• No results found

Landschapsarchitectuur en de relatie met andere disciplines: samenwerking en competitie

In document VU Research Portal (pagina 53-58)

In de praktijk combineerden landschapsarchitecten hun ideale zelfbeeld met een pragmatische hou-ding. Zij trachtten hun visie op het landschap te verkondigen terwijl zij gebonden waren aan de sectorale indeling van het ruimtelijkeordeningsbeleid en de instanties die dat uitvoerden. Zo

opereerden de Landbouwhogeschool in Wageningen, Staatsbosbeheer en de cultuurmaatschappijen als de Grontmij en de Koninklijke Nederlandsche Heidemaatschappij vanuit een ruraal standpunt, de Technische Hogeschool in Delft, de Rijkstuinbouwschool Boskoop, de Rijksplanologische Dienst, de Provinciaal Planologische Diensten, de gemeenten, de ANWB en recreatieschappen vanuit een stedelijk standpunt en de natuurbeschermingsorganisaties vanuit een natuurlijk perspectief. Het ruimtelijk beleid van de rijksoverheid was in de jaren zestig voornamelijk gericht op het coördineren van de urbanisatie. De rurale en natuurlijke functies in het landschap waren ondergeschikt daaraan. Maar omdat het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening niet beschikte over een eigen budget, hadden de machtige sectoren landbouw en natuurbescherming in de praktijk een gro-te sgro-tem in het kapitgro-tel. De verdediging van hun sectorale belangen belemmerde de uitvoering van het beleid uit de Tweede Nota, dat gericht was op meervoudig ruimtegebruik en ruimtelijke samenhang in het landschap.317

Landschapsarchitecten hadden geen bepalende posities in het ruimtelijk beleid of de planning en het was niet vanzelfsprekend dat zij daarin betrokken werden. Zij konden hun expertise alleen inbrengen indien zij daartoe werden uitgenodigd door stedebouwkundigen, architecten, cultuurtechnici, of andere professionele relaties.318 Al in 1947 had Bijhouwer in zijn inaugurele rede toenadering gezocht tot de stedebouwkundige discipline, maar van een gelijkwaardigepositie was in de jaren vijftig en zestig nog geen sprake. Door participatie in grote ruilverkavelingsprojecten, in de realisatie van de IJsselmeerpolders en door de uitvoering van de Tweede nota voltrok zich een geleidelijke verzelfstandiging en professionalisering van de landschapsarchitectuur.

Een ander terrein waarop het aandeel van landschapsarchitecten toenam, was het maken van beleid voor, de supervisie van en het ontwerpen aan stedelijke groenstructuren.319 In onderwijs en onder-zoek werden pogingen gedaan om hun werkveld uit te breiden en een stevig fundament te geven. Dat gebeurde in Wageningen door samenwerking van de opleiding Landschapsarchitectuur met de Vakgroep Planologie onder leiding van Wim van Mourik en door participatie van

landschapsarchitec-55

ten in het onderzoeksinstituut RIOBL De Dorschkamp.320 Ook de oprichting van de Werkgroep voor de Ontwikkeling van het Landschap in 1967, ondergebracht bij het NIROV en voorgezeten door een landschapsarchitect, gaf aan dat de discipline op een volwaardige manier deel uit wilde maken van de gelederen van de ruimtelijke ordening. Dat dit nog niet vanzelfsprekend was bleek volgens Jan Vallen uit opmerkingen van lokale opdrachtgevers, voornamelijk bestuurders en politici, die zich afvroegen wat een landschapsarchitect in de ruimtelijke ordening te zoeken had.321

Tot in de jaren zestig was het onderhouden van een persoonlijke relatie met opdrachtgevers essentieel voor landschapsarchitecten om opdrachten te verwerven. Met andere ontwerpers en uitvoerders was een goede verhouding belangrijk om de gewenste kwaliteit van uitvoering te kunnen garanderen.322 In de loop van de jaren zestig kwam daar verandering in. De omstandigheden waarin landschapsarchitecten werkten werden formeler. Het aantal ontwerpers groeide en een groot deel daarvan trad in dienst van rijks-, provinciale of lokale overheden.323

