• No results found

Mevrouw Tinman Todding bewijst, dat ze goed te paard zit, en tevens, dat ze van de gelegenheid weet gebruik te maken, om hare

vrienden te dienen.

Vijf uren des ochtends. Op het voorplein der villa te Tji-Koening wordt een viertal rijpaarden aan den teugel rondgeleid. Een er van is met een sierlijk dameszadel voorzien - de jongens stappen stilzwijgend op en neer door het natte gras, de paarden doen van tijd tot tijd een vroolijk gehinnik hooren. De zon is nog niet opgegaan. De schaduwen des nachts schijnen nog te toeven onder het lommer naast het landhuis en ter zijde bij de gebouwen der fabriek. Aan de zuiderkim rijst boven de bergen een streep van helderwit licht - de bergrug zelf dommelt weg in lichtblauwe en

ametistkleurige tinten.

Rondom de villa, wier witgepleisterde zuilen al het grauwe morgenlicht schijnen op te vangen, is nog niet ve leven te

bespeuren. De lijfmeid van mevrouw Tinman Todding heeft het zeer druk in de vroegte. Zij draaft af en aan, om al de bevelen van de eenigszins driftige en koppige Jane op te volgen - daar de nonja heel mooi moet gekleed worden in haar rijkleed van donkerblauw Orleans met langen sleep. Tinman zelf is geheel klaar, hij is naar de pendoppo gevlucht, en vermaakt zich met zijne rijzweep en zijne sigaar. De dames Bokkerman vertoonen zich nog niet - 't is nog wat heel vroeg, maar de beminnelijke en gedienstige juffrouw Serpensteyn heeft gezorgd, dat ze aanwezig is. Ze zit voor de tafel met thee en ontbijt. Kleine Piet zit aan hare rechter, Louise Andermans aan hare linkerhand. De kinderen pogen kaas, koek of kleine versnaperingen meester te worden. De gouvernante houdt ze met beloften stil, en vindt den controleur Tinman een onbeleefd mensch.

Vervolgens ijlen hare gedachten naar den vorigen avond terug, en denkt ze aan de woorden van 's mans echtgenoote. Haar voorhoofd rimpelt zich bij die gedachte, de hoeken van haar mond teekenen zich scherper en bitser dan gewoonlijk. Ze verliest zich in een doolhof van gissingen. Eensklaps verdwijnt de strenge trek om haar mond en ziet ze lachend op. De heer Andermans is binnengekomen. Hij groet Tinman en de juffrouw met zijne gewone statigheid, loopt naar zijne kinderen en kust ze even op het hoofd. De beide heeren zetten zich daarna aan tafel en nemen de thee aan, welke juffrouw Serpensteyn hun met eene bijzonder vriendelijke stem aanbiedt. Andermans vindt, dat de juffrouw zeer accuraat is, en dat hij groot gelijk had, toen hij zijne kinderen en haar met zich meenam. Er worden een paar woorden gewisseld - de heer Bokkerman komt haastig binnen, hij heeft zijn witten zonhoed reeds op 't hoofd. Men ziet op de respectieve uurwerken. 't Is kwart na vijven. 't Wordt tijd om te vertrekken. Ook Mr. Arthur Coole vertoont zich in de pendoppo. Hij drukt de heeren en juffrouw Serpensteyn met Engelsche gemoedelijkheid de hand.

Plotseling heldert het gelaat van den landheer op. Jane komt in eene zeer élegante blauwe amazone te voorschijn. Haar grijs vilten hoed prijkt met eene kostelijke, witte struisveer. Een breed ceintuur van zwart verlakt leder en een schitterende stalen gesp voltooien een toilet, 't welk Tinman Todding met een oog van heimelijken kommer waarneemt. Want zijne teergeliefde echtgenoote verspilt veel geld, om zich zwierig te kleeden, en Tinman heeft al een groot deel zijner economieën van vroeger verloren. Jane wil een kop thee gebruiken. Augustus Bokkerman heeft hoffelijk de honneurs waargenomen. Juffrouw Serpensteyn bewaart volkomen de macht over hare trekken, terwijl ze gedienstig mevrouw Tinman helpt, en zich zelve zooveel mogelijk op een zedigen achtergrond poogt te plaatsen. Met haar eenvoudig ochtendgewaad van katoen - ze heeft te veel eerbied voor het gezelschap, om in kabaai en sarong te verschijnen - steekt ze al te zeer af bij Janes pracht, en hoe hoog verheven de overleggingen der gouvernante boven den gewonen ideeënkring der Indische dames ook mogen zijn, voor al, wat het toilet betreft, koestert ze een groot zwak.

