• No results found

verschillende gasten ter villa te Tji-Koening

Juffrouw Serpensteyn keek op haar uurwerk. 't Was reeds over vijven. ‘Melatti! Melatti! D i m a n a l o e d a n ? (waar ben je dan?)’

Melatti kwam doodbedaard de hooge gaanderij met planken vloer afloopen, terwijl ze een knaapje van omstreeks vijf jaren met zich voorttrok, onder luid protest en geschreeuw van den kleine.

‘B a w a s i n i , l e k a s , l e k a s ! (Breng hem hier, gauw, gauw!)’ Zoo klonk wederom het bevel der corpulente gouvernante.

Maar de knaap spartelde tegen, en de baboe, die haar uiterste best deed, kon niet tot haar doel komen, voordat ze hem van den vloer had opgenomen, en hem onder luid gieren in het vertrek der gouvernante had binnengedragen.

't Was een zeer leelijk kind, dat huilende knaapje. Zijn gezicht was morsig, daar zijne vuile vingertjes de tranen uit zijne oogen wreven - zijn zwart krullend hair hing over zijn voorhoofd in de uiterste wanorde, en was met zand bezoedeld. De

schreeuwer was nagenoeg naakt, en schopte met zijne bestoven voetjes als een razende in 't ronde. Maar juffrouw Serpensteyn vat den bengel bij zijn wit hemdje en trekt hem

op haar eerbiedwaardigen schoot in folio. Het kind worstelt tegen, maar wordt toch door haar vastgehouden. Daarop zegt ze met eene, vleiende, sussende stem:

‘D i a m , d i a m ! (stil, stil!) Piet mag niet zoo n a k a l (stout) zijn! Kembang zal hem gauw wat s i r a m m e n (met water begieten)1)

en dan aankleeden.’ ‘T r a m a u ! T r a m a u !’ (Ik wil niet, ik wil niet!’) - gierde de knaap.

‘Kom Piet! Wees stil, anders hoort papa en meneer Bokkerman het heel ginder in de voorgaanderij, en dan mag je niet aan tafel!’

Klets - klonk de slag, dien Piet met zijne kleine hand in juffrouw Serpensteyns respectabel aangezicht sloeg. De gouvernante kleurde van woede, beet zich op de lippen, en klemde met hare linkervuist de beide handen van het kind bijeen, terwijl zij met hare rechter hem verscheidene zeer voelbare oorvijgen toebracht. Het gebrul van den jongen steeg nu tot eene hoogte, als zelfs juffrouw Serpensteyn zich niet herinnerde, dat ze ooit beleefd had. Ze legde hem neder op den matten vloer van haar vertrek, en liet hem uitschreeuwen.

Daar viel eene lange slagschaduw door de openstaande deur naar binnen. Juffrouw Serpensteyn maakte onwillekeurig eene beweging van schrik. Er stond een zeer lang, zeer mager heer in 't wit op den drempel, die bedaard vroeg:

‘Wat beduidt dat, juffrouw?’

‘Piet is zoo erg ondeugend, meneer! hij wil niet naar de badkamer!’

‘Nonsens! Hij moet. Allons, Piet! En als hij niet dadelijk stil is, juffrouw! dan sluit u hem maar ergens in een donker hok op, en dan komt hij niet aan tafel!’

1) Eigenlijk met een houten g a j o n g (waterschepper) of een blikken emmertje met handvat water uit de steenen vaten der badkamer over het hoofd van het kind gieten.

De zeer lange, zeer magere heer ging met een deftig knikje heen, en juffrouw Serpensteyn zette zich zuchtend op haar stoel, om van hare verbazing en ontsteltenis uit te blazen. Intusschen schreeuwde Piet, onverschrokken door de bedreiging van het donkere hok, gedurig voort, terwijl hij met zijne naakte voetjes in de lucht trappelde. Melatti stond op den achtergrond, en bracht stil een en ander in orde, 't welk tot het toilet harer meesteres behoorde. Juffrouw Serpensteyn kon zich niet begrijpen, waarom meneer nu juist voorbijliep, anders kwam hij niet dan na zessen te voorschijn, en trok hij aanstonds naar de gaanderij, om met den heer Bokkerman op schommelstoelen heen en weer te wiegelen, tot de bel voor den maaltijd klonk. Laatst nog had hij gezegd, dat het verwonderlijk was, hoe verstandig de juffrouw met zijne kinderen wist om te gaan, dat Piet veel gehoorzamer was geworden, en dat Louise zich zoo fatsoenlijk kon voordoen. Wat zou hij nu denken, daar de bengel zoo vreeselijk gilde - maar hij nam het gewoonlijk nog al bedaard op, en zou het wel spoedig vergeten zijn. Ze had waarlijk niet te klagen over ‘meneer’ - hij was altijd zoo voorkomend en zoo beleefd! Waarom hij toch zoo lang bleef bij de familie Bokkerman? Ze was veel liever met hem te Gedoeng Badak of te Batavia. Daar kon ze meer familiaar met hem omgaan, en dan liet hij zich nog al leiden.

