• No results found

De vorm van des en een nominatief-accusatief des, wes

Bekend zijn uit het Dietsch constructies, als b.v. ‘Dies ic hebbe, sal ic u geven’, ‘Dien leent hydies hy hevet brocht’, ‘Een deel des ic daer verstont’, enz., met een relatief in den casus van het weggelaten antecedent (z.Vondel-gramm. § 22). Even vaak, zoo niet vaker, bezigde men om hetzelfde uit te drukken, in plaats vandes, ook van dat, d.i. van ter omschrijving en dat als relatief, met het na een praepositie regelmatig weggelaten antecedent. Zinnen, als ‘Van dat ic hebbe, sal ic u geven’, ‘Dien leent hyvan dat hy hevet brocht’, ‘Een deel van dat ic daer verstont’, hadden hetzelfde burgerrecht als eerstgenoemde. Met deze dubbele woordvoeging evenwel stelde zich de taal nog niet tevreden. Gelijk herhaaldelijk in gelijke gevallen, vormde ze uit de vereeniging of liever de verwarring der beide eerste daarenboven een derde, welke, als zoodanig, met destrenge grammatica natuurlijk in tegenspraak moest staan, doch niettemin een krachtig leven wist te ontwikkelen; m.a.w. naast en uit de constructies metdes en van dat ontstond een in het Dietsch zeer gebruikelijke monsterconstructie, metvan des, van dies. Zie b.v.: ‘Die thiende deel te stelen plach Van des men gaf op elken dach’, V. Hildeg. 4, 398, waar des of van dat even goed op hun plaats zouden wezen; voorts: ‘Begheren is die eerste raetVan des daer schiet off vallen mach’, Ibid, 555; ‘Die - lonen salVan des men pleecht in desen leven,’ Ib. 46, 87; ‘ic mocht u wel helpen zaenVan des u deert’, Ib. 74, 179; ‘Die is sculdich inder zakeVan des hi doet’, Ib. 78, 103; ‘ic wil u antwoerde gheven Van des ghi vraecht’, Ib. 102, 23; ‘verclaers te doene van dies men hem vraghen zal’, Gentsce Collatie, 107; ‘hemlieden te instruwernevan dies hij weet’, Ibid. 230; ‘dat hij u doen zoude nemmermeervan dies gheschiet es’, Ib. 259; ‘te sprekene - van diesser ancleven mach’, Ib. 267; hare - te wrekene van des hare

Robbracht - ghedaen hadde’, Kron. v. Vl. 26 r.; ‘om remissie -van des hy mesdaen hadde’, Ib. 147 r.; ‘te wrekenevan des hem - mesdaen was’, Ib. 188 r.; ‘Clais die goudsmit - betailt in mynderingevan des men him sculdich was’, Oorl. v. Aelbr. v. Be. 372; ‘gerekent mit Willem Havering -van des men him sculdich was’, Ib. 369; ‘van des God wilt ghehingen Soe en helpt geen wederdingen’, Brab. Y. II, bl. 17; ‘Aldus grave Lodewijc ghedochteVan des hem Antwerpen dede’, Ib. bl. 153; ‘Te hebbene groete berauwenesseVan dies hi ane - Karel dede’, Rijmkr. v. Vl. 3736; ‘In batenvan dies - Gheviel te doene,’ en ‘Van al dies voren es ghesciet, Daer af ne wil wi betren niet’, Ib. 7380 en 7389; ‘du heves mi - geleertvan dies ic niet en wiste’, Maerl. Stroph. Ged. bl. 8; ‘'t grosse mach ic hu bediedenVan dies hi leerde’, st. Am. I 1665; (z.n. Ibid. I 579, 588, 948, Rose 10858, Rein. proza 35 r., 108 v., Leidsch Kb. 190, Gentsce Coll. 261, Kron. v. Vl. 98 v. 234 r. 275 v., Oorl. v. Aelbr. v. Be. 330, 333, 370, Brab. Y. II bl. 36, 211, V. Hildeg. 8, 71; 87, 286; 106, 26 en 98; 111, 2; V. Velth. V, 11, slot, Mnlp. IV 1470, enz. enz.1).

Dat men in dergelijke zinnen, vooral toen de attractiedes eenigszins in onbruik raakte,van des voor identisch begon aan te zien met van dat, is begrijpelijk. Van daar was het dan slechts één stap om, bij weglating der praepositie,des, dies met dat gelijk te stellen en als relatief in nominativo en accusativo te bezigen; als b.v. in: ‘van 't ghuentdies men - bevinden zoude’, Gentsce Collat. 251; ‘om yet dies daer an

