• No results found

Opleidingen voor landschapsarchitectuur

In document VU Research Portal (pagina 96-99)

Ook aan de opleidingen voor landschapsarchitectuur aan de Landbouwhogeschool Wageningen en de Technische Hogeschool Delft werd gezocht naar een balans tussen theoretische en toepassings-gerichte vormen van onderzoek.616 Hoewel er bij de docenten van de vakgroep Landschapskunde en Ecologie aan de Technische Hogeschool Delft wel behoefte bestond aan wetenschappelijk onderzoek kwam de staf er nauwelijks aan toe. Frans Maas, de hoogleraar die de vakgroep leidde en destijds een van de weinige gepromoveerde landschapsarchitecten was, deed geen onderzoek in zijn functie aan de hogeschool, maar via zijn ontwerpbureau.617 Vanaf 1974 deden docenten van de vakgroep wel pogingen om een onderzoeksstructuur op te zetten, maar de ruimte daarvoor was niet groot.618

Het zwaartepunt van het beoogde onderzoek lag bij ecologische en milieuvraagstukken vanuit de ruimtelijke ordening, stedebouw en architectuur. Het concentreerde zich op drie thema’s: de relatie tussen ecologie en planning, de visueel-ruimtelijke aspecten van planning en stedelijke ‘landschapsinrichting’, dat wil zeggen de ‘landschapsarchitektonische benadering […] van het kultuurlandschap en wel speciaal […] de

over-gangsgebieden tussen nederzettingen en open ruimten’.619 In de loop van de jaren zeventig werden daar de eerste initiatieven ontplooid om historisch-typologisch onderzoek te doen naar de ruimtelij-ke verschijningsvormen van het Nederlandse landschap.620

De wetenschappelijke productie van de medewerkers bleef, volgens stedebouwkundige Tjeerd Deelstra in 1976, voornamelijk beperkt tot ‘reflectie op de ontwikkelingen in de praktijk of het verrichten van een enkele studie. Dit vindt dan zijn weerslag in publicaties. Deze zijn veelal essayis-tisch van karakter, meer dan dat zij verslag geven van verricht onderzoek.’621 Het onderwijs kreeg prioriteit, omdat het aantal studenten vanaf het eind van de jaren zestig groeide. In Delft was dat aantal, ondanks dat de vakgroep landschapskunde en ecologie slechts een ‘toeleverende’ functie had, groter dan in Wageningen. Daar kwam bij dat bezuinigingen in de tweede helft van de jaren zeventig de staf reduceerden. Op de achtergrond speelde de toenemende vraag naar landschaps-architecten uit het werkveld als gevolg van de uitvoering van het ruimtelijkeordeningsbeleid. Afgestudeerde studenten moesten daar direct kunnen worden ingezet.

Daarom werd onderzoek voornamelijk uitgevoerd met studenten. Het onderwijs was gericht op stedelijke uitbreidingsplannen, bufferzones en stadsranden. In bij voorkeur multidisciplinaire werk-groepen werd casuïstiek uit de actuele verstedelijkingsproblematiek bestudeerd. Onderwerpen van de stedebouwkundige studiegroepen waren bijvoorbeeld Midden-Delfland, de Delftse en Rotter-damse stadsranden, IJsselmonde-Oost, het Kromme-Rijngebied en de openluchtrecreatie in het ‘plas-sengebied in het hart van Holland’.622 [Afb. 2.20] De studies werden vaak verricht in samenwerking met studenten en docenten van anderefaculteiten of vakgroepen, maar ook met andere hogescho-len of universiteiten, zoals sociaal-geografen van de Universiteit van Amsterdam (met hoogleraar Willem Steigenga) en sociologen van de Katholieke Universiteit Nijmegen. 623

