• No results found

Waarin Van Spranckhuyzen eene kleine teleurstelling ondervindt, en Pénurot eene groote menigte van verwenschingen ten beste geeft

Maximiliaan trakteerde de vrienden aan tafel van 't Marine-hotel. De vrienden en logés waren reeds vertrokken. Brandelaar, Van Spranckhuyzen en twee habitué's waren blijven zitten, om een paar flacons extra-fijne bordeaux met den gelukkigen Maximiliaan te ledigen. Want de opgewonden improvisatore was voor 't eerst aan tafel verschenen in zijne nieuwe qualiteit van verloofde van mejuffrouw Anna Nuyts van Weely. Drie dagen achtereen had men hem moeten missen, en steeds was zijn geluk het onderwerp der gesprekken geweest. Men wist reeds te beweren, dat Maximiliaan zijne betrekking van tweeden commies bij de Secretarie zou nederleggen, en dat zijn aanstaande schoonvader hem eene zeer goede plaatsing bij eene landelijke onderneming in de Kedoe zou bezorgen. Tot nog toe had men dit punt niet aangeroerd, maar vroolijk en opgewonden gesproken. De meer gedwongen toon, die in het begin heerschte, had moeten wijken voor vertrouwelijker gesprekken, toen ons gezelschap alleen aan tafel achterbleef. Vooral Van Spranckhuyzen had zich onderscheiden door vroolijke opgeruimdheid.

‘De tafel zal nu spoedig een paar habitué's verliezen!’ - had hij juist gezegd. ‘Een paar?’ - vroeg Brandelaar.

Ja, in de eerste plaats Maximiliaan, als hij gaat trouwen, en dan mijn persoon, want ik vertrek binnenkort naar Buitenzorg.... bij de Bokkermans....’

‘Al weer eene plaats vacant bij de Secretarie!’ - riep een der habitué's, Maar Brandelaar hief zijn glas op, en stiet, zeer geheimzinnig en zeer veelbeteekenend, met den vernuftigen jonkheer. Dit voorbeeld werd algemeen gevolgd. Men begreep, dat Van Spranckhuyzen zich verzoend had met zijne echtgenoote en hare familie. Maximiliaan stond op, en wachtte in stilte, om eene improvisatie voor te dragen. Op dit zelfde oogenblik werd Van Spranckhuyzen zeer eerbiedig en bedeesd aan den arm getikt. Een Maleier met een lange roode kabaai bevond zich achter zijn stoel, en boog zeer diep, terwijl hij hem een elegant gevouwen briefje overreikte. Van Spranckhuyzen vloog aanstonds op, en liet Maximiliaan zijne epigrammen voordragen. Aan het eind der tafel gekomen, bedacht hij zich, en brak hij het briefje open. 't Bevatte maar enkele regelen, en was aldus vervat:

‘Mon cher Edouard! Victorie, Victorie! De koppigheid uwer volumineuse wederhelft bleek ten slotte alleen eene verborgen belangstelling in uw persoon. Daarna hebben wij den bruinen planter onder handen genomen, en hem duidelijk bewezen, dat de oorzaak van alle kwaad in mijne voorgangster schuilt. Lucy heeft ronduit verklaard, dat ze u wil terugzien, en de oude heer heeft aarzelend toegestemd. Luister nu eens goed! Kom morgen, Zondag, bij Buys dejeuneeren - dan kun je je vooraf met de lui verzoenen! Ik zal met mevrouw Ruytenburg ook komen - dan kunnen wij de eerste stijfheid van het discours wat temperen. Adieu! - à la vie et à la mort:

Alphonsine.’

Van Spranckhuyzen knikte tevreden, en wenkte den Maleier, toen juist de galmende stem van Maximiliaan hare hoogste

mevrouw Buys op het terrein aanwezig zouden kunnen zijn, maar ook, dat de oude heer Bokkerman haar zou kunnen vergezellen. Daarom zei hij vluchtig tot Brandelaar, dat hij even eene reis rondom de rijtuigen zou ondernemen, en dat hij aanstonds zou terugkomen om een partijtje te maken. Stil sloop hij nu, de laan langs, het gebouw in, en keek voorzichtig in 't ronde. Weldra had hij de equipage der Van Weely's ontdekt, en Maximiliaan aan de zijde zijner verloofde - hij trok de schouders op.

‘Een halve zot en eene heele gekkin!’ - mompelde hij bij zich zelven - ‘Die dames van Van Weely zijn al te gaar d e s p r ê c i e u s e s r i d i c u l e s , en de heer des huizes een hoog opgeschoten christen! Bah!’

