• No results found

Uyt-breyding Over de eerste Stellinge van de eerste Vrage van de Catechismus

IK die my noem Gereformeert; En ben van jongs af aan geleert, Myn staat getuygenis te geven, Dat ik met lyf en ziel niet myn, Maar Christus eygen weet te zyn, Niet min in 't sterven als in 't leven;

Ik die naast duysenden dat seg, Neem thans in ernstig overleg Wat ik versta door dese klanken?

Want spreek ik woorden sonder sin, En legt geen troost, nog deugt daar in; Waar voor zal ik myn Schepper danken?

Ik seg dan, dat ik niet meer ben Myn selfs, waar door ik wis erken, Dat eens het eygen myn te vooren,

Myn Geest in syn besitting hiel: Een meesterschap, waar door myn ziel Was slaafs, en schuldig en verlooren:

'K was dienstbaar aan en om 't genot, Van 't schepsel gansch daar op versot, Door quaâ begeerlijkheid verdorven;

Soo wierd de Majesteyt geschent, Wiens Opperheid ik had miskent:

Gansch verre van hem af-gesworven. Maar door 't veranderen van Heer, Nam mynen staat een ganschen keer; Nu word ik van Gods Soon beseten:

Die my verloorne, heeft gesogt, Ja voor den prys syns bloeds gekogt: Wiens Liefde en Magt is ongemeten.

Ik ben het dierbaar Eygendom Van hem, die sterk genoeg is, om 'T geen syn is, eeuwig te bewaren:

En die soo goed is, dat hy zal Beschicken, dat geen tyds-geval Ten quade my kan weder-varen.

Maar segt-men, al en helpt het niet, Te wesen onder 't vol gebied, Van hem die Heer is over allen; Dat zy soo, maar d'erkentenis, Dat Christus myn besitter is, Is my door schenking toe-gevallen.

Syn woord en Geest heeft my verligt, En tot het Zaalige gesigt

Gebragt van dees syn Heerschappye, Die nooyt erkent wort, sonder dat De ziel die sulks geloovig vat, Door dese waarheid wort een vrye.

Ik ben dan syns, om dat ik hem Door onderwerping mede stem, In syn getuygenis en oordeel.

Soo ik nu agt geef, op wat wys, Ik wierd myns Heylands goed en prys, Dan ryst in top dit God'lijk voordeel;

Want hy, myn alder-trouwsten Vriend, Heeft 's Vaders Raad en wil gedient, (Daarom JE H O V A H S knegt geheeten;)

Op dat ik syn belooning wier: Dog niet als eenig tuyg of dier,

Van synen meester wort beseeten: Maar op dat ik syn Bruyd met een,

*

Vlees van syn vlees, been van syn been Souw zyn, (wat eer kan hooger stygen?)

Regt soo als Jacob onderging, Een seven-jarig dienst-verding, Om Rachel tot syn Bruyd te krygen:

De lieve Rachel, die syn ziel, Soo aan haar min gebonden hiel, Dat hem geen arbeyds-last beswaarde:

Gelijk syn tegen-beeld Gods Soon, Uyt liefde tot my synen troon Verliet, ja selfs syn ziel niet spaarde.

Maar hy weer van den dood verwekt, En op-gevaaren, is ontdekt

Myn Bruydegom en Hooft te weesen: Hier daalt de hooge Boodschap van; Hoor Ziel! uw maker is uw Man! 'T is God in eeuwigheid gepresen.

Ik kan dan niet myns Heeren zyn, Of hy is ook met eenen myn: En syn besit voor 't myn te houwen:

Gelijk 't met schoone Abigel was, Die Koningin most syn, soo ras

Als Nabals-Weeuw wierd Davids Vrouwe. Dog, Jesus is dan soo myn Heer, Op dat ik hem de vrugten weer, Van 't God'lijk Egt-verbond souw geven!

Dat zyn de kind'ren na syn Beeld, Door 't Eeuwig blyvend' woord geteeld, Dus ben ik hem verpligt te leven.

Daarom is 't niet myn ziel alleen, Maar 't is myn lighaam ook met een,

Dat Christus toekomt; om te strekken

Een werk-tuyg tot Gods Heerlijkheid:

Die soo myn leden heeft bereyd, Om ook daar door syn kragt t'ontdekken.

Sulks 't boven-wenschelijk gesigt Myns staats, my aldersterkst verpligt, Tot deugdsaamheid, in al myn daden;

Nadien geen Gods-dienst reed'lijk is, Dan die uyt ware erkentenis

Ontstaat, der eeuwige Genade. 'K seg eeuwig; wyl geen tyds-geval Nog dood, te wege brengen zal, Dat desen troost my souw begeven;

Dat ik myn Jesus eygen blyf: Want ik ben syns met ziel en lyf;

Soo wel in 't sterven als in 't leven.

Daar, daar in, legt de Zaligheid Den dooden duyd'lijk aangeseid, Soo veel'er in den Heere sterven:

Dat zynse, die als 's lighaams band Ontstrikt wort haaren geest in stand, Verëent met Christus houden derven.

Die houden 't sterven voor gewin; Om dat hun geest by Christus in-Gaat woonen, en hun vlees zal rusten,

In hoop op 't onverganklijk lot, Als vlees en geest, hervoegt, in God Sig zal volmaaktelijk verlusten.

Dit alles seg ik, met een woord; In 't korte voorstel flus gehoort;

Dat ik in sterven als in 't leven

Niet myns, maar Christus eygen ben:

Dog soo ik 't waarlijk niet erken, Wat zal my 't woord der lippen geven?

Gy dan, O zielen, wie gy zyt, Die 't selfde neffens my belyd, En spreek dog niet meer on-aandagtig,

Dat groot uytdruksel sonder sin:

Trek beter die belyd'nis in, Of houdse dankbaar voor waaragtig.