Studenten of jonge (landschaps)architecten kregen de mogelijkheid om hun kennis en ervaring over te dragen in het onderwijs, zoals Gerrit Smienk, die na zijn afstuderen op een plan voor de Marker-waard als docent aantrad.624 Door onderwijsprojecten jaarlijks te herhalen kon er kennis worden geaccumuleerd die in de praktijk toegepast kon worden. Vaak waren dat projecten van de Rijksplano-logische Dienst of (gemeenten in) de provincie Zuid-Holland. Voor de landinrichting van Vijfheeren-landen, een gebied tussen Vianen, Gorinchem en Leerdam in Zuid-Holland, gebruikte een van de be-trokken commissies (de Natuurwetenschappelijke Commissie van de Natuurbeschermingsraad) bij-voorbeeld de studieresultaten van het onderwijsproject ‘milieuplanning’ uit de eerste helft van de jaren zeventig. Het doel van het project was te onderzoeken wat de ‘konsekwenties’ waren ‘van de

98

ruimtelijke ontwikkeling in dit gebied voor natuur en landschap en oplossingen te schetsen voor alternatieve ontwikkelingsmogelijkheden’.625

Het onderzoek van de Vakgroep Tuin- en Landschapsarchitectuur aan de Landbouwhogeschool Wageningen werd bepaald door de oriëntatie van de opleiding op landinrichtingsvraagstukken en een sterke band met Staatsbosbeheer. Tot 1975 was hoogleraar Meto Vroom verantwoordelijk voor het onderzoek in de landschapsarchitectuur. Dat werd, net als aan de Technische Hogeschool Delft, uitgevoerd door docenten en studenten in multidisciplinaire werkgroepen. Een enkeling, zoals Johan Meeus, waagde zich aan theorie.626 Voorbeelden van de onderzoeksprojecten van de werkgroepen zijn de studie voor een ‘Globale Visie voor Ruimtelijke Ordening van Kring Midden Utrecht’ (vanaf 1969); de studie voor de landinrichting van het gebied rond het buurtschap Volthe en het dorp De Lutte in Overijssel (vanaf 1971); het landschapsonderzoek voor een advies over het structuurplan van de gemeente Helmond (vanaf 1973); het landschapsonderzoek voor een advies over locatiekeuzen voor mergelwinning in Mergelland (Limburg).627 Deze projecten werden in opdracht uitgevoerd, liepen over meerdere jaren en bestonden uit inventarisaties en analyses van de betreffende land-schappen.628

Voor de samenwerking in het onderzoek werd in eerste instantie een beroep gedaan op disciplines die veelal aan de Landbouwhogeschool vertegenwoordigd waren, zoals cultuurtechniek, biologie (Maurits Mörzer Bruijns en Claartje Sloet van Oldruitenborch), sociologie (Evert Hofstee), (waarnemings)psychologie (Freek Coeterier en H. Boerwinkel) en planologie, waarvoor in 1966 een leerstoel werd ingesteld die werd bekleed door Wim van Mourik. Op vegetatiekundig gebied werd een beroep gedaan op de expertise van Victor Westhoff (KU Nijmegen).629

Toen het Bosbouwproefstation ‘De Dorschkamp’ in 1975 werd gereorganiseerd tot Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw verhuisden onderzoekers formeel en feitelijk van de Land-bouwhogeschool naar het nieuwe Rijkstinstituut.630

Dit betekende het verlies van onderzoeksmoge-lijkheden bij de Vakgroep Tuin- en Landschapsarchitectuur en een breuk met het onderwijs.631 In 1979 noemde de landschapsarchitect Ger Parlevliet het ‘een der zwakke plekken van de Wageningse opleiding’ dat er weinig tijd was voor onderzoek. Het jaar erna richtten landschapsarchitecten van de vakgroep de Stichting Instituut voor Landschapsplanning en Ontwerp (STILO) op. Het doel van de stichting was om onderzoek in opdracht uit te voeren. In tegenstelling tot de eerder genoemde onderzoeksprojecten lag de nadruk minder op het uitvoeren van analyses dan op de inzet van het ontwerp als onderzoeksmiddel.632

Het Rijksinstituut voor Onderzoek in de Bos- en Landschapsbouw ‘De Dorschkamp’.

