• No results found

11vrijwel altijd ook betwistbaar. In het onderzoek van Van Thijn en Cardoso Ribeiro

noemen de ondervraagde ambtenaren uiteenlopende redenen om hun minister (nog) niet te informeren.

Volgens ondervraagde ambtenaren legitieme redenen om hun minister (nog) niet te informeren

1 onderwerp te futiel (de minister niet onnodig willen lastigvallen) 2 onderwerp niet relevant

3 onderwerp niet politiek gevoelig 4 onderwerp te complex

5 onderwerp niet spoedeisend

6 onderwerp nog niet rijp (nadere adviezen nodig) 7 ambtelijke onderhandelingen nog niet afgerond

8 onderwerp nog niet ‘panklaar’ (nog veel dilemma’s en twistpunten) 9 signalen eerst nader onderzoeken

10 gerezen problemen eerst zelf oplossen 11 komt tijd, komt raad

12 geen slapende honden wakker maken (geen onnodige paniek) 13 gedoe-beperking

14 niet nu: minister is al overbelast

15 boter aan de galg (minister heeft hiervoor geen belangstelling) 16 operationele situatie heeft voorrang

17 primaat van de uitvoering 18 onwelkome boodschap

19 slecht nieuws schaadt de organisatie 20 collegialiteit (geen ‘maten naaien’) 21 sectorale loyaliteit (concurrentiepositie) 22 ‘need-to-know’ principe

23 informatie te vertrouwelijk voor derden 24 ondeskundige afhandeling voorkomen 25 strijdigheid met belang van de staat 26 vertrouwelijke bedrijfsinformatie 27 bescherming persoonlijke levenssfeer 28 ambt- of beroepsgeheim

29 zaken onder de rechter 30 ‘minister is on his way out’.

Figuur 1.4: Volgens ondervraagde ambtenaren legitieme redenen om hun minister (nog) niet te informeren.38

Uiteindelijk blijkt het bij veel ambtenaren een kwestie van ‘Fingerspitzengefühl’. Een goede ambtenaar heeft veel ervaring binnen de overheid, kent het ambtelijk en politiek discours aangaande zijn dossiers, onderkent mogelijke problemen en valkuilen en is in staat zijn bewindspersoon adequaat te informeren. Overigens is een deel van de informatieproblemen tussen ambtenaren en bewindslieden ook eenvoudigweg te ver-kla ren uit verschillen in taal, opleiding en achtergrond. Bestuurders en ambtenaren opereren regelmatig vanuit heel verschillende referentiekaders.

‘Een goede informatievoorziening is afhankelijk van de kwaliteit van de zender en van de ontvanger. Rijkswaterstaat is van oudsher een sterk technisch georiënteerde dienst en de verstrekte informatie is dan ook vooral technisch van aard. Er wordt veel minder informatie verstrekt over andere aspecten, zoals risico’s, beleidsaspecten of verbindingen met andere terreinen. RWS bouwt bruggen en wegen en het moet vooral mooi zijn. Bij een ingenieur gaat het vooral om kwaliteit, tijd is al minder belangrijk en geld is geen belangrijk issue. In de politiek is het precies andersom, daar gaat het altijd om geld, tijd is iets minder belangrijk en kwaliteit, ach dat mag ook wel een tandje minder. Ik heb dat ook in gesprekken meegemaakt, een minister en een DG die volstrekt langs elkaar heen praten, in een volledig andere taal.’ (Pans, vm. SG V&W)

Bewindslieden worstelen ook oprecht met de vraag welke informatie zij moeten delen met het parlement en in het publiek debat. Voormalig minister van Justitie Sorgdrager schreef een bundel opstellen over haar ervaringen. Hieronder gaat ze in op de gebeurtenissen die volgden op een incident met een ontsnapte TBS-er. Ze geeft naar buiten toe eerlijk aan hoe een en ander is gelopen en welke fouten zijn gemaakt. Het leidde tot een kop in het Algemeen Dagblad: ‘Minister geeft ambtenaren de schuld’.

