• No results found

1. GOd heeft door 't Bloed syns Soons hem tot myn hooft gegeven, 2. Van straf my vry-gekent, 3. van slaverny ontheven,

4. Aan my bewesen dat hy Ryk is van Genâ;

5. Door hem ontdekt, met myn Verlossing uyt te werken: 6. Ik vind my vry met Gods vergiff'nis regt te merken:

7. Waar toe 't gestorte Bloed van Christus komt te stâ: Hoe troost'lijk is het dat toe-eyg'nend te beschouwen, 'T geeft wysheid, als wy wat en hoe geschikt ontvouwen:

Hoe Zaalig is 't gepeyns op 't eeuwig duursaam goed! Soo is 't met aards besit, en slommer niet gelegen, Die maakt beswaarnis om de ziel als neer te wegen,

Dat Goed, heet Goed, dog maar om dat het dekt en voed.

Verrucking Over Ephes. I. vers 6.

O God myn Maker! die ik voor myn deel erken, Geënt in uwen Soon, wiens eygendom ik ben; In wiens gemeynschap gy my hebt soo Ryk gezegent, En overstroomende met uw genâ bejegent.

Hoe wort myn ziel verrukt als ik daar aan gedenk: Gy hebt my toe-gedient, niet dit of dat geschenk, Maar alle goed ja al, geen zegen uyt-gesondert: My, nietig sondig stof! ik sta verbaast, verwondert, Star-oogend op een punt, dat nu myn hert meest raakt; ‘Gy hebt my in uw Soon u aangenaam gemaakt.’ Soo minnelijk, soo soet, soo reyn van schuld en smetten, Dat niets den uyt-vloed van uw liefde kan beletten Te mynwaarts; eeniglijk, om dat gy my beschouwt

In hem, met wien gy my voor eeuwig hebt getrouwt. Uw op-gewekten Soon hebt gy aan my gegeven, En syn geregtigheid als myn, my toe-geschreven: Met syne schoonheit hebt gy myne ziel bekleet: Hoe meer ik dit beschouw, nog wey ik niet te breet, Myn ziele laat sig vry door dit gepeyns verslinden, In Gods geliefden Soon sig soo volmaakt te vinden!

In hem, niet buyten hem! want soo ik elders keer

'T is al afsienlijk, en myn swakheid drukt my neer; Och dat myn herte steeds kon in dees Hoogte blyven! Hoe souw dat Godlijk schoon door alle myn bedryven Deur-straalen! maar myn God, die selfs de wysheid zyt, Tot Prys van uw Genâ, geheng dat niet altydt;

Op dat ik struykelend u de eere toe souw wysen. Most myn geregtigheid uyt myne werken rysen, Of bragten die yeds toe, soo was niet heel volstrekt Uw goedertierentheid, die myn gebreeken dekt. Die my geregtigt hebt dat ik in Christus nader Tot u vrymoedig, als tot een versoende Vader; Voor wien ik open leg myn krankheid en myn leet: Om dat gy helpen wilt, en die te heelen weet.

Myn God! gy hebt myn ziel gereynigt door 't Geloove; Of 't broose vlees een poos die luyster wat verdoove, En dat een duyseling of stuyp myn hert verrast: Ik blyf u aangenaam in Christus, dat staat vast.

Gy wilt my somtyts nog myn swakheid sterk vertoonen, Op dat ik meer verlang, om by u in te woonen,

Verlost van 't lastig pak van 't swakke vlees en bloed: Dat mynen geest ten spyt, veel dwerse sprongen doet, Ik moet hier door 't Geloof, nog niet door aansien wand'len, Gy sult na uwen Raad my leyden en behand'len:

Terwyl myn beede blyft, by, die my hebt soo schoon

In uwen Soon gemaakt, gun dat ik dat vertoon.

Korte schik-en-bevatting Van Gal. III. 24-29

1. MYn Schepper heeft my in 't Geloof syns's SO O N S gebragt, 2. Wien ik dus eygen wierd, niet meer myns selfs gebleven, 3. 'T welk my in mynen Doop verzegelt is met kragt: 4. Dus trok ik Christus aan, my tot myn kleed gegeven.

5. Ik vind maar eenen mensch, daar ik een lid van ben,

In Christus, die my doet alle onderscheid versaken

6. Van Jood, van Griek; van Vry, van Slaafs; die 'k niet meer ken, Selfs om geen schifting meer van Man of Vrouw te maken:

7. Maar 'k vind my door 't Geloof nu een van Abr'ams zaat, 8. En uyt dien Hoofde tot een kind myns Gods herbooren:

Waar op gegrontvest is myn Rykdom en myn staat, 9. 'T beloofde Eerf-goed Gods, weet ik my toe te hooren.

Dit Erf-besit-regt nu waar in ik ben geset, Als kind myns Gods, langs dees betamelijk wegen,

Besluyt dit; dat ik van de tugt-voogdy der Wet

Volstrekt ontslagen ben, als mondig nu bedegen:

Nu Christus eygen, die my wierd tot Man en Hooft, Die myn syn Liefde en Geest gaf tot myn wet en leven;

D'ontdecking van syn ligt, en 't geen hy heeft belooft, Heeft door de Waarheid dus myn vryheid my gegeven.

'K seg dan, nadien 't Geloof met hem gekomen is; De Wet heeft uyt-gedient met dreygen, straffen, dwingen,

Schoon hy voor henen ('t welk by my ontwistbaar is) D'omtuyning en de wagt, was van Gods gunstelingen.

Toegift.

GOd die voormaals was Beloover, Is nu Gever van het goed, Nu ontdekt door den Geloover,

(Die alleen gelooven moet) Na het storten van syn Bloed. (Hy maakt alle ziel tot lover,

Stroomende van blydschap over) Die hy Geest'lijk smaken doet, Door 't Geloof het innig zoet: