• No results found

Waarneming en waardering van het landschap

In document VU Research Portal (pagina 76-79)

Voor de analyse van menselijk gedrag, van gebruiks- en bewegingspatronen en de beleving van het landschap bouwden sociologen, sociaal geografen en (perceptie)psychologen in de jaren zestig en zeventig voort op de vooroorlogse survey. Zij zochten naar methoden om zowel kwantitatieve als kwalitatieve gegevens over het gebruik en de waarneming van het landschap te genereren en inter-preteren.482 Van meet af aan was het de vraag of waarneming en waardering van het landschap in algemene termen vast te leggen waren, of dat die alleen aan bepaalde groepen of individuen konden worden toegeschreven. In de eerste helft van de jaren zeventig probeerden de landschapsarchitec-ten Rob van der Ham en Jules Iding bijvoorbeeld een voor de landschapsarchitectuur geschikte me-thode voor waarnemingsanalyse te ontwikkelen.483 Meto Vroom daarentegen bekritiseerde in 1974 de toepassing van beeldanalyses en ‘beeldsystemen’. Volgens hem was beeld te persoonlijk en wis-selend om in een systeem te kunnen vatten.484

Gedragswetenschappers poogden de overeenkomsten in gedrag van recreanten en hun voorkeuren voor bepaalde vormen van recreatie en in uiteenlopende omstandigheden vast te leggen. In een the-manummer van het architectuurtijdschrift Bouw over recreatie trachtte de auteur, dr. D. de Jonge, op basis van ‘een vrij groot aantal resultaten van […] gedetailleerde studies over gedrag in […] recre-atiegebieden […] tot een aantal samenvattende uitspraken te komen met een wat meer algemene geledigheid’. Hij concludeerde dat de ‘optimale voorwaarden voor beleving’ leken te bestaan uit gevarieerde, complexe milieus, die op verschillende manieren bekeken, gebruikt en ervaren konden worden. Dat bleek te gelden voor zowel ‘stiltezoekers’ als ‘gezelligheidszoekers’, voor

‘natuurmin-78

naars’ en ‘recreanten’. Gevarieerde landschappen waren ‘stranden en oevers van zeeën, meren en plassen, parklandschappen en min of meer geaccidenteerde terreinen.’ Daarbinnen bleken recrean-ten bijzondere aandacht te hebben voor ‘randzones’, ‘terreinenclaves’ [contrasterende elemenrecrean-ten in het landschap, zoals een open plek in het bos of een boomgroep of heuvel in een vlakte] en ‘uitzicht-punten’.485

De analysemethode waar landschapsarchitecten het meest affiniteit mee leken te hebben was de

site analysis die de Amerikaanse stedebouwkundige Kevin Lynch ontwikkelde voor de waarneming

van stedelijke gebieden. Het boek waarin Lynch zijn methode uit de doeken deed, The Image of the

City (1960), werd gebruikt in cursussen landschapsarchitectuur in Wageningen en in Delft en in de

ontwerppraktijk.486 Lynch’ analyse hield in dat gebruikers door middel van vragenlijsten werd ge-vraagd naar sociale en symbolische functies op specifieke plaatsen of routes. De antwoorden werden gevisualiseerd in mental maps. Voor de mate waarin plaatsen door de ondervraagden gebruikt wer-den om zich ruimtelijk te oriënteren introduceerde Lynch de term place legibility. Lynch koppelde waarneming en betekenisgeving aan de morfologie van een ruimtelijk netwerk dat was opgebouwd uit paden, randen, wijken, knooppunten en landmarks.487

Onderzoek naar de waarneming, de waardering en het gebruik van landschappen spitste zich in de jaren zeventig toe op psychologische en morfologische aspecten van het landschap. (Waarne-mings)psychologisch onderzoek was gericht op het vastleggen van betekenisgeving, beleving en identificatie van het landschap door verschillende bevolkingsgroepen en individuen. Het ging er pri-mair om hoe een landschap ervaren en gewaardeerd werd. De vraag hoe de onderzochte ruimten er daadwerkelijk uitzagen of geordend en vormgegeven waren kwam op de tweede plaats. Psychologen onderzochten het oordeel en de waardering van gebruikers over landschappen door reeksen foto’s of tekeningen voor te leggen aan een aantal proefpersonen. Uit hun antwoorden op vragen over de-ze afbeeldingen leidden de onderzoekers voorkeuren af voor open of gesloten, weidse of kleinscha-lige landschappen en voor bepaalde onderdelen, zoals bergen, water en bos.488 Een belangrijke reden voor dit onderzoek naar de omgang met het landschap was de behoefte van beleidsmakers en plano-logen om er de ‘menselijke dimensie’ weer in terug te brengen, wat betekende dat het landschap een schaal en een vorm moest hebben die gebruikers herkenden en waar ze zich comfortabel bij voelden.489

