• No results found

diner-degarçon op Bazar-Baroe

't Liep naar zevenen. De duisternis was reeds volledig aangebroken. Een palankijn reed met zekere haast de sluisbrug over te Weltevreden, en sloeg den weg naar Bazar-Baroe in. Weinige oogenblikken later rolde het rijtuig het erf op eener achter hooge boomen als verscholen huizing - oogenblikkelijk daarop sprong een viertal heeren uit den palankijn, en klom men de steenen trap op, die naar de voorgaanderij voerde. Zij troffen er den gastheer, die hen met zeker ongeduld verwelkomde, die hen aanstonds naar een klein tafeltje ter zijde meetroonde, waar zij kristallen karaffen met madera, constantia en portwijn vonden.

‘A l l o n s ! Spoedig eene hartversterking, en dan aan tafel! Kom, Spoon! een glas port, hè?’

De spreker was de heer Jonathan Mac-Killoch, een vrij gezet man, over de dertig jaren, met een door de zon geheel verbrand gelaat, een zwaren zwarten knevel en een compleet wit kostuum. De persoon onder het viertal zijner gasten, dien hij met den naam van Spoon aansprak, knikte, zonder te antwoorden, en nam het

volgeschonken glas met een flauwen glimlach aan. Spoon was even corpulent als de gastheer. Zijn gelaat echter scheen aan te duiden, dat hij ver over den middelbaren leeftijd gevorderd was. Groeven, plooien, en rimpels waren er van alle zijden op waar te nemen en, als hij sprak, kwamen, zelfs bij het minste woord, al zijne gelaatsspieren in de zonderlingste beweging. Hij droeg een bont geruit vest

met een zwaren horlogeketting, waaraan eene zonderlinge verzameling gouden kruisen en medaillons.

Zoo spoedig de heeren zich met een glas portwijn verkwikt hadden, trad men op voorstel van den gastheer naar de uiterste rechterzijde van de voorgaanderij, waar een ronde tafel met eene kolossale lamp gereed was gemaakt voor den maaltijd.

Eene jonge vrouw, die zich bescheiden op den achtergrond had gehouden, wachtte geduldig bij die tafel, totdat de heeren goed zouden vinden, om met het diner te beginnen. Voordat men zich echter nederzette, trad de gastheer met een zijner gasten op haar toe, en zeide:

‘Caroline, hier heb je meneer van der Beek, waar ik je laatst van sprak!’

De jonge vrouw glimlachte zeer verlegen. De voorgestelde persoon had gebogen, alsof hij zich in de receptiezalen van den Gouverneur-Generaal bevond. De overige gasten hadden intusschen plaats genomen. Spoon was het eerst gezeten in den gemakkelijksten leunstoel, naast hem zat een heer, die ons het best van allen bekend is: jonkheer Eduard van Spranckhuyzen. Naast dezen had zich de gastheer geplaatst aan de zijde der blozende dame, die door hem met den naam van Caroline was aangesproken. De twee andere heeren hadden zich in dier voege aan tafel begeven, dat Van der Beek, onder herhaalde buigingen, aan Carolines andere zijde een zetel vond, en dat de stoel, die tusschen hem en Spoon onbezet bleef, door den vierden gast werd ingenomen, dien we aanstonds herkennen als onzen ouden vriend Brandelaar, schoon zijne diepe basstem zich nog weinig deed hooren.

De hooge boomen van het erf voor de villa beletten, dat voorbijgangers - die overigens aan deze zijde van Bazar-Baroe weinig talrijk waren - een onbescheiden blik naar binnen konden werpen. Mac-Killoch wist dit, en vond het verkieslijker in de voorgaanderij te dineeren, omdat zijne pendoppo slecht gemeubeld was, en voor een deel tot zijne

werkplaats was ingericht. 't Is noodig met een kort woord te zeggen, dat Mac-Killoch een man van veelzijdige kleine talenten was - dat hij een weinig schilderde, teekende, etste, en photograaf was, geheel naar de behoefte zijner talrijke cliënten; dat hij eindelijk niet terugdeinsde voor de vervaardiging van tooneeldecoratiën of elk ander voorwerp, waarbij doek, penseel en verf de hoofdbestanddeelen uitmaakten.