De landheer maakte een eind aan hare pijniging door het sein voor het vertrek te geven. Het gezelschap haastte zich nu naar buiten. De jongens brachten aanstonds de paarden, nu vermeerderd met een fraaien schimmel van den Engelschen ingenieur, bij de voorgaanderij. Augustus Bokkerman was zeer beleefd, en hielp mevrouw Tinman Todding met groote handigheid bij het opstijgen. Hij had haar een fraai bruin preanger paard aangeboden, het geliefkoosde rijpaard van zijne oudste dochter Betsy. Hij waarschuwde haar voor mogelijke caprices van het dier, maar Jane nam

luidlachend de teugels uit zijne handen en galoppeerde aanstonds het grasplein af. Toen de heeren waren opgezeten, kwam ze even snel terugrijden, en voegde zich met eene behendige manoeuvre aan de zijde van Augustus Bokkerman.

‘Als mevrouw en de heeren er niet tegen hebben, zullen

we een klein toertje maken door de omstreken van Tji-Koening. Eerst naar de warme bronnen in 't gebergte bij Poerbala en dan naar kampong Boekit-Negara! Ik heb Woodland laten waarschuwen!’

Dit voorstel van den landheer werd met algemeenen bijval begroet. Vooral Mr. Arthur Coole, die nog maar een paar maanden op Tji-Koening had doorgebracht, en door de dames steeds voor een onverbeterlijken baar werd gehouden - vooral Coole gaf zijne hooge ingenomenheid met het plan te kennen. In den aanvang werd er weinig geredekaveld. Andermans rijdt naast den landheer. Jane volgt de aanwijzingen van dezen over het landschap, dat hen omringt. Tinman luistert, zonder er veel van te begrijpen, naar een half Engelsch gesprek van Mr. Coole, die zijn uiterste best doet, om zich in zuiver Hollandsch uit te drukken. De beide groote-heeren spreken weinig te zaam. Van tijd tot tijd wisselen zij korte gezegden. Bokkerman zegt na eene poos zwijgens:

‘Eene flinke dame, die juffrouw Serpensteyn, zoo stipt en zoo ijverig!’

‘Eene zeer geschikte gouvernante voor Louise en Piet!’ - antwoordt Andermans. ‘Die p e r k a r a (zaak) met Ruytenburg schijnt niet veel te beduiden!’

‘Ruytenburg is gek! Hij kreeg onaangenaamheden met haar door dien belachelijken Pènurot!’

‘Ik heb het zoowat half bijgewoond, en dus maar voor de helft begrepen. Er scheen iets tusschen de gouvernante en dien zonderlingen oud-assistent te zijn.... Ik had mij toen met gewichtiger zaken te bemoeien....’

‘Ja wel, ik herinner 't me zeer goed. De meeste dames in Batavia trokken partij voor juffrouw Serpensteyn! Mevrouw Ruytenburg en mevrouw Dunsinger zeiden altijd, dat de Van Weely's iets tegen de gouvernante hadden!’

‘De Van Weely's zijn respectabele lui! Maar ze hadden het eigenlijk op dien schoft van een Van Spranckhuyzen gemunt!’

‘En juffrouw Serpensteyn heeft nooit iets met dien kerel te doen gehad. Dat heeft ze me zelve verscheidene malen verzekerd. En andere dames zeggen het ook. Ik heb het goed met haar getroffen. Ze is excellent met de kinderen en zeer geschikt.... zeer geschikt!’

‘Pas maar op, Andermans! Ze doet zich nog goed voor, en ziet er flink uit! En dan zoo'n weduwnaar en zoo'n gouvernante.... 't is meer gebeurd!’

Schaterlachend zagen de beide groote-heeren elkander aan. De veronderstelling scheen zeer vermakelijk, want telkens begon Andermans op nieuw te lachen. Doch Jane had van ter zijde hun gesprek gevolgd, en de hoogste verbazing met den zeldzaamsten tact ontveinsd, terwijl ze haar fraai paard met de linkerhand over de weelderige manen streek, en zich hield, alsof zij van het gesprek der heeren niets begreep.