De integratie van onderzoek en ontwerp was ook het doel van de onderzoekers bij ‘De Dorschkamp’. Peter Vrijlandt en Jan te Boekhorst hadden daar in 1979 met hun notitie Ontwerpend onderzoeken en

onderzoekend ontwerpen. Een voorstel voor korte ontwerpopgaves een aanzet toe gegeven. Het was

hun bedoeling om onderzoek in de landschapsarchitectuur op een structurele manier op te zetten en wetenschappelijk te verankeren. Het voorstel ging uit van het formuleren en daarna toetsen van een concept als richtinggevend idee voor planvorming. Het werd uitgeprobeerd in kortlopende projecten, waarin vier tot vijf personen in twee weken ‘eenvoudige planningsopgaven’ zouden bestuderen. Uit pragmatische overwegingen werden die geput uit lopende projecten, omdat daar gegevens van be-schikbaar waren.633 De ontwerpopgave voor een woonwijk tussen Groesbeek en Bredeweg (bij Nij-megen) werd in september 1981 geselecteerd als eerste casus.634 Daarin werd door de onderzoekers

99

een advies landschapsbouw uitgewerkt en tegelijkertijd ‘de ontwikkeling van een methode voor de aanpak van landschapsstructuurplannen in het algemeen’ beproefd.635

[

Afb. 2.21]

Ondanks de enthousiaste start kwam het niet tot een overkoepelende visie, reflectie, theorie of pro-gramma. Onderzoekers beperkten zich tot hun eigen discipline. Het onderzoek betrof vooral kleinere projecten en werd in de loop van de jaren tachtig meer sectoraal. Landschapsecologie en geografie gingen bij het Rijksinstituut de richting van het onderzoek bepalen en het landschapsarchitectonisch onderzoek raakte op een zijspoor.636 Dat werd gewantrouwd door de ‘Wageningse onderzoekswe-reld’ vanwege een te wankele wetenschappelijke basis en de respons uit de landschapsarchitectuur zelf was te gering of negatief. Landschapsarchitect en docent aan de Landbouwhogeschool Wage-ningen Nico de Jonge vond bijvoorbeeld dat het onderzoek te veel gericht was op verdieping van het ontwerpproces en de manier waarop onderzoekers en ontwerpers het beste zouden kunnen sa-menwerken. Hij wilde van de landschapsarchitecten bij ‘De Dorschkamp’ concreet weten hoe het landschap was opgebouwd en verlangde dat zij praktische kennis en informatie verschaften.637 De in- en externe conflicten vormden een belemmering voor het opbouwen van wetenschappelijk gefundeerd multidisciplinair onderzoek. Terugkijkend op de jaren zeventig en tachtig concludeerde Jan te Boekhorst dat het grootste aandeel van het landschapsarchitectonisch onderzoek bij het Rijks-instituut bestond uit toepassingsgerichte opdrachten. Dat was gestimuleerd door de hechte relatie met instanties als Staatsbosbeheer, de Rijksplanologische Dienst, de Provinciaal Planologische Diens-ten en de Cultuurtechnische Dienst.638 De oogst van de activiteiten bij ‘De Dorschkamp’ uit die jaren was een serie (interne) notities en rapporten, enkele artikelen en collegedictaten.639

Ontwerpbureaus

Het landschapsarchitectonisch onderzoek dat particuliere ontwerpbureaus deden bestond uit commerciële onderzoeksopdrachten. Deze Ze werden uitgevoerd door bureaus als Vallen Land-schapsarchitectuur, of door landschapsarchitecten die verbonden waren aan stedebouwkundige of architectenbureaus, zoals Nico Roorda van Eysinga bij stedebouwkundig bureau Van Embden, Roorda van Eysinga, Smelt, Wittermans, Choisy (vanaf 1969 OD205), of Ank Bleeker en Riek Bakker die in dienst waren bij Bureau Zandvoort.640