Mac-Killoch had zich daarmee een onafhankelijk bestaan te Batavia weten te verschaffen, en gold in zijn kring voor een uitmuntend, gastvrij en talentvol

kunstenaar. Aanstonds dient hierbij gevoegd, dat die kring niet zeer talrijk was, meest door jongelieden gevormd, die zich in den laten avond en nacht op de sociëteit de Harmonie verzamelden - een club, waarin Brandelaar en Van Spranckhuyzen al geruimen tijd den hoofdtoon voerden.

Terwijl een paar jongens de soep brengen, en Caroline de honneurs van de tafel waarneemt, merken wij op, dat jonkheer Eduard van Spranckhuyzens uiterlijk zeer is veranderd. Nog altijd mag men zijne netheid en goeden smaak op het stuk der kleeding prijzen - nog altijd onderscheidt hem een zekere zwier; zijne jas is van lichtgele zijde en sierlijker van snit dan eenig kleedingstuk, door de anderen gedragen. Maar zijn gelaat heeft eene in 't oog loopende, vreemde uitdrukking verkregen, door een rossig blonden baard, die wangen, kin en hals geheel overkroesde. Alleen, als hij lacht, komen de blinkend witte tanden weder te voorschijn, waarmee hij weleer zoo ijverig wist te pronken. Slechts over zijn voorhoofd is een breed donkerrood litteeken, 't welk hij bijna weet te verbergen, door zijn sluik blond hair zooveel mogelijk naar 't voorhoofd te brengen. Ook op zijn rechterwang is een leelijk litteeken, 't welk zich onder zijn baard verschuilt. Zijne handen steekt Spranckhuyzen nu liefst in de zakken van zijn witte pantalon, zooals wijlen Perrol met de roode hand, die in een zwart lederen ruiterhandschoen verborg.

De verandering in des jonkheers voorkomen pleit niet in

zijn voordeel. De onderscheiding, hem vroeger door blanke gelaatskleur, schoon meestal naar matte bleekheid zweemende, ten deel gevallen, was geheel vernietigd door de verwoesting, welke de brandwonden hadden te weeggebracht. Evenwel had hij baard en hair zoo sierlijk mogelijk gerangschikt, en poogde hij door zijne gewone zorg voor zijne kleeding al het mogelijke te doen, om zijn uiterlijk aangenaam te maken. Uit zijne correspondentie met mevrouw Tinman Todding, uit de

overpeinzingen van juffrouw Serpensteyn bleek ons, wat na onze laatste ontmoetingen met hem was voorgevallen. Weldra zal het misschien blijken wat zijne jongste plannen zijn. Dat hij niet zonder bepaald doel het middagmaal bij Mac-Killoch gebruikte, schemerde reeds door in een enkel woord uit den brief aan mevrouw Tinman Todding.

Intusschen had het gezelschap zwijgend de soep gebruikt. De jongens brachten op een wenk van den gastheer andere schotels. Spoon greep eene karaf met wijn, en vulde de glazen zijner geburen. De ceremoniëele Van der Beek, de reisgenoot van mevrouw Tinman Todding, volgde zijn voorbeeld, en schonk juffrouw Caroline - de meesten noemden haar Carolientje - een glas in. Deze laatste prevelde eenige woorden ten dank, en keek met schuchteren angst naar Mac-Killoch, als wilde zij hem raadplegen. Caroline was eene Engelsche nonna, uit Buitenzorg afkomstig. Zij was jong en niet onbevallig - de rijkdom van haar glanzig zwart hair en de flikkerende gloed van hare donkerbruine oogen maakten aanspraak op wezenlijke schoonheid. Ieder wist, dat zij de huishoudster van Mac-Killoch was, en daar zij eene zekere beschaving bezat, vloeiend Engelsch en gebroken Nederlandsch sprak, bekleedde zij eene eerep!aats aan de tafel van den vindingrijken duizendkunstenaar. Haar gezelschap werd zelfs door de jongelui, welke hem kenden, op zekeren prijs geschat.

‘S a p ' a d a ?’ (wie is daar!) - riep Spoon eensklaps luide. Een Maleisch bediende, wiens post het was, gestaag met een

t a l i -a p i in de nabijheid te blijven, stond aanstonds voor hem.

‘K a s s i b o t t e l -b o t t e l s e m o e a d e r i s a y a h p o e n j a k a r e t t a ! (Breng al de flesschen eens uit mijn rijtuig!)’

