• No results found

Of Aanmerking over en gebruyk van Heb. V. vers 7. eerste Lid.

EEn mens mishandelt en bebloed,

Aan 't hout genagelt, en doorsteken; Moet niet ontroeren ons gemoed, Om 't oog van traanen te doen leken,

Door vleeschelijke deerenis;

Die gaande wort door sulk beschouwen: 'T welk meest den laffen toe-leg is, In Christus lyden voor te houwen.

Waarom men met veel om-spraak weyd, Door alle syn mishandelingen;

En dus het hert wort af-geleid, Van tot de kern der saak te dringen:

Die vind ik, op 't geopend spoor, Soo Paulus syn Hebreërs doet lesen;

Daar steld hy Christus lyden voor, Niet na de schors, maar 't innig wesen:

Hy spreekt van spree, nog bloed, nog sweet; Maar van de smeekende gebeden,

Die Christus aan syn Vader deedt, (Als Priester voor ons in-getreden)

Om ons verlossing; en met een

Dat wy geheyligt mogten wesen: Met sterke roeping en geween,

(Gelijk wy daar met nadruk lesen; Dog kragt van ernst (geen stem-getier)

En droefheid (juyst geen vloed der oogen,)

Waar door Gods Soon inwendig wier,

Tot ons om ons voor ons bewoogen:

Als Hy op onse ellende sag,

En onsen Heyl-stand wouw verwerven, Met van den vloek die op ons lag, Ons vry te maaken door syn sterven.

Dat bidden, en dat smeeken daar,

Als d'Offerhande voor-gedraagen, Die Christus leyde op ons Altaar, Was 't dat den Vader kon behagen:

Als 't wel-gevalligste gesigt, Dat hem op 't hoogste most vermaken:

Van dese zyde, komt ons digt Tot troost, en deugd aan 't hert te raken,

Het Lyden van myn Heylands ziel, Als regt de ziele van syn lyden:

Want 't geen den Vader soo beviel, (Wien 't leed des Soons niet kon verblyden)

Was niet den naren ommeslag Der aangedane smaad, en smerte;

Maar dat Hy door dien bolster sag, Op dat volslagen lievend'herte,

'T welk voort-gink, soo als 't had begost, In 't Heyl des mensdoms uyt te werken:

En voor syn Moorders bidden kost. Op dese Liefde moetmen merken;

Als op den eeuw'gen Geest, waar door Hy sig onstraff'lijk heeft gegeven

Aan synen Vader, die daar voor Schenkt aan syn Broed'ren ligt, en leven.

Dees Liefde, on-eyndig ongemeten! Die 't Hert als 't wankelt, sterken kan Voor 't schuld-beklag van ons geweten:

Stond Christus in syn liefde vast:

Selfs tot die hem aan 't Kruys-hout klonken; Sulks moet, al syn wy steeds verrast Van 't vlees uyt swakheid, ons ontvonken,

Om sonder schaamte toe te gaan

Ten Zoen-throon Gods; en sonder schroomen, Dat als een roekeloos bestaan,

Sulk doen ons qualijk zal bekomen: Want ons vertrouwen is gegrond; Wy gaan tot hem, die syn behaagen,

In d'overmaat der Liefde vond, Die Christus ons heeft toe-gedraagen.

Maar; is 't soo tussen onsen God En ons gestelt, die troost verpligting

Zy ons het hand geleyde, tot

Een spoor der Liefde, en dus tot stigting In Christus aangedaan geweest, Met soo uytsteekenden meê-doogen:

Wy moeten door den selven Geest, Tot onsen Naasten syn bewoogen;

Om wegens buyten-sporigheid

Geen mens, wie 't zyne mag, ooyt te haten, Maar datwe aan syne Zaaligheid, Van herten ons gelegen laten:

En selfs als hy ons scheld en smaad, Vervolgt, en drukt, met teerheid poogen,

Dat wy syn Ziel eens uyt den staat Der onbekeertheid trecken mogen.

Doen wy d'aldernetste stap, Die Soon en Vader sal behaagen:

Het middel-punt van 't Leerlingschap Van Christus, is syn Kruys te draagen.

Op sulken wys, gelijk hy deed

Met die ons haten, te beminnen, In spyt van al 't geleden leed, Om haare ziel tot God te winnen.

O leersaame overdencking van Het pit en merg van Christus Lyden!

'T welk ons geen Schilder geven kan: Hier staan Penceel en Verf bezyden.

'T past niet, dat Hy, die nu bewoont Het ongenaakbaar Ligt des Vaders,

Ons wert door konst, of tong vertoont,

Bleek schreyend, met geopende aders: Eens was Hy een mishandeld mensch,

Maar boven lyding nu verheven: Om ons, syn Leden, onsen wensch, Syn Liefde en Lydens-vraagt te geven.

Van de Ware kennisse onses Selfs en onses Gods.

1. BY alle Zielen die maar eenige ernst betragten,

Staat vast, dat yeder God en sig regt kennen moet; Maar, dat sulks is een vrugt van 't uytgestorte bloed

Des Nieuwen Testaments, komt weynige in gedagten:

2. Nogtans is 't seeker; want om van my selfs te spreken, Soo 'k my na de waarheid sal begrypen, daar toe is Myn oordeel al te swak, maar Gods getuygenis Moet zyn myn regel, en myn Doop het sigtbaar teeken:

'T natuurlijk oordeel segt; myn hoofd met romp en leden

Myn eygen selfs te zyn, uyt-makende een persoon.