Om te kunnen voldoen aan de prognose dat in Nederland tot het jaar 2000 behoefte zou zijn aan ongeveer achthonderd land-schapsarchitecten, zouden er twintig tot vijfentwintig per jaar moeten afstuderen.324 Sinds de oprichting van de afdeling Tuin- en Landschapsarchitectuur aan de Landbouwhogeschool in Wagenin-gen in 1948 waren tot 1966 vierentwintig studenten afgestudeerd. Van hen werkten er elf bij de overheid (Rijk, provincies en gemeenten), vijf bij cultuurmaatschappijen (Heidemij en Grontmij), vier bij particuliere bureaus en twee in het onderwijs.325 Groei vond eveneens plaats aan de opleidingen in Delft en Boskoop, waarvan de afgestudeerden over het algemeen terecht kwamen bij gemeen-ten.326 In Delft diende de leerstoel Landschapskunde weliswaar ter ondersteuning van de opleiding in de stedebouw, maar deze gaf onderwijs aan grote studentenaantallen, omdat de belangstelling voor samenwerking en actieve betrokkenheid bij milieu en landschap in de jaren zestig toenam.327 Aan de Academie van Bouwkunst in Amsterdam ging in 1972 een nieuwe opleiding in de landschapsarchi-tectuur van start die uitging van gelijkwaardigheid en samenwerking met de opleidingen stedebouw en architectuur van de academie.328

Al juichte niet iedereen de groei van het aantal landschapsarchitecten toe(uit angst voor middelma-tigheid), over het algemeen werd er toch positief op gereageerd. Groei van het aantal landschaps-architecten was welkom, omdat voorzien werd dat de Tweede nota veel werk zou genereren. Ook werd verwacht dat een deel van de afgestudeerden naar het buitenland zou vertrekken, als gevolg van een beter toegankelijk internationaal werkveld door de Europese eenwording. Om grotere groepen studenten te kunnen bedienen en in te spelen op de verbreding van het werkveld, de formalisering van en een uitgebreidere onderzoeksfase in het ontwerpproces, werd het onderwijs aangepast. Het onderging een transformatie van persoonlijke instructies door de hoogleraar naar een programma met vaste uren, opdrachten en literatuur, uitgevoerd door meerdere docenten.329 Het was de bedoeling dat studenten die aan het eind van de jaren zestig afstudeerden waren opge-leid voor de nieuwe taken van de landschapsarchitect en de bijbehorende posities konden innemen in een uitdijend vakgebied. Sommige studenten werkten dikwijls al tijdens hun studie als student-assistent en werden direct na hun afstuderen docent aan verschillende opleidingen, zoals Ank Bleeker, Hubert de Boer, Alle Hosper, Wouter Reh, Gerrit Smienk en Lodewijk Wiegersma.

In de praktijk troffen landschapsarchitecten elkaar op studiedagen, symposia, excursies, workshops, tijdens projecten en prijsvragen en in werkgroepen of commissies voor onderwijs of onderzoek. De enige vorm van collectieve organisatie en presentatie bestond uit de eerder genoemde beroepsver-enigingen Bond van Nederlandse Tuinarchitecten (BNT) en Vereniging voor Tuin- en

Landschaps-56

architectuur (VTL).330 De BNT behartigde sinds 1922 vooral de zakelijke belangen van particuliere bureaus. Daarvoor volgde de Bond niet alleen de beroepspraktijk kritisch, maar ook de opleidingen en het onderwijsbeleid. Aan het eind van de jaren zestig groeide in de landschapsarchitectuur de kritiek op de BNT, omdat de groeiende groep landschapsarchitecten in overheidsdienst, bij Staatsbosbeheer, de Rijks- en Provinciale Planologische Diensten en de gemeenten, zich niet vol-doende vertegenwoordigd voelden. Daarom werd rond 1970 de VTL opgericht.331

Totdat de twee in 1983 fuseerden tot de Nederlandse Vereniging voor Tuin- en Landschapsarchitectuur (NVTL), doorlie-pen zij verschillende stadia van samenwerking en afsplitsing.332

