geluchten, enja, daar hij goed was, en hun diende tot schande; nu waren ze erboven op, want ze hadden een uitsteeksel eindelijk om hem van kante te maken.

Men bracht dus den heiligen man op de dorpplaatse, en hij moest er onthoofd worden.

...En 't sloeg noen op den toren.

(1) ‘Des flahutes’ in luimig waalsch. (2) ‘En stryckballant des arbres...’

- Alzoo waar als dat ik van die misdaad onschuldig ben, zei toen de betichte, zoo waar is 't dat het nooitmeer te Haverskerke noen en zal luiden. God vergeve 't u, broeders.

- Dood! Hij moet dood, met zijn schijnheilig gezichte, die kerkdief, die waarzegger, riepen de booswichten.

En hij wierd het hoofd afgeslegen.

Maar sedertdien, nooitmeer 'n heeft het noene geluid op den toren.

En iedereen in de streke weet dat; maar de menschen van Haverskerke 'n hooren 't niet geren, want 't is een bewijs altijd voort dat hun voorouders allegare geen heiligen waren(1)

. [M.d.l.C.]

Mengelmaren

Boekennieums

Al. Walgrave. Maria's Gaarde. Hoogstraten, Haseldonckx, 1923, kl. in 8n, 142 bl.

Al. Walgrave toont zich een bewonderaar van Heer ende Meester Guido Gezelle, niet alleen door zijn overal welgekomen ‘Leven van Guido Gezelle’, door zijn pogingen om de 25steverjaring van Gezelle's afsterven te doen herdenken, maar ook door zijn Gedichten. Niet alleen dicht hij over den geliefden meester en draagt hij hem gedichten op, maar hij volgt hem in zijn dichterlijk spoor. Daarvan getuigt thans ook zijn laatste bundel gedichten, dien hij met den titel: ‘Maria's Gaarde’ de wereld inzond. Bij 't doorbladeren van de 140 bladzijden van die Gaarde, blijkt aanstonds dat wij te doen hebben met een bundelen van oude en nieuwe gedichten. Er is er een bij van 1908, ook van 1923. De titel slaat op het 1edeel, waar dichter vroom de bloemen-schoonheid der Hemelsche Koningin bezingt, om daarna een Rozenkrans biddend te dichten.

(1) Dat is algemeen aanzien als gebeurd. In 't Hout van Niepen weet men nog een vloogske te toonen niet een eilandeke in, waar het hutteke stond van den eenzater.

Daarop volgt een reeks gedichten waarin de huidige pastoor van Vollezeele bewijst dat hij veel vreugde genoten heeft te Hoogstraten en niet zonder een greintje droefheid zijn dichtersklas liet varen.

Onder den titel: ‘Verscheidenheden’ eindelijk krijgen we een weinig van alles. 't Gaat er over Ronse, Groeninghe en Leuven, over Franciscus Xaverius, Jan Berchmans en Godelieve om te eindigen met twee gedichten ter gelegenheid van Pastoor Verriest's 80enverjaardag, met de hoop zijn 100ente mogen vieren eens.

Ach! Pastoor Verriest is gestorven, de gulden tijd van Guido Gezelle en zijn bewonderaars verzwindt, ‘dynamische’ verzen met ‘drastische’ beelden dragen de bewondering van de nieuwe Herboorte-school weg... en doen onze ooren ruischen en brengen onze verbeelding op hol. Doch wanneer we soms verlangen naar

gemoedelijke taal, naar taal die 't hart roert, dan grijpen we wel eens naar een bundel als die van A. Walgrave; en, gaat ons wel soms het gewone in zegswijze en beeld, het rederijkerachtige, tegen, we vinden er toch paarlen die schitteren, en mijmeren en bidden doen.

't Papier bewijst dat we den grooten oorlog pas achter den rug hebben... J.

Tegen de ‘Varende vrouwen’, zeggen de Walen al 't Nipkerksche: dames

de vent; zoo vernemen we boven, op bl. 27, opm. 1.

Te Becelaere noemt men dat Ventevrouwen: dit woord is nog nievers geboekt, dat ik wete; en het is zeker wel overgenomen uit het woord ‘dames de vent’ van de Walen. Bestaat het nog elders? Of is het te Becelaere te danken aan de oude fransche kasteelgasten van 't gewezen Heerenhof (vgl. Bick. 1921, XXVII, 275)?

L.D.W.

Malk.

(Vgl. Biek. 1923, XXIX, 261)

Te Becelaere, bij de boeren als ge zeidt ‘melk’, ze zei'en: ‘loopt zeere naar Plaatse!’ Op Plaatse immers zegt men er ‘melk’, en te lande ‘malk’.

't Schijnt dat dit nogal voorkomt op dorpen die binnen den ‘Malkweg’ gelegen zijn.

Witte stoelen en-deuren = rauw, niet geverfd; lijk 't tafelblad nog; g'hadt dat vele te boere tot over een twintig jaar. 't Was schoone, maar zindelijk; en dat wierd

gewasschen een keer of twee te jare. ... althans te Becelaere.

KEIBERGNARE.

Beevaartplicht als last op een hof.

‘Toen vader op 't hof inkwam hij kwam uit den Zuidhoek, hij was vreemde op den Keiberg. En de boer van ervoren, bij de overname, zei dat da' gelijk een gebruik was van alle jare te gaan dienen naar “Maachelen”, en vader pakte dat over. En 'k weet wel, Sarel Naardege's (die toen woonde met Callemein, en Issak, en Tribou, en den Blenden, vijf “oudersche jonkheden” samen gedaan van den Disch) Sarel Naardege's deed dat van toen af alle jare. Maar als die man dood was, 't en deed dat lijk niemand meer, en dat is toen achtergebleven, uitgenomen dat vader dan Missen liet doen op de prochie...’

...vertelde mij een boerinne van Becelaere. En 't wonderste van al, ze bekende dat

niemand thuis wist waarvoor dat ze dienden te Machelen... 't Was ‘voor Cornelius’

(zegt CELIS Volksk. Kal., 203). L.D.W.

[Nummer 4]

In document Biekorf. Jaargang 30 · dbnl (pagina 71-76)