Een verrukkelijk schoon landschap omringde het gezelschap van alle zijden. 't Allereerst had men den kampong Tji-Koening achter den rug gelaten. De hooge betelpalmen en de dichte bosschen bamboe beletten aanvankelijk het uitzicht - maar toen men weldra buiten het dorp den kronkelenden hollen weg opreed, ontsnapte Mr. Arthur Coole een kreet van verrassing, daar hij de toppen van het geboomte achter zich en de zachte golvende lijnen van het gebergte voor zich zag blaken in een fonkelenden gloed van vermiljoen en purper. De zon kwam achter het gebergte op en steeg snel omhoog. Het vlekkeloos azuur des hemels week aanstonds voor het zonnegoud, dat met de jonge frischheid van den nieuwen morgen over wegen en bergwand, langs het ravijn en de rotshoogten vloeide.

Men volgde een breeden weg van roode leemaarde, die allengs klom en naar een heuveltop voerde. Snel werd de afstand naar de hoogte afgelegd, en daar een oogenblik halt gehouden. Augustus Bokkerman wijst den verrukten Engelschman naar de schoonste zijde van het panorama, dat zich nu voor hun oog ontvouwt. De gezichteinder wordt aan alle

zijden door de zachtgebogen lijnen van bergen en heuvelklingen afgesloten. De hooge hellingen in de nabijheid zijn geheel met groen en geboomte overdekt. In 't verschiet wordt het groen grijsblauw of violet en eindelijk smelt de nauw merkbare grens met den tintelenden gloed van het uitspansel saam.

‘We zullen eens door die groote koffietuinen links rijden!’ roept de landheer -en het gezelschap volgt in vlugg-en draf.

Jane heeft eene uitstekende wijze van rijden. Zij zingt in stilte een airtje uit eene Italiaansche opera, die ze in Milaan hoorde. Zij bekreunt zich volstrekt niet om het landschap, en oordeelt de heeren zeer b ê t e , omdat zij zich met het kijken naar bergen en koffietuinen kunnen bezighouden. Zij toont echter een zeer vergenoegd gelaat. Ze heeft nog den heelen voormiddag ter harer beschikking, en zal zonder twijfel een oogenblik tot particulier onderhoud met haar gullen gastheer vinden.

Deze heeft zijn tochtgenooten met trots de uitmuntende inrichting zijner

koffietuinen doen bewonderen. Onder loofrijk geboomte staat de sierlijke struik in evenwijdige rijen. De belofte van een winstgevenden en overvloedigen oogst schijnt uit die tuinen op te stijgen. Mr. Arthur Coole, die ze reeds eene enkele reis bezocht, blijft echter met de hoogste ingenomenheid om zich heen zien, en naar de inlichtingen van zijn chef luisteren. Maar weldra is dit terrein verlaten, en snelt men door eene vlakte van alang-alang eene steeds klimmende hoogte op. Rechts wendende, kronkelt zich weder de steenroode leemweg naar boven.

Jane maakt flink gebruik van hare rijzweep. De fiere preanger buigt zijn nek onder den lichten last, en stuift bergopwaarts. Bokkerman en Mr. Arthur Coole volgen haar, de twee anderen blijven niet achter. Ter rechterzijde plooien zich de sierlijke halmen van talrijke bergvarens, die hun zilvergroen loof soms hoog boven de ruiters opheffen. En links, welk een verrukkelijk tafereel! Mr. Coole kwam nog

nimmer zoo ver op zijne tochten door den omtrek. Hij geeft een overvloed van luide uitroepingen in 't Engelsch ten beste. Want aan de linkerhand van den rijweg zag men den bergwand steil naar beneden dalen - honderden voeten omlaag naar het ravijn. En dan verhief zich daar aan gene zijde een nog steilere bergwand met trotsch geboomte begroeid. 't Scheen voor het oog, dat de diepte peilde, alsof beneden de toppen der boomen, zachtjes door den morgenwind bewogen, eene donzige grasvlakte vormden. Midden door het donkergroen van den bodem des ravijns slingerde zich een wit flikkerend lint van zilver - 't is de klaterende bergstroom, die kokend over zijne rotsbedding stuift. Hooger op den tegenovergestelden bergwand rijzen de weelderige natuurwouden, waar de blanke stammen der casuarinen, waar de reusachtige benzoëes, waar wijduitgestrekte bosschen van acacia's met hun fijn gevind loof en lommerrijke djati-boomen over den nog onaangeroerden bodem heerschen. De felle stralen der hooger klimmende zon omhullen het landschap met gloed en warmte - alles is stil in 't ronde, - alleen de snuivende ademhaling der rossen en luide uitroepingen der ruiters breken de stilte af.