Driftige voetstappen op de planken gaanderij voor hare kamer deden haar ijlings opstaan. Eene tweede baboe met een zeer net gekleed jong meisje stond voor hare oogen.

‘Al klaar!’ - sprak het jongejuffrouwtje en gluurde nieuwsgierig naar binnen. ‘Wat scheelt Piet?’ - ging ze voort. - ‘Hij weer n a k a l met juf?’

‘Ja, Louise! Hij wil niet naar de badkamer, en als ik hem op mijn schoot neem, slaat hij mij in 't gezicht!’

Louise nam niet veel notitie van 't geen er door de gouvernante gezegd werd, maar liep naar het huilend kind op

den grond, bukte zich over hem heen, en fluisterde hem wat in 't oor. Daarna gaf ze hem schielijk eene kleine snoeperij, en deed hem opstaan. Hij liep daarna aanstonds naar de geduldig wachtende baboe. Juffrouw Serpensteyn haalde de schouders op, en zei op hoogen toon

‘M a i n a h ! k a p a n s i n j o s o e d a h p a k k e h , b a w a k o m b a l i d i s i n i h (Mainah! Als de jongeheer gekleed is, breng hem dan hier terug!’)

De baboe had het kind al opgenomen, en liep haastig weg.

Juffrouw Serpensteyn stiet de persiennes van haar venster open, deed de gazen overgordijnen vallen, zoodat geen toevallig voorbijganger een blik in haar vertrek kon werpen - sloot de deur, en riep Melatti. Ze moest zich bezighouden met de gewichtige quaestie van haar toilet. Louise stond geleund tegen een reusachtigen koffer - groot genoeg om bijna al de toiletten van mejuffrouw Serpensteyn te bevatten. Zij hield haar zakdoek met zorgvuldigheid in beide handen, en bracht er telkens eene snoeperij uit te voorschijn, die ze met groote voldoening verorberde. De gouvernante zag het wel, en wierp van tijd tot tijd een schuinschen blik naar het meisje, die vriendelijk moest schijnen, maar inderdaad niet vrij te pleiten was van zekere kwalijk verborgen nijdigheid. Maar Melatti stond achter hare meesteres, en deed haar best om van het dunne bruine hair zoo goed mogelijk een kunstig kapsel te maken, dat voor drie kwart uit lint en bloemen zou bestaan.

‘E n a k , e n a k ! (lekker, lekker!)’ - fluistert Louise zeer tevreden.

‘Wat eet je, Louise?’ vraagt juffrouw Serpensteyn, terwijl ze zich vooroverbuigt, om in den spiegel de uitwerking van eenige azuren korenbloemen en helgele korenairen op haar hoofd na te gaan.

‘K w e e -k w e e , (gebak) juf!’

‘Maar, lieve Louise, als je zooveel k w e e -k w e e eet, dan kan-je van middag aan tafel niets gebruiken, en dan is pa boos!’

‘Laat maar! Pa boos, of niet, t r a d a p e r d o e l i ! (het doet er niet toe!)’ ‘Neen, Louise! dat is niet lief! Wil je papa dan verdriet doen?’

De kleine snoepster kon niet antwoorden, want ze had haar mond vol. Ze zocht opmerkzaam onder haar voorraad, k w e e -k w e e , koos er het kleinste stukje uit en op juffrouw Serpensteyn toeloopende, legde zij het met een grijnslach voor haar op de toilettafel. De gouvernante maakte eene beweging van ongeduld. En met iets scherps in hare stem vroeg ze:

‘Hoe kom je aan dat goed?’

‘Mainah geeft mij, als ik al klaar. In de pendoppo staat altijd thee met k w e e -k w e e en p i s a n g g o r e n g (gebraden pisang)! Enak, juf!’

‘Maar, liefste Louise, papa heeft dat snoepen verboden.’ ‘Hm, Hm!’