Het morfologisch onderzoek, waar de methode van Lynch een voorbeeld van was, diende hetzelfde doel, zij het dat de onderzoeksprioriteiten waren omgekeerd: niet de beleving van de ruimte, maar de ordening en de vorm waren het uitgangspunt. Visuele kenmerken van het landschap dienden als onderzoeksobject voor het doorgronden van en omgaan met de fysionomie, de fysische verschij-ningsvorm. Het vastleggen en beoordelen van de morfologie van het landschap moest leiden tot een typologie waarmee kenmerken als open of gesloten, vlak of reliëf, mate en vorm van begroeiing, bebouwing en water herkend en geclassificeerd konden worden. [Afb 2.10] In 1970 bekritiseerde Wil Thijsen deze classificatie. Hij vond dat de ‘menselijke factor’ en stedelijke gebieden niet voldoende in het onderzoek waren opgenomen: door alleen geïsoleerde objecten en vormen te analyseren bleven de dynamiek en samenhang van het landschap buiten beschouwing.490 In hetzelfde jaar

pre-senteerden Rob van der Ham, Giel Schut en Jules Iding ‘een nieuwe landschaptypologie naar visuele kenmerken’, ontworpen in opdracht van de Koninklijke Nederlandse Heidemaatschappij. De op waar-neming gebaseerde indeling moest bestaande (fysisch-)geografische classificaties op grond van

bo-79

demkwaliteiten, woon-, beplantings- en nederzettingsvormen aanvullen en ten dele vervangen. De auteurs maakten bezwaar tegen de associatie van bodemtypen en hun historische ontginnningen met ‘een bepaald landschapbeeld’. Volgens hen hadden deze ‘typologieën een lang leven geleid, hoewel hun waarde met de versnelde verandering van het Nederlandse landschap verminderde. De beschrijvende landschaptypologie is te veel gaan berusten op een emotioneel ideaalbeeld en de landschapgenetiese typologie is langzamerhand alleen nog maar toepasbaar in landschapsreserva-ten.’ Na een kritische analyse van recente voorstellen voor nieuwe typologieën zetten zij hun eigen analysemethode uiteen, die gegevens moesten opleveren waarmee een ‘kaartbeeld’ samengesteld kon worden dat ‘inzicht [zou geven] in de ruimtelijke opbouw en samenhang van het landschap zoals het door de mens ervaren wordt.’ De methode berustte op de visuele waarneming door de auteurs van een aantal proefgebieden (zoals de stedelijke uitbreidingen van ’t Harde, Nunspeet, Nieuw Elburg en Doornspijk, van de autoweg Harderwijk-Zwolle en van het Veluwemeer), die zij kwantifi-ceerden en systematiseerden en met foto’s en kaarten vastlegden.491 [Afb 2.11] In 1972 benadrukten Van der Ham en Iding nog eens dat waarneming van landschappen ter plaatse voor de analyse van landschappen onontbeerlijk was. Zij verzetten zich tegen landschapstyperingen, ‘waarin de waarne-ming op ooghoogte slechts op gissingen kan berusten’. De auteurs noemden het ‘verwisselen van geïnterpreteerd kaartbeeld en werkelijk beeld’ een ‘elementaire denkfout’, omdat die geen recht deed aan de ‘kompleksiteit […] van de menselijke beleving van de omgeving.’ Daarmee doelden zij op het visueel analyseren van landschappen op basis van topografische gegevens die afgeleid waren uit kaarten, zoals de fysisch geografen Eduard (Ward) Koster en Aart de Veer eerder dat jaar hadden be-schreven. Volgens Van der Ham en Iding konden deze kaarten ‘nog uitsluitend een akademies nut’ hebben. Een landschapskartering die bruikbaar was voor landschapsarchitecten moest gebaseerd zijn op waarneming ter plaatse en behalve fysionomische kenmerken van een landschap ook de vege-tatieve kenmerken vastleggen. Ook moest de kartering recht doen aan de ‘kompleksiteit’ van de werkelijke menselijke beleving, in plaats van aan een vooraf vastgesteld landschappelijk ideaal.492 Lambert (Ber) van Perlo, landschapsarchitect bij Staatsbosbeheer, benadrukte dat een ‘beeldanalyse’ de zichtbare werkelijkheid van het landschap en de daaraan inherente ordening en beleving moest vastleggen. Daarvoor werden de termen ‘landschapsbeeld’ en ‘beelddrager’ gebruikt. Van Perlo definieerde ‘beelddragers’ als ‘elementen of verschijnselen die bepalend zijn voor de (visuele) samenhang in het landschap’.493 Inzicht in de hoedanigheid en werking van beelddragers werd gebruikt voor onderzoek naar de ‘identiteit’ van dorpen, steden en rurale landschappen en naar het effect van landschappelijke transformaties. Een voorbeeld van de toepassing van een dergelijke analyse is de ‘landinrichtingsstudie Zuidelijk Westerkwartier’, die werd uitgevoerd tussen 1975 en 1979 door de ‘Sub-kommissie Landinrichting’ in opdracht van Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen.494 Het Raadgevend Ingenieursburo ir. R. [Rein] Hajema en partners (Hpart) was