Hij sprak deze monoloog met de bitterste minachting uit, en haastte zich verder. Voikomen verborgen in de schaduw van een dikken boomstam, zette hij zijne waarnemingen eene geruime poos voort. Langzaam komt een rijtuig voorbijstappen. Hij buigt zich voorover en herkent, voor zoover de duisternis het toelaat, den ouden heer Bokkerman. De beide dames, welke tegenover dezen zitten, moeten mevrouw Buys en Lucy zijn. Het rijtuig houdt stand. Van Spranckhuyzen vindt het raadzaam, zich niet te bewegen, en dus zich niet te vertoonen. Men schijnt in 't rijtuig weinig te spreken. Eindelijk hoort hij duidelijk de stem van Lucy:

‘Ik verwonder, ik hem niet zie!’

‘Meneer van Spranckhuyzen zal in de sociëteit zijn!’ - fluisterde de stem van mevrouw Buys.

Daarna wordt het gesprek een oogenblik op zachten toon voortgezet. Op eens hoort hij den heer Bokkerman zeggen:

‘Ik ga eens zien, of ik Ruytenburg, Buys of een ander in Concordia kan vinden -tot straks dames!’

En de vierkante, zwaarlijvige gestalte van den Buitenzorgschen landeigenaar verhief zich uit het rijtuig, gaat rakelings Van Spranckhuyzen voorbij, en verdwijnt tusschen equipages en voetgangers. Nu keurt de vernuftige jonkheer het oogenblik

geschikt, zich aan de dames voor te stellen. Hij loopt een eind terug en vertoont zich plotseling aan zijne onthutste echtgenoote.

‘A s t a g g a !1)

Eduard! Jij staat daar, en ik denk jij bent in die Concordia!’ Van Spranckhuyzen had met veel a p l o m b gegroet, terwijl Lucy deze woorden met veel stemverheffing uitstiet. Mevrouw Buys gaf hem aanstonds een wenk en in eene seconde was hij over de dames gezeten. Daarna kreeg de koetsier in last om vooruit te rijden en verwijderde de calèche zich spoedig uit de menigte. Lucy had zenuwachtig luid gelachen en eindelijk in hare verrassing de beide handen van haar welgepolijsten echtgenoot gevat, welke zij met zichtbaar genoegen vasthield.

Een kwartier uurs later stapte Van Spranckhuyzen uit dezelfde calèche onder geheimzinnig gefluister der dames, toen het rijtuig bij het sociëteitsgebouw was teruggekomen. De verzoening was volkomen. Mevrouw Buys had hem daarbij te verstaan gegeven, dat de oude heer wel volgen zou, daar men dien alles goeds van zijn schoonzoon gezegd had, en al het vroeger gebeurde hoofdzakelijk op rekening der coquetterie van Ruytenburgs vroegere gouvernante gesteld had. Echter moest Van Spranckhuyzen de uiterste voorzichtigheid gebruiken, en den ouden heer in niets tegenspreken, daar deze nog niet geheel toegestemd had in den wensch zijner dochter, om zich zoodra mogelijk met Eduard te verzoenen. Den volgenden morgen zou de zaak haar beslag krijgen, en wachtte men hem aan 't déjeuner in de villa Buys. 't Sprak van zelf, dat Van Spranckhuyzen geen woord repte van zijne correspondentie met de zeer bekwame juffrouw Serpensteyn - van deze associatie mocht zelfs mevrouw Buys niets vernemen.

Zeer vroolijk, en zoo mogelijk nog opgeruimder dan te voren, zocht hij Brandelaar op, om dezen van zijne ontmoeting te verhalen. Het trof, dat Brandelaar juist zeer uit zijn humeur was, daar hij geen derden persoon voor een

omber-1) Eene uitroeping van verbazing.

partijtje kon vinden, de tweede had zich in de gedaante van luitenant Schotzer voorgedaan. Aanstonds was de zaak nu klaar, en begon Van Spranckhuyzen de jongens met luide bevelen naar alle zijden uit te zenden, om b r a n d y -s a m a -a j e r en wijn aan te brengen. Brandelaar en Schotzer waren weldra in 't spel verdiept. Van Spranckhuyzen zag gedurig om zich heen, en dronk met verbazende snelheid. Schotzer en Brandelaar verwonderden zich zeer over zijne uitgelatenheid, en nog meer over het zeldzaam goed geluk, waarmee hij ieder spel won.