‘En ik heb het ook zoo vaak gezegd!’ ‘Hm, Hm!’

‘Als je aan tafel niet eet, ziet pa ons altijd zoo aan, dat weet je wel!’ ‘K e n a p a ? (Waarom?)’

‘Omdat hij wel begrijpt, dat je altijd allerlei vruchten en gebak eet bij de baboes, en dat je daar ziek van wordt!’

‘T i d a h s a k i t , (niet ziek geweest), juf! In geen drie weken!’

‘Dat maakt niet uit! Ik zal Mainah verbieden, om je 's middags weer k w e e -k w e e te geven.’

‘T i d a h t i d a h !’ (neen, neen!)

En Louise stak een zeer groot stuk gebakken pisang in den mond, terwijl ze met hare voetjes op den grond stampte, en hare gouvernante met de uiterste

verontwaardiging aanzag. Juffrouw Serpensteyn was juist ijverig bezig te bepalen, welke van hare veelvuldige gouden of diamanten broches ze voor dien dag zou dragen. Ze keek daarom maar even naar Louise, en zette haar onderzoek voort. Het meisje

had juist haar voorraad van lekkernij uitgeput. Ze sloeg haar zakdoek uit, en kruiste de magere gele armpjes over hare witte schort. Ze prevelde in zich zelve allerlei verwenschingen tegen hare gouvernante. Deze had nu hare keus van gouden sieraden gevestigd, daarna stond ze op, naderde Louise met een glimlach, en omhelsde haar. Maar het kind trok zich weer terug, en liep naar de andere zijde van de kamer.

‘Ben je boos, Louise?’ - vroeg juffrouw Serpensteyn vleiend. ‘Juf ook altijd zoo nakal met mij - mama nooit n a k a l !’

‘Omdat je nooit bij je mama was, kind! je liept met Mainah maar wat rond, en later kreeg je juffrouw Brandt, die je maar in alles je zin gaf. Kom eens hier!’

Louise naderde schoorvoetende. Juffrouw Serpensteyn was intusschen met behulp van hare welafgerichte baboe volkomen gekleed. Zij droeg een zeer laag uitgesneden balkleed van licht bruine zijde, waardoor hare kolossale schouders en even kolossale armen op het volledigst in 't oog vielen. Daarbij had ze zooveel gouden en diamanten ornamenten gevoegd, als er bij mogelijkheid door eenige Indische dame zouden kunnen worden gedragen. Hare vingers en armen schitterden bij elke beweging, en terwijl ze nu, druk met haar veelkleurigen waaier wuivende, op het oogenblik wachtte, dat Louise goed zou vinden tot haar te komen, wijdde zij een onderzoekenden blik aan haar toilet, en hief zij met volkomen satisfactie haar hoofd weer op. Louise stond vóór haar. De gouvernante ging deftig zitten, en trok Louise zacht naar zich toe.

‘Luister nu eens, beste meid! Je mag nu niet langer zoo boos zijn, hoor! Dat zou me veel verdriet doen! We gaan nu naar de voorgaanderij, daar moet je heel stil en bedaard blijven, en met Piet zachtjes wat spelen. Zal je er aan denken, kind?’

Juffrouw Serpensteyn trok intusschen Louises schortje uit de kreuken, stopte een bandje weg, en plukte het kroezig zwart hair der kleine uiteen met de punten van haaredeles rijkversierde vingeren. Louise zag haar een oogenblik diep in gedachten aan, alsof ze uitvorschen wilde, wat al die lieve

zachtmoedigheid beteekende - daarna vlamde op eens een zonderlinge gloed in hare kleine, zwarte oogen, en zei ze snel:

‘Eh, juf! Louise zal b e t o e l (wezenlijk) heel d i a m (stil) wezen, maar juf zegt ook niet aan Mainah van die k w e e -k w e e ....’

De kleine zag hare gouvernante zeer vriendelijk aan, voor 't eerst van dien middag plooide zij haar mond tot lachen. Juffrouw Serpensteyn lachte stilletjes mee, en knikte zonder te spreken. De wapenstilstand was gesloten. Melatti werd uitgezonden, om Mainah met den kleinen Piet te halen. Reeds kwam het kind, met een luchtig wit pakje aan en vrij wat opgeknapt, naar het vertrek der gouvernante. Hij was zeer stil en rustig, at uit beide handen de lekkernijen, die Mainah hem telkens aanreikte, en liet zich geduldig leiden. Juffrouw Serpenstein nam nu Louise bij de hand, en deed de baboe met kleinen Pieter volgen. De houten gaanderij van de bijgebouwen, die zich naast de villa des heeren Augustus Bokkerman, onzen ouden vriend, uitstrekte, was hooger dan de tuin, waarop die gebouwen het uitzicht hadden. De gouvernante klom daarom zeer deftig het trapje af, dat haar in den tuin bracht, sloeg links om, wandelde door een laantje met rijkelijk vruchtdragende ramboetanboomen, en naderde zoo de voorgaanderij, waar huisgenooten en gasten zich in de oogenblikken voor den maaltijd gewoonlijk verzamelden.

