• No results found

De Princesse Roozetje

In document Biekorf. Jaargang 30 · dbnl (pagina 125-133)

DAARwas een keep een Koning en eene Koninginne, zij waren rijk en machtig en zij bewoonden een prachtig paleis te midden uitgestrekte bosschen. Zij hadden rond hun paleis een groot park waarin de schoonste roozen groeiden die men vinden kon. Te midden al dien pracht was er eene bron die gedurig hoog-hoog in de lucht sproot. Die bron was schoon ommetst met rijk wit marmer, en 't water, zoo klaar als kristallijn, viel in de kom; en de Koninginne ging daar alle dage haar baden voor hare

gezondheid. Die Koning en die Koninginne hadden nu een keer al wat een mensch kan wenschen op de wereld, maar 't spreekwoord zegt: ieder huis heeft zijn kruis, en zij hadden ook hun kruis. Zij en hadden geen kinders en dat deerde hun zoo zeer dat zij er alle dage over spraken en klaagden.

Op zekeren dag dat de Koningin haar ging baden in het kristallijnen water van de bron, kwam er een puid gezwommen en zei: ‘En weent noch en treurt niet

meer, eer het jaar uit zal zijn, zult gij een dochtertje hebben’. De Koninginne verschoot eerst, maar zij wierd dan zoo blijde dat zij zeere naar den Koning liep om die gevaarnisse te vertellen. De Koning was ook vol vreugde, en zij leefden nu in die blijde hoop, alles schikkende voor die zoo lang gewenschte gebeurtenisse.

Gelijk de puid voorzeid hadde, gebeurde het, de Koningin kocht een dochtertje en zij heetten 't Roza of Roozetje omdat het zulk een bleuzende wezentje hadde.

Die blijde geboorte wilde de Koning vieren met ongehoorde feesten. Hij noodigde al de graven, hertogen en edellieden uit van zijn land tot eene kostelijke maaltijd. Daarbij hadde hij ook gevraagd de vier wittevrouwen(1)

van zijn land.

Het tafelgerief was van goud, gouden vorken en lepels, gouden tellooren, gouden bekers, en alles wat opgediend werd, kwam in blinkende gouden kommen.

Als zij nu allen aan tafel zaten, zag de Koning dat er een geheel tafelgerief te kort was en seffens bevool hij nog een telloor, mes, vork en lepel, en bekers te brengen; maar daar en waren geen gouden meer en de knechten brachten zilveren. Dat paste juiste op eene der wittevrouwen en deze was daarvan zoo verontweerdigd dat zij van de tafel opstond en de feestzaal verliet.

Als de maaltijd en de feeste gedaan waren, trok iedereen naar huis. De drie wittevrouwen vóór dat zij vertrokken, gingen bij het kindje en deden elk eenen wensch.

De eerste wenschte dat het kindje de schoonste en de deugdzaamste koningsdochter zou worden van geheel de wereld.

De tweede wenschte dat het zou begiftigd worden met hooge wijsheid. Vooraleer de derde haren wensch kon uitspreken, stormde de vierde als eene razende in de zale en riep dat het schonderde: ‘Ik ook heb eenen wensch, ik wensch dat het op zijn vijftiende jaar hem kwetse aan

een spinnewiel en sterve’... en met deze woorden liep ze buiten en verdween. Daar stonden zij nu allen verlegen, maar de derde sprak: ‘Ik zal dien wrekenden wensch verijdelen en daarom wensch ik dat die dood maar een schijndood of slaap zoude zijn die honderd jaar zal duren’.

De Koning uit voorzorg deed al de spinnewielen van zijn land verbranden en leefde gerust op de toekomst. Roozetje groside op als eene bloem zoo schoon, en van hare teederste jaren gaf zij bewijs van verstand verre boven haren ouderdom. Iedereen stond in bewondering voor dat kind en de Koning en de Koninginne waren nu de gelukkigste menschen van de wereld.

Duren is eene schoone stad, zegt men, doch 't zijn er maar weinig die ze kunnen bewonen: en zoo insgelijks hun geluk, hoe groot het ook was, bleek broos en zou niet blijven duren.

Roozetje was nu vijftien jaar oud, en op zekeren dag dat het alleen thuis was, onderzocht het geheel het paleis van op tot neder. Daar was geen plaatse, hoekske of kantje dat zij niet onderzocht, en alzoo klom zij ook de trappen op van den toren.

Als zij bijna boven was, kwam zij aan eene deur; zij wilde binnen, maar die deur was gesloten. Geen een van al de sloters die zij mede had paste op dat slot.

Zij riep een der knechten en deed de deur openbreken, en toen zij binnen trad, zag zij daar een oud-oud wijveke dat zat te spinnen. Dat wijf en zag nooit op maar spon hemelstorme voort.

- Vrouwtje, sprak Roozetje, wat doet gij hier in dezen toren?

- Gelijk gij ziet, jongvrouwe, ik spin, antwoorde het, en het spon maar altijd voort. Roozetje was de goedheid zelve, zij en lette zelfs niet op de onbeleefdheid van dat oud wijf, en vroeg ook eens te mogen spinnen.

- Waarom niet, jongvrouwe, zei het, zet u maar hier en goed oppassen dat het wiel rap draait. Neem hier dit eindeke van de vlasklos en geef maar snoer.

De koningsdochter deed al wat het wijveke zei, en ze spon zoo wel en zoo goed dat ze er smaak in vond en eenen tijd wilde voortspinnen.

Jamaar, daar haperde al met eens iets aan dat spinnewiel; het gaf eenen schok, en snak! het wiel viel stille. Roozetje verschoot en sloeg haar hand tegen eene pinne die daar ievers uitstak. Zij was gekwetst aan hare vingers en viel dood, of beter in slaap.

- Daar is mijn wensch vervuld, grijnsde de oude, en zij droeg Roozetje op een bedde dat daar stond. Uw naam is Roozetje, sprak zij voort, ik zal u met schoone onverslensbare roozen kronen, en rust in vrede.

Op dienzelfsten oogenblik viel al wat leefde binnen 't paleis en binnen het koninklijk park in eenen diepen slaap.

De peerden lagen uitgestrekt in hun stal, de honden sliepen, de duiven en de vogels zaten met hunnen kop onder hunne vlerken roerloos op dak of tak. Alles was stille buiten, en de wind sliep in de boomen zoodat er geen loovetje en roerde. Binnen sliepen al de dienders op de plaatse waar zij werkzaam waren. De kok in de keuken was juist gestoord op den keukenjongen en viel in slaap binst dat hij tewege was hem een oorveeg te geven.

Toen de Koning en de Koninginne thuiskwamen, en zij in hunne troonzaal traden, vielen zij ook in slaap en lagen uitgestrekt nevens malkaar op de trappen van den koninklijken troon.

De jaren vervlogen en met de jaren groeide er eene dikke roozenhage rond het park van het paleis. Die hage groeide zoo zeere en zoo hooge dat zij als een hooge muur geheel het paleis insloot, en, boven het dak, hooge-hooge tegeneen toegroeide. Op die hage wasten er wonderschoone roode roozen en al de menschen van dat land kwamen dit wonder gedoe aanschouwen; maar niemand kon daarin.

De mare van dit wo der liep de wereld rond en menig koningszoon die van dit wonder koningskind had hooren spreken, kwam van verre en naar om dit wonder te zien en als 't mogelijk was die vermaarde Roza

te verlossen en te trouwen. Honderden en honderden waren gekomen, gewapend in ijzer en staal, en hadden gepoogd door die roozenhage te breken om in het paleis te geraken. En ziet, die hage, alsof ze met ziel en verstand begaafd was, deed hare takken open en als die waaghalzen poogden er door te kruipen, sloot ze die met zulke macht dichte toe, dat zij er in gevangen bleven en stierven. Zoodat de hage letterlijk ronduit rondom gevuld was met lijken van koningszonen.

Niemand dorst het nog wagen en de jaren vlogen henen. Als nu het honderste jaar kwam, zoo was er een koningszoon, zoo schoon en deugdzaam als Roozetje, die het ook eens zou aangaan.

Als hij daar kwam liet hij hem niet afschrikken door die honderden lijken die ten allen kante in die hage zaten.

Hij sloeg zijn kruis en de hage ging vanzelfs open. Hij stapte er ongehinderd door en kwam in het park. Nu zag hij de vogels en duiven in de boomtakken en op de daken met hunnen kop in hunne vlerken te slapen: Hij zag de honden slapende aan hunne ketens, de peerden uitgestrekt liggen in hunne stallen. Hij stapte maar onbeschroomd voort en trad in het paleis. Hier zag hij de dienders allen in slaap zoo gezond alsof zij pas over een uur ingeslapen waren. Hij zag den kok en den

keukenjongen nevens elkander liggen; het vier uitgedoofd sliep in de heerd en de potten en kommen met gebraad stonden of hongen daar alsof ze daar pas gezet of gehangen waren.

Hij vond den Koning en de Koninginne in gerusten slaap op de trappen van hunnen troon.

Maar waar was die wonderbare dochter? Hij zocht en zocht in alle zalen en kamers; nievers te vinden. Eindelijkgerocht hij aan den trap van den toren; hij klom den trap op en kwam aan de deur van de plaats waar Roozetje lag. Hij stootte ze open en trad binnen. Daar lag zij op een bed met roozen gekroond in zachten slaap. Hij naderde bedaard, stom van bewondering: zij is nog veel schooner dan hij ze had gedroomd. Wederom slaat hij zijn kruis en dan onbewust neemt hij haar hand vast

als om ze te wekken. En, o wonder, op den zelfsten oogenblik trekt zij haar oogen open en beziet hem. Zij recht haar op en komt met hem, hand in hand, de trappen van den toren af.