‘Heb jelui Pénurot van daag ook gezien?’ - vroeg de gelukkige jonkheer. ‘Pénurot is ziek!’ - antwoordde Schotzer. - ‘Ik ben voor het diner even bij hem geweest, hij had een zware rhumatiek en pijn in de leden, k a s i a n !’

Van Spranckhuyzen liet met zijne gewone vlugheid al zijne tanden zien door een snellen glimlach. Daarna won hij voor den vijfden keer een prachtigen

s a n s -p r e n d r e . Er stonden verscheidene jongelui om het speeltafeltje der drie heeren, en ieder verbaasde zich over het buitengewoon geluk van den jonkheer. Deze dronk intusschen gedurig door, zonder eenige ontrustende verschijnselen aan den dag te leggen. Daar zijn geluk hem zelf verdroot, stelde hij voor een ander spel te spelen. Dadelijk stemden zijne partners toe, en voegden zich eenige jongelui bij hen. Men ving nu aan met l a n s q u e n e t . En ook hier bleef de fortuin den jonkheer begunstigen. Er stonden weldra hoopen zilvergeld op de tafel voor hem, maar het aantal der toeschouwers groeide ook voortdurend. Bij al zijne goede luim scheen de jonkheer niet bijzonder ingenomen met de belangstelling, die zijn persoon opwekte, want hier en daar had men soms beweerd, dat hij al te vlug met de kaarten was. Op eens keerde zich echter de kans. Groote hoopen gelds werden nu weder door hem uitbetaald. Dit gaf hem aanleiding, te verklaren, dat hij nu genoeg van het genot der kaarten had gesmaakt, en nog een oogenblik buiten wilde zitten. De heeren trokken de schouders op, en Schotzer zei met ondubbelzinnige duidelijkheid:

‘Al mooi de hoogte, hé?’

De anderen waren het hiermee zeer eens, en sommigen dachten, dat het goed was hem te missen, daar zijne v e i n e wel eens kon terugkomen. Het voorwerp hunner bespiegelingen had intusschen eene manilla ontstoken, en zich langzaam door de voorgaanderij naar buiten begeven. De muziekuitvoering was geëindigd - de menigte voor een goed deel verspreid. Van Spranckhuyzen hief bij zich zelven een vroolijk wijsje aan. Hij duizelde eenigszins, maar trad toch opgewekt voorwaarts. Hij gevoelde eene buitengewone vreugde. Hij t r i u m f e e r d e . Eens had men hem reeds uit de maatschappij gestooten - nu zou hij vol moed weer te voorschijn treden, want hij had zijne bondgenooten gevonden. Hij wist, dat een zeker deel van de Bataviasche b e a u -m o n d e hem verachtte, dat een ander deel hem in stilte beschermde. Zijne ijdelheid was groot en zijn vurigste ambitie was, opnieuw een invloedrijk lid te worden van dezelfde wereld, ook te midden van hen, die hem hadden uitgeworpen. Hij was er nu zeker van, dat zijne plannen zouden gelukken! Hij zou den ouden heer Bokkerman spoedig zien te winnen - hij zou voor ettelijke weken naar Buitenzorg trekken, en eerst zijne positie daar verzekeren. Hij rekende op tijd. Later zou hij in Batavia terugkeeren, want ook Lucy was liever in de hoofdplaats, en de schoonzoon van den schatrijken Bokkerman zou wel het een of ander baantje vinden. Steeds gevoelde hij eene buitengewone vreugde, en, terwijl hij voorttrad, lachte hij luide. Zonderling, hij ontstelde van zijn eigen lachen - en hij begreep niet waarom.

Opeens stond hij een oogenblik stil. Hij dacht eene poos na. Hij lachte nu zacht en lang. Hij had een zeer aardig idee, dacht hij. Hij liep haastig voort in de richting van Pasar Senen. Hij amuseerde zich den heelen weg over met zijn compleet r e p e r t o i r e van Fransche aria's binnensmonds te zingen. Hij haastte zich voortdurend meer, zijn tred was wat onvaster geworden, maar toch geenszins wankelend.

Soms keek hij nog uit gewoonte om, maar Pénurot was ziek - wie zou hem kunnen bespieden. Doch zoodra een bendi of een rijtuig hem voorbijreed, week hij

behoedzaam ter zijde in de schaduw. Juist was hij de brug van Kramat genaderd. Haastig ging hij deze over. Daarna wendde hij zich rechts.

't Is vrij donker in 't ronde. Wel fonkelen de sterren boven zijn hoofd, maar de slagschaduw links langs de bamboezen woningen onder het hooge tropische loofdak zou hem volkomen verborgen hebben, zoo iemand hem daar mocht hebben

gageslagen. Zijn voorzichtige tred kraakt over het grind aan de huizen - de honden bassen luid, waar hij voorbijgaat. Bij het eerste blaffen schrikt hij weder, maar eenige oogenblikken later ziet hij woedend naar de plaats, vanwaar het geluid kwam, en balt hij er de vuist tegen. Eindelijk slaat hij links af, een smal voetpad in, naar den kampong Kwitang. Hij volgt een bamboezen p a g a r , waarover de breede gelende pisangbladeren naar buiten wuiven. 't Pad wordt wat ruimer, hij komt op een soort van driesprong, waar enkele klapperboomen hunne kruinen te zaam strengelen. Juist treedt hem een Maleier met een fakkel voorbij. Hij wil haastig uitwijken. maar struikelt bijna en tuimelt tegen den p a g a r . Een krachtige vloek klinkt luide uit zijn mond. Maar hij herstelt zich aanstonds, daar hem breede lichtstroomen uit een der nabijzijnde huizen te gemoet vloeien. Het getingel van een gamalang klinkt uit die woning. Er is een of ander s e d e k a h (feest). Hij sluipt ijlings voorbij, want hij koestert eene buitengewone minachting voor Maleische of Javaansche

eigenaardigheden. Hij haast zich, om zoover mogelijk buiten het licht te geraken. Nu kiest hij een nog nauwer voetpad, waar takken en struiken hem bijna den weg versperren. Zachtjes nadert hij een bamboezen hut. Twee klappers rijzen loodrecht boven het afdalend dak. Hij sluipt zonder eenig gerucht nader en luistert eene poos. Alles is stil, bewegingloos, zonder gerucht.

Daar krijscht plotseling weder de tokkeh. En wederom

nijpt een bewustelooze schrik hem de keel toe. Doch hij richt zich verstoord op, maakt gerucht, en nadert de deur. 't Is, of men zijne komst vermoedde. De deur wordt zonder eenig geraas geopend. Een flauw licht stroomt naar buiten. In de opening vertoont zich eene jonge vrouw. Van Spranckhuyzen nadert schielijk, en legt de hand op haar schouder. Maar ze wijkt snel terug naar hinnen - de vernuftige jonkheer volgt.

‘Dag Sofie! a d a b a a i ?’1)

- zegt hij. ‘B a a i , t o e w a n !’2)

- antwoordt deze.

Van Spranckhuyzen werpt zijne rotting en zonhoed op een balé-balé en ziet vroolijk in 't ronde. Het vroegere pleegkind van Pénurot stond bij een klein bamboezen tafeltje, waarop handwerk lag. Een lampje met drie vlammen wierp een vrij voldoend licht over hare figuur. Zij hield het hoofd half gebogen, en volgde met een hoek van haar oogen al de bewegingen van haar onverwachten bezoeker. Hare kleine lippen trilden, en zoo Van Spranckhuyzen oplettender had willen toezien, zou hij hebben kunnen vermoeden, dat het uit gramschap was. Maar nu zette hij zich op de balé-balé, en staarde hij haar nieuwsgierig aan.

‘Ben je boos, Sofie?’ - vroeg hij. ‘T i d a h !’ (neen).

‘Waarom kijk je dan altijd zoo zwart, je weet, dat ik goed voor je ben, dat ik je helpen zal, als die schurk van een Pénurot je zal weghalen - want dat zal hij, wees er zeker van!’

‘K e n a p a ?’ (Waarom?)

‘K e n a p a ? Omdat hij woedend is, en omdat hij je wil afstraffen voor je wegloopen! Maar vandaag is hij gelukkig ziek!’

‘Is hij ziek?’

1) ‘Gaat het goed?’ 2) ‘Ja meneer!’

En de nonna treedt wat nader - er vertoont zich een trek van smart over haar gelaat. ‘Ja, hij is ziek, en hij zal je nu wel wat met rust laten!’

‘Vader ziek, k a s i a n !’ - mompelt Sofie, terwijl ze in treurig gepeins verzinkt. Van Spranckhuyzen rijst voorzichtig op, en nadert haar. Hij wil al schertsend hare leest omvatten. Met een luiden uitroep stuift ze uit den weg. Maar daarna herstelt ze zich weer, en zegt ze schijnbaar rustig:

‘Jij blijft daar op de balé-balé zitten, en staat niet op, of ik loop weg, als laatst, ja?’