‘Het is ook nooit goed: geef je volledige openheid van zaken, geef je aan waar fouten zijn gemaakt, zonder erom heen te draaien, en dan ‘geef je ambtenaren de schuld’. Ja, wat dan? Verhullende teksten? Daar hou ik niet van. Het beschrijven van gebeurtenissen en aangeven wat verkeerd is gegaan, is iets anders dan ‘iemand de schuld geven.’ Een minister hoort achter zijn ambtenaren te staan, ook als ze fouten hebben gemaakt (tenzij deze niet door de ambtelijke beugel kunnen, maar dan moet hij ook maatregelen nemen), maar de fouten moeten wel gemeld worden als de Kamer om informatie vraagt. (…) Had ik de brief moeten besluiten met: ‘En ik ben daarvoor als minister verantwoordelijk’? Ik dacht dat dat wel algemeen bekend was.’ (Sorgdrager, voormalig minister Justitie) 39

11

Resumé

Ministers worstelen in meerdere of mindere mate met de vraag welke informatie zij •

nodig hebben om tot een goede politieke oordeelsvorming te kunnen komen. De informatiebehoeften van bewindslieden lopen sterk uiteen, sommigen zweren •

bij twee A4-tjes, terwijl anderen ‘alles willen lezen.’

Zoals Kamerleden voor hun informatievoorziening voor een belangrijk deel afhan-•

kelijk zijn van de minister, zo zijn bewindslieden op hun beurt voor een belangrijk deel afhankelijk van de informatievoorziening vanuit hun eigen ambtelijke orga-nisatie.

Ambtelijke selectie van informatie voor de minister is onontkoombaar. Over het •

algemeen genomen lijken deze selectieprocessen adequaat te verlopen; Nederland heeft een deskundig en loyaal ambtelijk apparaat.

Tegelijkertijd lijkt er sprake te zijn van een patroon van gebrekkige informatie-•

voorziening van ambtenaren aan de minister (zie ook hoofdstuk 4, vijfentwintig jaar parlementair onderzoek).

Onderzoek onder ambtenaren wijst uit dat er dertig redenen zijn om de minister •

1.3.4 Informatie uit de samenleving

Dit onderzoek richt zich met name op het informatieverkeer tussen regering en parlement. Daarmee kan gemakkelijk de indruk gewekt worden dat de Kamer voor haar informatie volledig afhankelijk is van de informatie die zij ontvangt van bewindspersonen. Dit zou echter een ernstige misvatting zijn. Een belangrijke informatiebron voor Kamerleden zijn de media. Via kranten, radio, tv en internet stellen veel Kamerleden zich op de hoogte van actuele ontwikkelingen. Andere belangrijke bronnen van informatie zijn gesprekken met burgers, vertegenwoordigers van maatschappelijke organisaties en wetenschappers. Deze behoren ten dele tot het individuele netwerk van Kamerleden, maar worden soms ook gehoord door Kamercommissies. Sommige volksvertegenwoordigers willen graag weten wat er speelt in de uitvoeringspraktijk en gebruiken deze gesprekken en inzichten ook bij hun politieke oordeelsvorming.

‘Ik ben vooral geïnteresseerd in informatie van de werkvloer. Hoe werken de dingen echt in de praktijk? Dat betekent veel op straat zijn en soms letterlijk van deur tot deur te gaan en te horen wat mensen bezig houdt. Ik bel mensen, lees kranten en ga naar de bron. Ik houd niet van tweedehands informatie uit rapporten, ik wil mensen van vlees en bloed zien die me vertellen hoe het in elkaar zit. Bij een wetsvoorstel over de regulering van prostitutie moet je de mensen uit de praktijk hun verhaal laten vertellen. Ik ben ook zelf op pad geweest, heb meegelopen en ga in opvanghuizen praten met die vrouwen. Soms nodig ik ze uit op hoorzittingen, want het gaat ook om informatie delen en andere Kamerleden overtuigen. (Van Velzen, SP)

‘Je moet gebruik maken van de kennis die in de regio aanwezig is. Voor een debat over problemen met infrastructuur ga ik bijvoorbeeld naar Duiven en laat me daar rondrijden en informeren door een paar partijgenoten die daar politiek actief zijn. Dan hoor je dat van de 34 grote storingen op en rond het spoor er 24 daarvan veroorzaakt worden door problemen met de infrastructuur. De aanrijdtijd van een monteur of technicus bedraagt soms 2 uur. Dat is bruikbare munitie voor het debat met de minister; dat haal je niet uit de stukken van het departement.’ (Mastwijk, CDA)

De buitenwereld spreekt echter niet met één stem. Vaak is er sprake van een kakafonie van geluiden en invalshoeken, waar volksvertegenwoordigers vervolgens een lijn uit moeten zien te destilleren.

‘Kamerleden krijgen informatie van tal van burgers en organisaties en deze informatie is veel diverser én gekleurder dan de informatie die ze ontvangt van de regering. Al deze kleuren tezamen zorgen weer voor een ‘wit licht’, voor een min of meer objectief beeld over de betreffende kwestie. Het samenspel van subjectieve informatie leidt uiteindelijk tot een redelijk objectief beeld.’ (Samsom, PvdA)

11