Weinige oogenblikken later kwam de bediende, met een grooten last van flesschen beladen, aandragen, terwijl hij deftig verklaarde:

‘A d a l a g i ! (Er zijn nog meer!)’

Spoon monsterde de etiquetten der flesschen, koos er een paar uit, die hij op tafel plaatste en gaf de andere aan den jongen, met last ze in gereedheid te houden. Daarna deed hij er eene ontkurken, en het gezelschap inschenken.

‘Proef dien wijn eens, John!’ - sprak hij tot den gastheer. - ‘Dat is mijn favorietmerk, en goed geschikt voor van avond!’

Mac-Killoch degusteerde den wijn zeer langzaam en knikte. De zaak was, dat Spoon de vorige week een weddenschap aan den gastheer verloren, en dat men toen besloten had, den verbeurden wijn in goed gezelschap te gebruiken. Spoon was bijzonder met Mac-Killoch door vriendschap en belang verbonden. Spoon was in den handel een even talentvolle duizendkunstenaar, als Mac-Killoch met het penseel en de verfkwast. Spoon was een kenner van oudheden, van munten, van porselein, van oud-goud en zilver - en had dikwijls het oordeel of de kunstvaardige hand van Mac-Killoch noodig, om zijne aankoopen te beoordeelen of zijne voorwerpen te restaureeren. 't Scheen zelfs, dat er tusschen beiden eene geheimzinnige associatie bestond - ten minste men zag hen voortdurend te zaam, en men was er ten stelligste van overtuigd, dat beiden goede zaken deden.

De maaltijd was reeds ver gevorderd. Brandelaar - die door Van Spranckhuyzen met Van der Beek in aanraking was gekomen aan de tafel van 't Marine-hotel, die beide heeren aan zijn vriend Spoon had voorgesteld - Brandelaar had volgens gewoonte in stilte zijn middagmaal gebruikt, en gedronken, terwijl hij naar de gesprekken luisterde.

‘Jammer, Van der Beek! dat je morgen met de boot naar Samarang vertrekken moet!’ - had Van Spranckhuyzen gezegd. - ‘Je zoudt anders een goed lid van onze club geworden zijn!’

‘Hoe lang is u nu al in Batavia?’ - vroeg Mac-Killoch.

‘Drie maanden!’ - antwoordde Van der Beek. - ‘Ik gevoelde mij wat ongesteld door de mailreis, en verzocht mijn patroon mij hier wat te mogen herstellen. Want ik had veel recommandatiën voor Batavia, en amuseerde mij hier zeer goed, dank zij Van Spranckhuyzen!’

‘Is die mailreis zoo vermoeiend?’ - vroeg Spoon, die op Java geboren, en maar eens met een zeilschip naar China was overgestoken.

‘Ja, ik vond de reis nog al onaangenaam! Ik trof het warme seizoen in de Roode-Zee, en was door de minste beweging geplaagd met zeeziekte!’

‘Je hadt nog al goed gezelschap!’ - merkte Van Spranckhuyzen op. - ‘Tinman en zijne vrouw, die je later hier te Batavia ook nog al eens gezien hebt.... en dan heb je me wel eens van aardige histories met Fransche en Engelsche passagiers verteld!’

‘Die mevrouw Tinman Todding zal zeker zeer onderhoudend op reis geweest zijn!’ - klonk op eens Brandelaars basstem, terwijl hij met zekere intentie naar Van Spranckhuyzen zag.

‘Mevrouw Tinman Todding’ - antwoordde Van der Beek - ‘toonde zich de lastigste, de coquetste en de pretentieuste dame, die ik ooit ontmoet heb! Zoo er iemand te beklagen was, dan was het de arme controleur Tinman!’

Al de heeren barstten in schaterlachen uit. Carolientje zag zeer verwonderd in 't rond. Ze verstond wel wat Hollandsch, maar begreep in 't geheel niet, wat de reden was der plotselinge hilariteit.

‘Dat is nu zeer partijdig van je!’ - hernam Van Spranckhuyzen. - ‘Je hadt eene veete met mevrouw Tinman, Van der Beek! en omdat ze ons op een avondje je avonturen met

zekere Fransche reizigster vertelde, en je verlegen maakte, daarom kan ze nu geen goed meer doen!’

‘Daar hoorde ik ook iets van!’ - zei Mac-Killoch. - ‘Kom vertel dat eens, meneer van der Beek!’