Van Spranckhuyzen keek woedend in 't rond. Hij kende het onbuigzaam, fier karakter van het meisje. Hare onwankelbare deugd wekte hem op tot den uitersten toorn. Bovendien bevond hij zich nu in geene stemming om bevelen te ontvangen. ‘Weet je wat, Sofie!’ - begon hij driftig, terwijl zijn oogen vonken schoten - ‘Aan al die gekheid moet een einde komen. Dat duurt te lang. Mijn geduld is uit; als je me weer zoo iets zegt, ga ik zelf oogenblikkelijk naar Pénurot, en vertel hem, waar je bent!’

De nonna wees met den vinger op de balé-balé, en Van Spranckhuyzen, die begreep, dat er met geweld of bedreiging volstrekt geen de minste invloed op haar was uit te oefenen, zette zich buiten zich zelven van drift neder, terwijl hij zijn best deed bedaard te blijven. Hij dacht een oogenblik na. Hij glimlachte daarop met een vertrokken gelaat. Zijn hoofd begon te duizelen. 't Was zoel en drukkend in 't vertrek tot stikkens toe.

‘Hoor eens, Sofie!’ - zei hij ditmaal met eene zachte en vleiende stem - ‘dat is nu razend ondankbaar van je! Zoo spoedig, als je van Pénurot wegliept, heb ik je geraden hier te gaan, en je beloofd, op mijn woord van eer beloofd, er niets van aan dien ouden schurk te zeggen!’

‘Mijn vader geen oude schurk - t i d a h !’

‘'t Kan me niet schelen! Maar je bent bang voor hem, en je haat hem. De man achtervolgt me tegenwoordig - alleen omdat hij gelooft, dat ik weet waar je schuilt - en stellig zeker kom je er gek af als hij je ontdekt! Wees dus wat vriendelijk voor me, of ik ga!’

Sofie antwoordde niets, maar hield hare rechterhand onder haar donkerblauwe kabaai. Hare schoone zwarte oogen staarden somber naar den uitgang der hut. Een oogenblik vertoonde zich iets glinsterends in de ooghoeken - maar weldra hief ze haar hoofd weer fier op, en zag Van Spranckhuyzen met de uiterste minachting aan. Daarna sprak ze snel:

‘'t Is waar! Je helpt mij voor i n i h r o e m a h (dit huis). Ik geloof, jij s a t o e (een) braaf mensch - maar jij komt hier mij plagen, altijd plagen. Jij s a t o e g l a d a k , (een schavuit)!’

Van Spranckhuyzen lachte luide, en hield dadelijk weder op. Hij had zich over de balé-balé uitgestrekt, en leunde met zijn hoofd op den linkerarm. Hij gevoelde zich meer en meer bevangen door den drank, en meer en meer geprikkeld tot

wraakoefening. Langzaam grijpt hij zijn sigarenkoker, en neemt er even langzaam eene manilla uit. Hij toont Sofie al zijne blinkend witte tanden en vraagt, schijnbaar onverschillig:

‘E h , Sofie, geef me wat a p i , ja?’

De nonna denkt eene poos na, daarna verwijdert ze zich een oogenblik. Toen ze terugkwam, had ze een brandenden t a l i -a p i (vuur-touw) in de linkerhand. Van Spranckhuyzen nam haar opmerkzaam waar, toen zij naderde. Zij treedt zonder vrees op hem toe, en reikt hem den t a l i -a p i . De jonkheer neemt hem langzaam aan, maar bliksemsnel grijpt zijne andere hand den arm der nonna. Deze schijnt volkomen daarop voorbereid, want even snel zwaait zij de kris, die ze onder hare kabaai had verborgen. Een worsteling van eenige seconden, zonder een geluid van weerszijden, doet Van Spranckhuyzen achterovertuimelen op de balé-balé. De nonna houdt hare kris krampachtig in de vuist geklemd, en vlucht ijlings naar den uitgang. Van Spranckhuyzen richt zich met moeite op, en

slingert het brandende touw naar het hoofd der nonna, die juist door de deur verdwijnt. Met een schorren schreeuw stuift hij op van zijn zetel. Hij werpt zich tegen de deur. Te laat. Zij is van buiten versperd. Met al de kracht, die woede en wraakzucht den