Reeds had men den top van de hoogte bereikt, en werd de teugel aangetrokken bij 't afdalen. Andermans en Tinman voegden zich weer bij 't gezelschap, en ook de eerewacht van Soendahneezen met een districtshoofd tot aanvoerder, die zich te Tji-Koening op eerbiedigen afstand bij den stoet had aangesloten, naderde weder tot den gebruikelijken afstand. 't Ging nu snel bergafwaarts. Reeds begon zich hier en daar een enkele klapper te vertoonen, een voorboo, dat het leven der menschen weldra zal aanvangen. Met slanke kromming schoot de fiere boom langs het tintelend blauw des hemels op - hoog boven de hoofden der reizigers. Mr. Arthur Coole had nog geestdrift voor elk verschijnsel van de tropische wonderwereld, en dacht, terwijl hij in stilte de lichtgroene pluimen aan den top waarnam, aan die schitterende vuurpijlen, die het luchtruim doorklieven, om zich op te lossen in een

regen van vuurballen. Hij wilde er iets van zeggen aan zijn buurman Tinman, maar hij vond geene Hollandsche woorden, en herinnerde zich, dat men hem te Tji-Koening wel eens had uitgelachen, wanneer hij met vuur gewaagde van de heerlijke tafereelen, die hij op zijne uitstapjes in 't gebergte had bewonderd.

Men was nu beneden in het dal aangekomen. Dof klinken de hoeven der paarden over eene houten brug - beneden kookt de schuimende bergstroom over reusachtige, phantastisch opeengestapelde brokken graniet. Aan de andere zijde van de brug stonds een postloods, waarin eene groep Soendahneezen, met veelkleurige buizen gekleed. Augustus Bokkerman wenkt zijn gezelschap halt te houden, en af te stappen. Zelf springt hij vlug van zijn paard. Een deftig Soendahneesch districtshoofd maakt op de eigenaardig hoffelijke wijze zijner natie een s l a m a t (welkomstgroet), en doet eenige schreden voorwaarts. Andermans, Tinman Todding, Jane en de Engelsche ingenieur beantwoorden zijne beleefdheid.

‘De Demang van Poerbala!’ - zegt de landheer - en wisselt eenige vriendelijke woorden met den Soendahnees.

De mannen van den Demang beijveren zich, om de paarden der t o e w a n -t o e w a n (heeren) te verzorgen. Bokkerman noodigt zijn gezelschap het districtshoofd te volgen. Naast de postloods was een afdak van a t a p , waaronder eene tafel en twee banken. Daar was alles voor de ontvangst van 't gezelschap gereedgemaakt. De Demang had zijn uiterste best gedaan, om de gasten van den T o e w a n b e s a a r (landheer) zoo goed mogelijk te ontvangen. Op de tafel prijkte keur van ooft, bruine mangistans, purperen ramboetans en groene sirekaia's - daarnaast stond, onder velerlei versnapering, k e t o e p a h (rijst in pakjes), t e b o e (suikerriet) en gebraden pisang. De Tji-koeningsche eerewacht heeft een kist met dranken van de landhuizing meegebracht, een verschijnsel, dat door al de leden van 't gezelschap met genoegen wordt waargenomen, daar de rit, de morgenlucht en de zonnewarmte dorst gaven.

Nauw is men gezeten of het zacht melodieus getingtang der g a m e l a n (Indisch orkest van gongs en koperen vijzels, klinkt uit het groen naast de loods.

De Demang van Poerbala heeft zich bescheiden verwijderd. Met vroolijke blikken staren de gasten van den heer Bokkerman elkander aan. Er was iets zeer opwekkends en aangenaams in dat rustig nederzitten onder de schaduw van het atappen dak, na den vluggen rit door 't gebergte. En de beleefde zorg van den landheer had hun een keurig l u n c h bereid - waarbij mevrouw Tinman Todding, met den sleep harer amazone over den arm, de honneurs waarnam.