‘De zaak was’ - antwoordde deze - ‘dat mevrouw Tinman zich ergerde over den bijval, door sommige heeren aan eene Fransche dame onder de mailpassagiers bewezen! Ik spreek liever met eene geestige Fransche, dan met eene lastige Hollandsche dame.... en daarom haalde ik mij de ongenade van mevrouw Tinman op den hals! De eenige verplichting, die ik jegens haar behoud, is dat ze mij met Van Spranckhuyzen in kennis bracht!’

‘Hebben de heeren elkaar vroeger niet in Holland gekend?’ - vroeg Spoon bedaard. ‘Niet anders als van aanzien’ - viel Van Spranckhuyzen in - ‘maar Van der Beek kende mijne familie, en bracht mij brieven met zeer belangrijke tijdingen!’

‘Even voor ik vertrok’ - voegde Van der Beek er bij - ‘overleed de baron van Spranckhuyzen tot de Maere. Een vriend der familie belastte mij aan de heeren van Spranckhuyzen te Batavia, als germain-neven, de tijding van het overlijden te brengen! De oude baron laat anderhalf millioen na!’

Van Spranckhuyzen hield zich onder deze meedeeling, alsof hij voor 't eerst eene bijzondere aandacht aan den wijn van Spoon wijdde - deze zag Mac-Killoch veelbeduidend aan, en deze laatste knikte. Allen zwegen geruimen tijd. Opeens streek Van Spranckhuyzen met de door roode vlakken misvormde hand zijn blond hair uit de oogen, en klopte hij met zijn mes tegen zijn glas.

‘Met permissie van de heeren en Carolientje! Ik breng dit glas aan onzen scheidenden vriend Van der Beek, dien we met leedwezen naar zijne bestemming zien vertrekken. Voor korten tijd maar was hij lid van onze club: L e s e n f a n t s s a n s p e u r e t s a n s r e p r o c h e - maar ik hoop niet te veel te beweren, wanneer ik volhoud, dat hij in dat kort

verloop een zeer gewaardeerd, een zeer aangenaam, een zeer verdienstelijk lid onzer vereeniging geweest is. Heil en geluk op al zijne omwandelingen door dit kostelijke land zij met dit glas toegewenscht aan onzen vriend Karel Leonard Van der Beek!’

Lachend, en vroolijk aanstootend, werd Van Spranckhuyzens toost door al de heeren en juffrouw Caroline gedronken.

De waarheid was, dat in Holland een verre neef van Van Spranckhuyzen overleden was, van wien deze zeker geen stuiver zou erven, eenvoudig, omdat de oude baron tal van zonen en dochteren naliet. Daarbij kwam nu, dat Van der Beek de zoon was van een Haagschen kleermaker, die zoolang in laken, fluweel en bukskin geknipt had, dat hij op zekeren dag zich in den toestand verplaatst zag van iemand, welke naar een alledaagsch zeggen zijne schaapjes op het droge had. Van der Beek, de zoon, had alzoo eene geletterde opvoeding genoten, was civiel-ingenieur geworden, en nu bezig op Java zijn fortuin te zoeken. Maar de zoon des kleermakers had eene sterk sprekende bewondering voor alles, wat naar aanzien of adel zweemde, uit de residentie meegebracht - een zwak, 't welk hem zoo domineerde, dat hij, toen hij den hem welbekenden naam van Van Spranckhuyzen bij zijne aankomst te Batavia hoorde noemen, niet rustte, voordat hij met den weledelgeboren jonkheer in kennis was gebracht. Mevrouw Tinman Todding had zich met genoegen tot de plechtigheid der voorstelling geleend. Zoo was de adelzieke kleermakerszoon aan den hoogwelgeboren jonkheer gepresenteerd. Van der Beek, die aanstonds zich aangenaam poogde te maken, had hoog opgegeven van zijne kennis en vriendschap met de adellijke j e u n e s s e -d o r é e van de residentie - daarna had hij van het overlijden van den baron van Spranckhuyzen tot de Maere gesproken, en om zich steeds aangenamer te maken, had hij op den voorgrond gesteld, dat hij expresselijk was afgevaardigd, om jonkheer Eduard van Spranckhuyzen van dit sterfgeval kennis te geven - er was anderhalf millioen nagelaten, en de jonkheer was immers c o u s i n -g e r m a i n .