Myn Doop segt; dat ik ben een lidmaat van Gods Soon:

Aan hem gewassen (dog van Adam af-gesneden) Om my hervormt, bekeert en heylig aan te merken; Deelagtig aan het sap van dien Olyven-Stam, Waar toe myn eygendom niet meer te stade quam, Als eenig takje kan yeds tot syn enting werken, 3. Hierom is 't noodig, glat myn selven te versaken,

Met dat ik keur voor vals myn oordeel over my, Op dat ik Christen, en myns Heylands Leerling zy; Waar toe door geen bedwang der togten is te raken,

Soo alsmen doorgaans meent; want sulks kan ook een Heyden Die van geen Christus weet, gelijk het staat bekent,

Ook alsmen tot dit punt een weynig aandagts went, Men siet verloochnen, en bedwingen gansch verscheyden: Het laatste onderstelt het wesen, en het poogen,

Van yeds, dat als een paard, voor 't hollen wort gestuyt; Daar 't eerst altoos, of 't zyn, of 't poogen buyten sluyt:

Met 't geener is gestelt te houden voor een loogen!

4. 'T is dan noodsakelijk ook om de selve rede, Dat ik op desen voet myn eygen vlees bestry: Want mis is 't meenen, dat die stryd gelegen zy

In 't stremmen van den lust, door 't dwingen van de leden; Neen; in het tegen-gaan van 't vals getuygenisse

Des vleesches, 't welk my steeds 't oud eygen ik vertoont, En niet met een levend lit, daar Jesus Geest in woont, Bestaat de Rede-stryd, tot rust van myn gewisse. 5. En by gevolg soo 'k my na waarheid sal beschouwen,

'K moet agten dat Gods Soon niet is gedood alleen Na 't vlees, maar dat ik ben in hem gedood met een; En dus nog Hy, nog ik een voorwerp zyn te houwen: Te weten; om voortaan bevatbaar aan de sinnen.

Gelijk 't een kunst-penceel vertoont in Schildery Na vlees te zyn gekent; dat denk-beeld is voorby: Ik vind Gods Soon en my, dog in den Geest en binnen. 6. Soo staat het ook met God te kennen; want in desen

En moet ik niet met myn verstand te rade gaan: Maar na myn Scheppers wil, my onderwerpen aan 'T getuygenis, my door den dood syns Soons gewesen. 7. Want is door Christus Dood niet met der daad gebleken,

Dat God een wesen is, dat al van eeuwigheid Heeft door syn eygen Dood gesogt myn Saligheid?

Die wonder-rede quam myn Heylands Bloed te spreken: Een waarheid door natuur niet vatbaar voor verstanden;

Want elk sig 't wesen Gods verbeeld in sulk een schyn, Als of God door ons doen, en leed vernoegt wouw zyn, En dus behoeftig sogt den dienst van menschen handen. 8. Daar nogtans 't God'lijk Boek, dat wy den Bybel heeten,

Door 't woord van Testament met nadruk is bekent, Ja Christus Bloed, het Bloed van 't eeuwig Testament Genoemt is, om ons dus Gods wil te leeren weten: Want dees benaming selfs moet ons te binnen brengen,

Dat God geen wesen is, dat voordeel van ons sogt: Maar 't geen ons met sig selfs verryken wouw, en wrogt Dat groote Raad-slot uyt, door 't Bloed syns Soons te plengen. Gods Boek dan, schoon (soo 't schynt de meeste sulks niet dorven,

Moet ik beschouwen als een schriftelijk bescheyd, Van 't eeuwig Erf-goed door Gods loutere mildigheid Aan my bemaakt, belooft, en wis nu aan bestorven. 9. Langs desen weg is 't ligt den sin van 't woord te vatten,

Dat in den kennis Gods, het Eeuwig leven is;*

Want na dat yemand God begrypt, zal hy gewis Sig selfs gansch Zalig, of on-eyndig heylloos schatten: Want komt hy ernstig God als eysscher te beschouwen,

Hy vind geen los-geld voor syn ziel in eeuwigheid; Maar siet hy dat hem God een Erf-goed heeft bereyd Dat eeuwig is, hy moet sig overluckig houwen! 10. Waarom de Hoof-som ook van Gods beloftenissen

Aan Abr'ham, en zyn zaad, als 't schepsels hoogste lot, Bevat wierd in dit woord; ik zal u zyn tot God

JE H O V A H die myn woord gestand doe sonder missen.

Want Hy, die 't geen hy is ontdekt door syne werken, Wort ons tot God, wanneer Hy sig soo maakt bekent, Dat Baäl uyt ons Geest daar in hy stont geprent

Geschopt wort, die sig als een vuur-vorst aandeed merken; Die Baäl-God die voor JE H O V A H wierd genomen;

* Joan. XVII. Ps. 49.

Nooddruftig' eysscher, om door ons te zyn voldaan:

*

Daar God in Christus regt komt tegen over staan, Met vergenoegt om ons te dienen hier te komen: Die syn Ziel tot ons randsoen gaf, tot betooning

Der eyndeloosheid van syn Liefde sonder peyl; Op dat Hy selver ons vernoegen wierd en Heyl; En eyscht maar dat wy sulks erkennen tot belooning. 11. Hierom dan nu wort God met gansch myn Hert gebeden;

Dat door syn Geest ons langs soo meer op 't herte klem, Dat wenschelijk begryp soo over ons, als Hem,

Verkregen door 't Geloof, niet door ons dwase reden: Ja dat hy wil zyn woord, en Sacramenten Zegenen;

In soo een mate, dat dees kennis uyt-gebreid Tot veelen, yeder mogt met dank en Heerlykheid, Als Gods gezegende syn Schepper steeds bejegenen.

Gedagten Over de Voldoening van Gods Soon.