Als zij in de troonzaal kwamen, ontwaken de Koning en de Koninginne als uit een langen droom. Met blijdschap omhelzen zij hunne dochter en haren redder. Nu gaan de vogels buiten aan het zingen, de duiven ronken, de honden zijn geweldig en bassen, de peerden springen op en schudden hen. Al de dienders zijn wakker en te been. De kok is ook wakker geschoten en heeft den keukenjongen den klets tegen zijn ooren voortgegeven.

De tooverij is overwonnen en de koningsdochter verlost.

De mare liep door 't land en 't was eene algemeene blijdschap. De Koning gaf zijne dochter aan haren redder en 't was feeste en vreugde zonder einde.

Men zegt dat zij dansten in een glazen trog en leven ze voort ze dansen er nog.

J. LEROY.

De Paum

‘Circumdata varietate’

I

VTOGELmet al uw beslag, zoo preusch op uw pralend gewaad, waar zonnen en maantjes in spelen. -Dik overgoten met glariënd goudgroen, breed deurnaaid, gedekt en geplekt met zoetgezoomd hoogblauw,

zilverend grijswit, zachtvloeiend bleekbruin.

***

Grootdoende steiter,

mooigeleest lijf te wenden, 't sprietelend speur te voeten, van iemand die 't hooge in den kop heeft. -Blaaimaker toch! ge lonkt en ge steekhalst, hier over 't gersgroen,

pinkend met vonken die branden en uitgaan, ginder op 't schuurdak,

waar ge den vurst overstelpt met al uwen rijkdom,

waar ge luidskele roept: 'k ben baas hier, koning van 't neêrhof.

-Rings ontvouwd nu, giet g'uwen glans op 't roerend onrustigzijn van uwen waaier, gloeiend geweefsel,

heerlijk vertoogblad,

afgezet met Salomon's weelde; zoetjes!.. zoetjes!.. 't is alsof uw lijfsieraad eeuwig moest meêgaan! Laat het najaar wat prachtveders losdoen, ei! ge vertrapt ze langst uw wegen,

huivrende schoonheid, die slutst en die wegwaait. -- 'k Zie u treuren, verarmoed,

slenterand in de sneeuw, of sulachtig droomend,

zwijgend en stil, bij den vochtigen hooischelf. -- Gek, mijne kerel,

gij die 't kleedsel met 't wezen verwart, -niets ter wereld zoo dom, of

ijdel gepronk, belachlijken hoogmoed.

II

Andermaal zag ik den pauw, op wandeltocht onder de boomen. -Hoenders en duiven

laten den vorst zijnen weister. -Hij bekijkt mij,

staat, ende zegt: de bezige bietjes kwamen 't hier gonzend uitééndoen, zwierend en zwaaiend

over en om mijnen bogaard: leelijke dingen in Biekorf,

leelijke dingen, en altmijnen laste! Roekeloos oordeel.

-Gulden gewaad, dat drage ik, spraaiende verwen, 'k en vroeg ze, kind van God, zoo tooge ik alom zijn macht en zijn goedheid.

-'k Roepe mijn tale uit, lijk God ze mij toestond; koning dat ben ik; waarheid om waarheid, of wilt ge met leugen detrotschheid ombunselen? 'k Leg voor den Schepper mijn weerdigheid af, en 'k late in zijn handen 't beschik van mijn leven. -- Komt den tijd wat zomergoed aanslaan, 'k strooie versiersel voor kaafbank en wijbeeld. -Dáár, verrijzen mijn veders, en

gaan ze nog glempen bij dage,

gaan ze nog speieren 's avonds bij 't huislicht. -- 'k Sta bij den hooischelf,

niet mistroostig,

maar geduldig op beternis hopend; o 't geduld, die macht van 't leven! 't schepsel dat voorspoed genoot, moet tegenspoed kunnen aanveerden; de wonne van 't voorjaar

zal mijn lijf met

levende versche kracht deurstriemen, heelt en herstelt dan, al dat geschonden, al dat ontroofd wierd.

-Ook zoo varen de menschen

bij hun verblijden na 't leed van den oorlog.

***

Schalk, met èn oogske overzijds, zoo gaat de pauw zijnen gang, en deftig, met zijnen last, den lichten last van zijn tooikleed, stapt hij naar 't voorhof.

dicht bij den walzoom,

nevenst den lochting, onder de wulgen, en zien zijnen oosterschen sleep verdwijnen bachten den gevel van 't woonhuis.

-***

Hier den tegenzeg vlak op den aanval; eerlijk is ‘Biekorf’.

-Nieuwcappelle 1922. A. MERVILLIE.

In document Biekorf. Jaargang 30 · dbnl (pagina 125-133)