Eene talrijke menigte was in de voorgaanderij bijeen. 't Trof juist, dat de jongste dochter des huizes haar geboortedag vierde. De oude heer Bokkerman was altijd gewoon bij 't minste huiselijk of landelijk feest het groote aantal zijner Europeesche beambten en vrienden uit den omtrek ten eten te noodigen. Bonhomie en gastvrijheid bleven hem voortdurend kenmerkend onderscheiden. We vinden hem nu op een schommelstoel naast den mageren langen heer, welke de vader is der kinderen, waarover juffrouw Serpensteyn als gouvernante is aangesteld. De oude heer Bokkerman is nog dezelfde luidlachende, humane, schatrijke landeigenaar. Vooral wanneer hij te huis

is, komen de voortreffelijke eigenschappen van zijn karakter het best uit. Heden is hij buitengewoon vroolijk, omdat zijne jongste dochter Marie den heerlijken leeftijd van negentien jaren heeft bereikt, omdat zijn vriend Andermans zich zoo lekker gevoelt te Tji-Koening, omdat zijn beste ambtenaar, de controleur Outshoorn en diens lief vrouwtje, gekomen zijn, omdat hij nog een aantal bekende gezichten van huisgenooten en genoodigden om zich heen ziet. Zijne stem klinkt luid over al het geruchtmakend gelach der jonge dames heen, zijne hagelwitte kleeding doet de bruine tint van zijn gelaat te sterker en sprekender uitkomen.

De zeer lange en zeer magere heer naast hem is alzoo de heer Mr. Cornelis Andermans, de compagnon van onzen vriend Buys. Andermans was sinds een half jaar weduwnaar. Hij had zijn verlies met gelatenheid gedragen, en zijne gewichtige werkzaamheden aan het kantoor der firma onverdroten waargenomen. Daarna was hij wat ongesteld geworden, had hij aan toenemende neerslachtigheid geleden, en eindelijk besloten eene geruime poos vacantie te nemen tot herstel van gezondheid. Buys had hem daartoe ten sterkste aangemoedigd, daar men op het kantoor al geruimen tijd van den ijver eens derden associés, Mr. Everhard Lely, partij trok. Zoo was Andermans met zijne kinderen en zijne gouvernante naar Gedoeng Badak getrokken, en na eenige maanden aldaar te hebben vertoefd, gevoelde hij zich opgewekt, om aan de uitnoodiging van zijn vriend Bokkerman gehoor te geven, daar Tji-Koening zeer in de buurt lag.

Hoe Andermans juist aan mejuffrouw Serpensteyn gekomen was, zal weldra blijken. Zeker was het, dat hij zich werkelijk beter gevoelde, en dagelijks in

opgeruimdheid toenam. Zijne buitengemeene magerheid maakte met de corpulentie der familie Bokkerman een allerzonderlingst contrast. Andermans gelaat was steeds even strak en deftig, zijne kleine oogen van een onbeschrijfelijk grijsblauw flikkerden met den gewonen, doordringenden glans. De eenige

ring, die bij hem had plaats gegrepen, bestond in eenige meerdere zorg aan zijn toilet. 't Scheen, of de veertigjarige weduwnaar zich er op te goed deed, dat hij weer b a c h e l o r geworden was - één ding was zeker, dat hij zich den dood zijner echtgenoote niet al te zeer aantrok; schoon deze reeds de tweede was, die hij verloren had, en zij de moeder was zijner beide kinderen.