1) In navolging hiervan bezigt de vertaler der Gesta Roman. zelfs een demonstr.van des voor van dat of daarvan; z. fol. 75 v. Een met het ontstaan van dit van des analoge ontwikkeling vinden we in het Dietscheom des, uit de causatieve partikels omdat en des: ‘Sent si hier quam met droefhedenOm dies die hertoginne scide Van harer minnen die waarheide,’ Borchgr. v. Vergi, 1000; ‘Die (l. Dies) heeft hem die Godinne beraden Om des dat hem die Theben versmaden,’ Mnlp. IV 2120; ‘Ic sels u gaern berechten twy,Om des ghi hebt ghevraeghet mi,’ V. Hildeg. 32, 100; (z.n. Grimb. O. I 1980, 2164, 3053, Rose 2196, 2950, 4356, 11226, 11949).

cleven mach’, Ib. 117; ‘naer al 't ghuentdiesser af ghedaen worde’, Ib. 144; ‘gehoort sijnde op aldes sy bybringen sullen’, Kron. v. Vl. 154 v.: ‘in allen dyes si met hem - voerden, Dboeck v.d. Drie Kon., Delf, 1479, f. 45 v.; ‘des ter hooger vierscare behoert, sullen 's graven mannen berechten’, Keure v. Zeel. 46 r.; ‘Dat hi in aldes God bevelt Sinen wille niet en stelt’, Brab. Y. II bl. 17; ‘op alDes daer ane cleeft’, Ib. 74; enz.

In den wisselvorm metw, als wes, wies: ‘wes daer nyet en behoirt, sullen scepenen berechten’, Keure v. Zeel. 46 r.; ‘elc gheloefde te - houwenWes hi daer af soude uutspreken’, Brab. Y. II bl. 284; ‘Om vast te houdeneWes daer gedaen soude wesen’, Ib. 299; ‘tghuentwies wy - ghelast hebben’, Gentsce Coll. 482; ‘hoe cleyn istwes dat ic doe’, Thom. a Kemp. Die mi navolghet (Cat. mss d.M.v.N. Lett. no. 339) 97 r.; ‘daer ment al - lonen salWes ter werlt is gheploghen’, V. Hild. 106, 107, enz. En als indefiniet-relatief, als (soe) wes of wies, in: ‘Eerst so was vergheven al Den commune -Wies dat si hadden ghedaen’, Rijmkr. v. Vl. 9249; ‘Dat hi - Vergaf -Wies - ware ghesciet’, Ib. 10376; ‘si woude doen soe wes si - doen mochte’, Cl. v.d. lagh. l. 107; ‘endewies - ghedaen zal worden, dat zal stedehouden’, Gentsce Coll. 466; ‘wies dat bij hemlieden ghedaen wordde - dat sy dat - houden souden’, Kron. v. Vl. 197 v.; ‘soewes profijt dat daer of comt, sal onze Baliu - upbueren’, Oorl. v. Aelbr. v. Be. 524; ‘endewes daer af quame, dair soude onse Baliu - of hebben’, Ibid.; ‘wies hy ghedaen - heeft, hy - noynt en was in advyse - contrarie dien te doene’, Gentsche Coll. 105; enz.

En hoe weinig vreemd den Dietscher dit soort van nieuwe nominatief- en accusatiefvormen geweest is, blijkt uit de navolging bij het interrogatief, dat lang niet zeldzaam alswes en wies wordt aangetroffen. Vgl.: ‘gevende te kennen wies sy - ghetracteert hadden’, Kron. v. Vl. 129 v.; ‘te paesschen sal ic u overscrivenwes ic bevonden sal hebben’, Ibid. 177 r.; ‘te bescrivenwes die stede daer had an bossen’, Oorl. v. Aelbr. v.

Be. 430; ‘te radenwies hi doen soude’, Ib. 426; ‘daer af dat men lettel weet wies zy vooren hebben’, Gentsce Coll. 163; ‘hebben si geseit -wes hem ghevallen is’, Dboeck v.d. Drie Kon., Delf, 1479, f. 47 v.; ‘als sij niet en wistenwes gods wille was’, Gesta Roman., Gouda, 1481, f. 9 v.; ‘sal ic vort scriven -Wes den heren es ghesciet,’ Brab. Y. II bl. 5; ‘willic u seggen vortWes hi begreep, Ib. 56; ‘ende wil u vort doen bedietWes van der saken es ghesciet,’ Ib. 59; enz.

Zie voor nog meer vbb. van een dergel. relat. Mnlp. I 537, 1515, 1871, 1934, 2658, 3109, 3228, II 79, 523, 642, 1251, 1297, 3077, 3093, IV 9, 613, 659, 1175, enz., Brab. Y. II bl. 39, 73, 110, 135, 166, 234, 300, 304, 309, 347, enz., Leidsch Keurb. bl. 6, 8, 14, 16, 24, 26, 65, 116, 176, 189, 355, 372, 422, 423, 435, 493, 509, 535, Cl. v.d. lagh. 1. 7, 79, 145, Gentsce Coll. 73, 154, 159, 202, 206, Oorl. v. Aelbr. v. Bei. 536, Kron. v. Vl. II 125, 129, 135, 156, Saksenspieg. 7 r.v. 9 r. 12 v. 14 r.v. enz. enz.

IV.