Oogenblikkelijk had Van Spranckhuyzen besloten van dit gunstig toeval partij te trekken - en hoe hij dit gedaan had, bleek reeds ten deele uit de gesprekken van mevrouw Tinman Todding te Tji-Koening op den feestelijken avond van den geboortedag der jongste dochter des huizes. Hoe hij van deze omstandigheid verder partij wilde trekken, zal aanstonds uit de gesprekken van Mac-Killochs gasten blijken. Nog zij hier bijgevoegd, dat Van Spranckhuyzen zijn nieuwen vriend, den Haagschen kleermakerszoon, in de club L e s e n f a n t s s a n s p e u r e t s a n s r e p r o c h e had ingeleid. Deze club bestond uit al de heeren, die op dat oogenblik door

Mac-Killoch werden ontvangen. Zij kwamen in den regel des nachts na twaalf uren op de sociëteit de Harmonie bijeen, en onderscheidden zich door luidruchtig gejoel en getier in de billartzalen.

Na den toost van den jonkheer had Spoon een uitmuntend merk van zijn champagne doen ontkurken. Het gezelschap begon eenigszins geanimeerd te worden. Van der Beek, die nog bovendien het zwak had, zich gaarne voor een Engelschman te willen doen doorgaan, en daarom een paar struikerig verwilderde f a v o r i s droeg - Van der Beek stelde een feestdronk op den gastheer in met de deftige gemaaktheid van een Londenschen s w e l l . Zoo kwam men van het een tot het ander. Carolientje begreep niet veel van het gesprek der heeren, en gaapte in stilte achter hare hand. Spoon noodigde steeds tot drinken - eene gulheid, die door allen werd op prijs gesteld - schoon 't minst door Van Spranckhuyzen, die zoo weinig dronk, als naar

omstandigheden mogelijk was. Van der Beek was zeer ingenomen met het gezelschap - zijne bewondering voor Van Spranckhuyzens gedistingeerden toon en aangename manieren klom voortdurend. Het deed hem zeer leed, dat hij naar zijne fabriek te Passoeroean moest vertrekken - maar hij nam zich ernstig voor daar zeer hoog op te geven van zijn vriend, zijn intiemen v r i e n d j o n k h e e r v a n S p r a n c k h u y z e n .

Mac-Killoch gaf Carolientje een wenk, koffie klaar te doen maken en deze haastte zich aanstonds op te staan, tot heimelijke spijt van Van der Beek, die juist begon wat van haar Maleisch-Hollandsch te begrijpen. Brandelaar had zijn stoel

achteruitgeschoven, en begon zich gereed te maken tot een geregeld gesprek. Maar 't scheen, of de heeren door de eene of andere gedachte, die ze niet wilden uitspreken, langzaam overhelden tot zekere welbehaaglijke stille ingenomenheid met hunne manilla's en hun champagne. Alleen Van Spranckhuyzen geeft hem soms eene korte repliek.

‘Weet jij iets van die zaak?’ - had Brandelaar tot hem gezegd, nadat men ter loops een woord gewisseld had over sommige Bataviasche familiën, en er juist de naam was genoemd van een groot heer bij uitnemendheid: Dunsinger.

‘Ja’ - antwoordt de jonkheer - ‘de man heeft zijn ontslag gevraagd, omdat hij niet langer kan instemmen met de beginselen van het gouvernement. Hij laat iedereen hooren, als men naar hem hooren wil, dat Nederland op den rand van een afgrond staat - dat de Oostindische koloniën verloren gaan, dat men spoedig vreeselijke gebeurtenissen zal zien plaats grijpen, dat hij niet langer dienaar van eene regeering wil zijn, die meer en meer op den weg der sentimenteele vrijheidsbegrippen van revolutionnaire warhoofden verdwaalt - dat hij.... in één woord, om zijn pensioen vraagt!’

‘En dat alles misschien om de teleurstellingen van zijn lief dochtertje met haar beweeglijk halsje?’

‘Ik weet het niet! Marie Dunsinger is gedurende vijf weken geëngageerd geweest met een veelbelovend jong ambtenaar, tweede klasse. De jongelui kregen een kijfpartij op eene receptie - en daarna kreeg de dame haar afscheid van den veelbelovenden ambtenaar!’

‘'t Was bij Buys, hè?’

‘Ja, Buys heeft me er de details van verteld, laatst. Maar ik bemoei me niet graag met die c a n c a n s . Daar is een uitmuntend Fransch spreekwoord’ - voegde Van