verantwoordelijk voor de beeldanalyse van het bestaande landschap.495 Het doel van de analyse, ofwel ‘landschapsstudie naar visuele aspekten’, was de beelddragers te inventariseren en hiërar-chisch te rangschikken naar de mate waarin zij bepalend waren voor het gehele landschapsbeeld. Vervolgens moesten de onderzoekers aangeven ‘wat de konsekwenties zijn van bepaalde ingrepen op het landschapsbeeld’ en hadden zij de opdracht om ‘ontwerpkriteria voor de ontwikkeling of het behoud van het landschapsbeeld in het Zuidelijk Westerkwartier’ te formuleren.496 In een verslag van de inrichtingsstudie vatte landschapsarchitect Sim Visser in 1979 de beschrijving van het landschaps-beeld ‘in hoofdlijnen’ uit het rapport samen: ‘Op de zandruggen lintvormige bebouwing en beplante

80

perceelsscheidingen (veelal elzen). In de laagten overheerst de openheid, slechts onderbroken door bosjes, die restanten van petgaten [langgerekte veenputten] aanduiden. In het veenkoloniale zuide-lijke gedeelte van het gebied worden restanten van de vervening (lintbebouwing langs kanalen, wij-ken) teruggevonden.’ [Afb. 2.12] 497

In het rapport van Hpart werden de vier hoofdcategorieën van het landschapsbeeld (zeekleigebied [niet door Visser genoemd] , gasten [zandruggen], veenlaagten en heide- en veenonginningen) opgedeeld in genummerde ‘subgebieden’, die afzonderlijk werden toegelicht.

De meeste waarnemingsanalyses gaven de staat van een landschap op één moment en vanuit ge-fixeerde standpunten weer. In 1974 merkte Van der Ham op dat het wenselijk was om ook beweging door het landschap van de waarnemer of landschappelijke veranderingen over eenlangere termijn weer te geven, maar daarvoor beschouwde hij noch de beschikbare meetmethoden noch de weer-gavetechnieken toereikend.498 Daarnaast stelden landschapsarchitecten zich de vraag of het wel mo-gelijk was om landschappen op een objectieve manier te beoordelen en zo ruimtelijke kwaliteit te meten en of de resultaten van waarnemingsonderzoeken geschikt waren om er richtlijnen voor plan-ning en ontwerp aan te ontlenen.499 In tegenstelling tot Van der Ham, Iding en Thijsen, die streefden naar een specifiek landschapsarchitectonische beeldanalyse, waren Johan Meeus en Meto Vroom van mening dat het formuleren van algemene criteria voor het meten van de perceptie en waarde-ring van landschappen een onhaalbare opgave was. Tussen de vrijblijvendheid van het peilen van individuele meningen en de rigiditeit van algemeen geldende, kwantificeerbare richtlijnen konden zij geen bruikbare middenweg vinden.500 Wel waren zij het eens met Van der Ham, Iding en Thijsen dat de theoretische aanpak uit de psychologie, sociologie en geografie te algemeen was om toe te kunnen passen op concrete landschappen. De methoden en begrippen uit deze disciplines konden de landschapsarchitectuur weliswaar steun bieden bij het beschrijven en analyseren van het bestaande landschap, maar ze waren ontoereikend om de visueel-ruimtelijke kwaliteiten ervan bloot te leggen. In de landschapsarchitectuur waren die kwaliteiten fundamenteel voor het begrijpen en beoordelen van het landschap. Sociologen, psychologen en geografen beschouwden ze als een bijproduct van de vorming van landschappen door menselijk handelen.501

In de ontwerppraktijk losten landschapsarchitecten de methodische problematiek op met een prag-matische aanpak. Wanneer zij samenwerkten met vertegenwoordigers van de genoemde disciplines in onderzoeks- en ontwerpprojecten kreeg het aanleveren van concrete, plaats- en tijdgebonden gegevens de prioriteit boven het vinden van een methode met een meer universele en theoretische waarde. De beeldanalyses die in de jaren zeventig in de landschapsarchitectuur werden toegepast, zoals die van Van der Ham en Iding, Maas, Van Perlo of Thijsen, verschilden in het gebruik van begrippenstelsels en ‘werkelijkheidsopvattingen’.502 Waar Van der Ham en Iding zochten naar een nieuwe visuele typologie van het landschap bouwden anderen, zoals Maas, voort op de landschaps-typologie van Bijhouwer.503 Maar de vraag waar deze inventarisaties en analyses een antwoord op moesten geven was hetzelfde: hoe konden de verschijningsvorm en betekenisgeving van het ‘werke-lijke’ landschap in al zijn ruimtelijke facetten uitgedrukt worden?

In document VU Research Portal (pagina 76-79)