Interne concurrentie speelde ook tussen particuliere bureaus en opleidings- of onderzoeksinstituten en tussen HBO- en universitaire opleidingen. Dat ging bijvoorbeeld over al dan niet door de overheid gefinancierd onderzoek, de aard, het niveau, de afstemming van de onderwijsprogramma’s of de relatie met de beroepspraktijk. De rivaliteit had tot gevolg dat er door negatieve beeldvorming spanningen ontstonden binnen de discipline, bijvoorbeeld tussen landschapsarchitecten die in het landelijke en in het stedelijke gebied werkten, of tussen zelfstandig ondernemers en ambtenaren. ‘Waakhond’ BNT lette scherp op mogelijke concurrentievervalsing.333

Over uitwisseling en samenwerking met buitenlandse personen of instellingen is weinig bekend, behalve dat een aantal studenten in de jaren vijftig en zestig in het buitenland studeerde, vooral in de Verenigde Staten en Denemarken.334 In de praktijk waren er connecties via de internationale beroepsvereniging, de International Federation of Landscape Architects, en met Duitse opleidingen en bureaus, omdat de werkomstandigheden daar erg leken op de Nederlandse. Aan de opleiding in Wageningen werkten bijvoorbeeld de Duitse landschapsarchitecten Norfried Pohl en Dieter Boland, Hans Laumanns werkte voor de gemeenten Amsterdam en Almere.335 Tot slot waren er uitwisse-lingen met buitenlandse collega’s tijdens excursies en lezingen. Volgens Maas was er bijvoorbeeld grote vraag uit het buitenland naar informatie over het Nederlandse ruimtelijke beleid en gaf hij met zijn collega Götz Nassuth in de jaren na het verschijnen van de Tweede nota (1966) lezingen over de hele wereld.336

Contacten met andere disciplines verliepen via de ontwerppraktijk of in een meer reflectieve omgeving, zoals de Landschapskring en de Werkgroep voor de Ontwikkeling van het Landschap. Symposia en studiedagen dienden voor het uitwisselen van kennis en gedachten over de status van het vakgebied en over praktische problemen. Het initiatief daartoe werd genomen door de beroeps-verenigingen BNT en VTL, opleidingen voor landschapsarchitectuur, de Werkgroep voor de Ontwikke-ling van het Landschap, het Staatsbosbeheer, de cultuurmaatschappijen Grontmij en Heidemij, de ANWB en andere op recreatie gerichte organisaties. Uitwisseling was er ook tussen onderwijsinstel-lingen en de beroepspraktijk, zoals het onderzoeksproject Kring Midden-Utrecht.337

Behalve in projecten en onderwijsprogramma’s werd het multidisciplinaire ideaal nagestreefd in tijd-schriften. Het blad Beplantingen en boomkwekerij wijzigde in 1970 van formule. Het werd voortgezet onder de bredere naam Groen en richtte zich op dendrologie, horticultuur, gemeentelijke beplan-tingen, recreatie, en tuingeschiedenis. In hetzelfde jaar werd het architectuurblad Bouwkundig

Weekblad gecontinueerd als Plan, ‘voor samenwerkende disciplines’. De redactie benadrukte dat ze

aandacht wilde besteden aan de samenwerking tussen de disciplines architectuur, landschapsarchi-tectuur, stedenbouw en civiele en cultuurtechniek, aan de breedte van hun werkterrein en aan hun maatschappelijke ‘dienstbaarheid’.338

57

Bij het nastreven van dit ideaal ondervonden landschapsarchitecten zowel steun als concurrentie van de disciplines waar zij mee samenwerkten. In de stedelijke werkomgeving ging het om stedebouw-kundigen, botanici, dendrologen en vertegenwoordigers van uitvoerende diensten, in de landelijke om ecologen, bosbouwers en cultuurtechnici. Gewoonlijk maakten stedebouwkundigen ontwerpen die door tuin- en landschapsarchitecten werden uitgewerkt en ingevuld. Eerder bij het planproces betrokken worden gebeurde alleen dan als de ander daarin geïnteresseerd en daartoe bereid was.339 Dat de houding van landschapsarchitecten over het algemeen ecocentrischer was dan die van cul-tuur- en civiel technici trok een wissel op hun relatie. Die verhouding was, net als die met bodemkun-digen, moeizaam. De meer ecologische en holistische visie van landschapsarchitecten botste met de reductionistische en technisch-wetenschappelijke paradigmata van de technici. Naarmate land-schapsarchitecten aan het eind van de jaren zestig een meer sturende positie innamen, bijvoorbeeld bij de uitvoering van ruilverkavelingsplannen, nam de spanning tussen de disciplines toe. De techni-cus gold niet langer als enige autoriteit. Met ecologen verschilden landschapsarchitecten juist van mening over de mate en vorm waarin de natuurlijke omstandigheden gewijzigd zouden moeten of mogen worden.340

Voor de cultuurtechnicus vertegenwoordigde de landschapsarchitect de natuur, voor de natuurbeschermer de cultuur.