‘Straks gaan we eens kijken naar de warme bronnen, hè? Mr. Coole, mag ik u eens opdragen, die flesschen ale en porter te administreeren?’

De jonge Brit had reeds met zekere zorg naar een tweetal geïmproviseerde bedienden gezien, die enkele flesschen vrij onhandig opentrokken, zoodat de helft van den inhoud wegschuimde. Hij maakte zich na het vriendelijke aanzoek des gastheers van de overige flesschen meester, en wijdde er al de zorg aan van een Europeesch gentleman, die zich nog niet aan het Oostersch laisser-aller en een talrijken stoet van jongens gewend heeft. Jane drinkt dapper mee, en snapt te midden van het voortdurend tang-ting ting-tang van de gamelan.

‘Een lief plekje hier!’ - zegt ze. - ‘Vroeger te Batavia en te Samarang had ik een schrik, om naar de binnenlanden te gaan wonen. Laatst nog, toen ik te Batavia in het Marine-hotel logeerde, dacht ik met angst aan den dag, waarop we gaan zouden....’

‘Omdat je zulke aardige avondjes had, hè?’ - vraagt Tinman met een begin van goedige ironie. - ‘En omdat je zoo ongelukkig was in 't quadrilleeren met onze waardige commensalen Brandelaar en Van Spranckhuyzen....’

‘Die schavuit!’

Het woord ontsnapte Augustus Bokkerman. Andermans glimlachte. Tinman Todding dronk zijn glas uit. Jane had

plotseling iets te rangschikken aan den sleep van hare amazone. Mr. Arthur Coole bleef buiten de quaestie, en bestudeerde de etiquetten van Alsopp's ale. Men zweeg eenige oogenblikken. Alleen de gamalan klaagde en klingelde voortdurend, terwijl op eerbiedigen afstand van de schuur een aantal Soendahneezen met vrouwen en kinderen op de hurken zat, om het gezelschap in stilte te beschouwen. De landheer begreep, dat hij door zijn onbedachten uitroep eenigszins gezondigd had tegen de wetten der beleefdheid, en staarde om zich heen ten einde eenige afleiding te vinden.

Een Soendahneesche knaap van tien, twaalf jaren, met kort afgeschoren hairen en dik dofgeel gelaat, in een armoedige kabaai gekleed en met een versleten doek om de heupen, zat met glinsterende oogen naar de tafel met vruchten en flesschen te gluren. Bokkerman merkte hem op, en riep aanstonds:

‘M a r i s i n i h ! (kom hier!)’

De jongen naderde aarzelende, en zette zich aan de voeten van den T o e w a n b e s a a r . Deze wierp hem een handvol ramboetans toe, en reikte hem een half gevulde flesch ale. Met een nauw weerhouden vreugdekreet ijlde de knaap terug. Mr. Coole schaterde het uit over de kluchtige vreugde van den knaap. Andermans riep een ander kind uit de menigte, en schonk het een leege flesch. Toen volgde Jane - en weldra zat het gezelschap zich te goed te doen over de uitbundige vreugde van het jonge Soendah. - Hierdoor werd de opgeruimde stemming hersteld, en besloot men op voorstel van den landheer, eene korte wandeling naar de warme bronnen van Poerbala te maken.

Toen het gezelschap de schuur verliet, vloog de menigte der inlanders op, om vrijen doortocht te verleenen. De weg, dien men had in te slaan, zoude door den Demang van Poerbala worden aangewezen. Jane stond een oogenblik stil, en vestigde haar aandacht op een w a r o n g (inlandsche restauratie in de open lucht) bij den aanvang van den bergweg. Daar achter was het grootste aantal der Soendahneezen uit schuwen

eerbied gevlucht, daar ook was het orkest der gamelanspelers gevestigd. De w a r o n g was van een klein afdak voorzien, dat op twee bamboezen stijlen rustte. Eene jonge Soendahneesche vrouw, die er niet onbevallig uitzag met haar lichtroode kabaai, was in luid gesprek met een knaap, die haar de leege, van Andermans ontvangen, flesch liet bewonderen. Maar wat het meest Janes aandacht trok, was, dat de bamboezen