Het onderzoek dat zij deden gebeurde in opdracht van overheden, meestal provincies en gemeenten, maar ook van grote cultuurmaatschappijen zoals de Grontmij.Het bestond uit inventarisaties en analyses van landschappelijke aspecten als topografie, geografie, waterhuishouding, bodemkwaliteit en vegetatie en de effecten van ingrepen op specifieke gebieden.641

Voorbeelden zijn het onderzoek van Nico Roorda van Eysinga naar de landschapstypo-logie van de (stads)gewesten Helmond en Den Bosch in 1969 of de analyses van het Limburgse land-schap door Vallen Landland-schapsarchitectuur voor landland-schapsplannen in het kader van ontgrondingen van zand, cement of grind in de jaren zestig en zeventig.642

In 1976 stelde landschapsarchitect Ber van Perlo vast dat, als gevolg van de toename in aantal en omvang van dergelijke landschapsinventarisaties en – analyses in de loop van de jaren zeventig, ‘landschapsspecialisten’ werden aangetrokken door ingenieursbureaus en door bureaus voor architectuur en stedebouw. En er werden bureaus opgericht voor ‘landschapsonderzoek en –plan-ning’. Van Perlo noemde geen concrete voorbeelden.643 Ook Jan Vallen constateerde in 1979 dat in zijn eigen praktijk ‘de laatste 4 à 5 jaren’ een spectaculaire verschuiving’ had plaatsgevonden: een verdubbeling van het ‘niet-uitvoeringsgericht werk’. Dit betrof ‘in vele gevallen het doen van onder-zoek naar de landschappelijke gevolgen van nieuw in te brengen landschapselementen’, zoals

advie-100

zen voor de tracé-keuze van bruggen en tunnels of voor de ‘inpassing’ van een infiltratieproject voor drinkwatervoorziening.644

Het onderzoek dat commerciële bureaus en overheidsdiensten, het Rijksinstituut en de opleidingen deden overlapte. Vallen had daar als eigenaar van een ontwerpbureau in 1979 een duidelijke mening over. Bij de overheid had de onderzoeker volgens hem ‘het recht […] na langdurig nijver speuren te berichten dat hij op dood spoor terecht is gekomen'. Maar ‘in de particuliere praktijk’ konden ‘ne-gatieve’, dat wil zeggen in de ogen van de landschapsarchitect ongewenste, resultaten ook worden overgedragen aan de opdrachtgever. Doorgaan tot onderzoek de beste uitkomst had opgeleverd zou een ‘sterk kostenverhogend effect’ hebben. Daarom kon ‘in de particuliere praktijk onderzoek slechts een betrekkelijk bescheiden plaats […] innemen.’ Vallen achtte het wel mogelijk dat ‘er aan de hand van door de praktijk gegeven mogelijkheden stap voor stap nieuwe methodieken worden ontwikkeld’ mits ‘een bepaald type opdrachten continuïteit vertoonde, bijvoorbeeld ‘landschapsonderzoek ten behoeve van bestemmingsplannen’.645

De verschuiving van ontwerp- naar onderzoeksopdrachten die Van Perlo en Vallen in de tweede helft van de jaren zeventig bij commerciële bureaus signaleerden lijkt in strijd met de aandacht die de landschapsarchitecten bij ‘De Dorschkamp’ en de opleidingen voor landschapsarchitectuur in dezelf-de periodezelf-de besteeddezelf-den aan ontwerp en toepassingsgericht ondezelf-derzoek. Maar in beidezelf-de gevallen lag er het ideaal aan ten grondslag om onderzoek en ontwerp niet te scheiden en beide vaardigheden te beheersen en werd ervan uitgegaan dat alle onderzoek ten dienste stond van het ontwerpen aan een beter functionerend en vormgegeven landschap. Actuele problematiek bepaalde de onderzoeks-agenda.

In document VU Research Portal (pagina 96-99)