Deze verschillen van inzicht leverden wisselende resultaten op. Ook verschillen in opvatting over de wetenschappelijke status van landschapsarchitecten en andere disciplines maakten dat samenwer-king allerminst soepel verliep. Vroom noemde bijvoorbeeld in 2014 het onderzoeksproject voor de landinrichting van Volthe-De Lutte in Overijssel (1969-1971) achteraf een succes. Hij weet de tegenvallende resultaten van een landinrichtingsstudie voor Midden-Brabant (1983) aan de grote verschillen in ideologische en methodische inzichten. Volgens hem waren die in het eerste project onder leiding van een landschapsarchitect wel geïntegreerd en in de studie voor Midden-Brabant, die onder leiding stond van een cultuurtechnicus, niet.341 De afbakening van een eigen territorium en het verbeteren van de professionele status verliep dus met horten en stoten. Vooroordelen, machts- en competentiestrijd en miscommunicatie zorgden regelmatig voor een improductieve situatie.342

Het beste uit twee werelden

Er was een grote inspanning vereist, wilde het ideaal dat een aantal vooruitstrevende landschapsar-chitecten had van de modernisering van het landschap slagen. Volgens hen was de modernisering die zich in de technologie en de maatschappij voltrok niet in het landschap zichtbaar, maar was er slechts sprake van afbraak, camouflage en een terugval op historische vormen. Dit ontkennen en verhullen van de modernisering betitelden zij, zoals gezegd, als time-lag: het landschap toonde het verleden in plaats van de eigen tijd. Zij wilden deze ‘achterstand’ inhalen en het landschap actualiseren.

Deze landschapsarchitectonische kijk op de modernisering van het landschap is te omschrijven als een collectieve ambitie van een aantal leden van een generatie, die vanaf het eind van de jaren zestig belangrijke posities in het vakgebied innamen. Het karakter van de professionele contacten in de landschapsarchitectuur was kleinschalig, informeel en persoonlijk. Door mee te liften op de groei-ende vraag naar en invloed van het ruimtelijk beleid trachtten landschapsarchitecten hun positie in het proces van de inrichting van het landschap te verstevigen. Behalve het verbeteren van de professionele positie was herziening van het ontwerpproces een voorwaarde voor geslaagde moder-nisering van het landschap. De eerste stappen daarvoor werden gelijktijdig gezet in het onderwijs en in de praktijk. Daardoor tekende zich in de loop van de jaren zestig een scheiding af tussen

‘ambach-58

telijke’ en ‘wetenschappelijke’ werkwijzen. Het ontwerpen als het, op basis van creativiteit en intuïtie, maken van een compositie door een individu, moest inschikken voor rationele proces-planning, uitgevoerd door een team en gefundeerd op wetenschappelijke kennis. Dat beide vormen van landschapsarchitectuur een gemeenschappelijke visie hadden op het landschap, uitgaande van ‘de relatie tussen bodem en vegetatie’, zorgde voor continuïteit van de discipline.343 In het ideale, moderne landschap van de jaren zestig moesten de natuurlijke en cultuurhistorische eigenschappen de basis vormen voor nieuwe ingrepen. Een dergelijke integratie leek alleen mogelijk door verschil-lende werelden te verenigen: die van technologie en ecologie, van behoud en vernieuwing, van wetenschap en ontwerp.

In de volgende twee hoofdstukken wordt uiteengezet wat de consequenties waren van de herziening van het ontwerpproces in de jaren zeventig. De verhouding tussen onderzoek en ontwerp wordt onderzocht in hoofdstuk twee. In het derde hoofdstuk wordt de relatie tussen ontwerp en vorm-geving onder de loep genomen.

59

In document VU Research Portal (pagina 53-58)