Andermans en Bokkerman zijn in druk gesprek gewikkeld over een fameus proces, dat de firma Buys & Andermans eens gewonnen had van een ontzaglijk rijk Chinees, en letten niet op de dingen, die rondom hen voorvallen. Verschillende groepen wandelende of zittende gasten waren over het ruime gebied der veranda verspreid. Aan de uiterste grens, buiten het gebied der kolossale, wit gepleisterde zuilen, die het dak der villa dragen, merken we twee jongelieden op, die zeer ernstig en zeer intiem tot elkaar fluisteren. Hij is een flinke, rijzige gestalte met iets fiers in den blik van zijn donker oog - zij is eene schoone jonge vrouw met lange roodblonde lokken en een allerliefsten oogopslag. Eene baboe staat vóór hen, en draagt eene zuigeling, die nog geen half jaar oud is. Beiden lachen tegen het kleine wezen, dat nog geene teekenen van bewustheid doet opmerken dan zekere stuipachtige gebaarde met beide armen te gelijk en stijf saamgeknepen vingertjes. Beiden gevoelen zich uiterst gelukkig, en pogen het wichtje te doen lachen - beiden zien elkaar met trouwe, hartelijke liefde aan. Het kind begint daarop luid te huilen, en de baboe gaat er sussend mee op en neer.

‘Zie eens, hoe prachtig de zon is ondergegaan, Willem!’ zegt de jonge vrouw. -‘Alles heeft een rooskleurig gulden gloed. Zie die purperen tinten eens aan de lucht. Wat een heerlijke avond!’

‘Achter de bergen ginds,’ - vervolgt de jonge man, dien zijne echtgenoote Willem noemde - ‘schijnt wel eene zee van goud en karmozijn te golven. En zie eens op 't grasplein, ieder halmpje is in purper gedoopt. Kijk eens achter je,

de zuilen van de veranda zwemmen in rood en goud!’

Het tafereel, 't welk van de veranda kon worden waargenomen, was inderdaad verrukkelijk mooi. De beide jonggehuwden waren als geheel verzonken in de beschouwing van den horizon. Juist vóór hen strekte zich een reusachtig met wandelpaden doorsneden grasperk uit, wat verder rezen statige groepen van klapperboomen, en vingen dichte bosschen van tropische vruchtboomen aan. Hier en daar schemerde een dak door 't groen, of staken de hooge stoomschoorsteenen van de suikerfabriek des heeren Bokkermans hunne zwart berookte toppen ten hemel. Bosschen en woningen, grasperken en plantages dommelden eindelijk in eene algemeen grauwe tint te zaam bij den gezichteinder, die door de zacht glooiende lijnen van het ametistkleurig gebergte werd gesloten. En over dit alles goot de reeds achter de bergen weggedoken zon de heerlijkste purperen tinten, terwijl het geheele luchtruim met allerlei golving van zacht rozerood of donker karmozijn licht was doorweven.

‘Neen, daarvan is in ons vaderland geen denkbeeld te maken, melieve!’ - sprak Willem, dien we als onzen ouden vriend Outshoorn herkennen. - ‘Ik wist vroeger niet, dat de natuur zulk een forschen, zulk een onvergetelijken indruk kon nalaten. Ik gevoel me bewogen, ik zou ieder willen noodzaken, dit mooie landschap te bewonderen.’

‘En de anderen letten er volstrekt niet op!’ - antwoordde Henriëtte, terwijl ze haar lief lokkenhoofd aan den schouder van haar echtgenoot vlijde. - ‘Wat zouden ze ons uitlachen, als ze wisten, hoe wij ginds aan de andere zijde van 't gebergte soms uren kunnen doorbrengen in stille verrukking over de heerlijke natuur om ons heen!’

‘En laat ons daarom niet vergeten, mijn zoete dweepster, dat we hier te Tji-Koening zijn, en dat men ons wil doen deelnemen aan de conversatie, al spraken we ook louter over dien prachtigen zonsondergang!’

Outshoorn troonde nu zachtjes zijn knap vrouwtje mee naar

't gezelschap, en bevond zich weldra onder de dames van den huize. Mevrouw Bokkerman, statig en corpulent als haar echtgenoot, had een bijzonder zwak voor Henriëtte, en was gewoon allerlei beleefdheid en voorkomendheid op elkaar te stapelen, om de knappe echtgenoote van den knappen controleur Outshoorn hare persoonlijke genegenheid te kennen te geven. Zoo waren ook Betsy, Anna en Marie, de drie dochters van den huize, gewoon het voorbeeld harer moeder te volgen, en niettegenstaande ze in 't algemeen vrij schuw en stilzwijgend waren, zoodra ze met vreemden of bezoekers in aanraking kwamen, hadden ze tegenover Outshoorn en zijne vrouw eene vrijmoedigheid aan den dag gelegd, die voor een groot deel door den uitmuntenden tact van het jonge paar zelf was in 't leven geroepen.