• No results found

Middelnederlandsche Mengelingen, door

III. Dilde, dulde

Op het bnw.dilde werd het eerst de aandacht gevestigd, toen bij de uitgave van denMinnenloep het znw. diltheit aan het licht kwam, Leendertz verklaarde het gissenderwijze doorsnapachtigheid, kwaadsprekendheid. Kenlijk zweefde hem het oudedille, klappei, en dillen, snappen, vanwaar nog ons bedillen, voor oogen. Met die woorden had echter onsdilde, dilt niets te maken. De ware beteekenis werd aangewezen door J. Grimm in Haupt'sZeitschrift, VII, 467 vlg., die een

Middel-Nederduitsch voorbeeld vandilde aanhaalde en het woord door malus, malignus, malitiosus, het znw. diltheit door malitia verklaarde. Later heb ik er over gehandeld in De Jager'sArchief, IV, 204-206, en een nieuw voorbeeld uit Stoke bijgebracht, bij wien hetdulde luidt. Sedert is Verwijs er op teruggekomen in de Taalk. Bijdr. I, 237-239, waar hij vier nieuwe bewijsplaatsen, eene Nederduitsche en drie Middelnederlandsche, mededeelde. Na dien tijd zijn mij allengs weder nieuwe voorbeelden bekend geworden, die de beteekenis al meer en meer bevestigden en nader bepaalden. Ik zou hier kunnen volstaan met alleen die nieuwe plaatsen op te geven. Daar er echter in de uitlegging der aanhalingen hier en daar iets te verbeteren

valt, en de juiste kracht van het woord door eene samenhangende beschouwing beter in het licht zal treden, acht ik het verkieslijk de uitdrukking breeder te behandelen, met aanvoering van alle tot dusverre bekende voorbeelden.

Beginnen wij met het Nederduitsch. Daar treffen wijdilde vijfmaal aan in de aan Gerhard van Minden toegeschreven bewerking der Esopische fabelen, en tweemaal in denKarlmeinet. Op al die plaatsen geldt de beteekenis, hetzij van gering, onaanzienlijk, hetzij van nietswaardig, ellendig, min; van slecht, zoo men wil, mits men dat woord niet bepaald opvatte in toepassing op zedelijke hoedanigheden, maar in betrekking tot de geringe waarde van een persoon of eene zaak. Het beantwoordt derhalve wel aan lat.malus, doch niet aan malignus, malitiosus. Het meest komt het overeen met lat.vilis, dat op alle plaatsen de juiste vertaling zou zijn.

Reeds vroeger kende men de fabel van den wolf en den kraanvogel, door Wiggert in 1836 in zijnZweytes Scherflein u.s.w. bl. 39 medegedeeld, en thans in Seelmann's uitgave der geheele verzameling als no. VIII opgenomen. Daar zegt de wolf tot den vogel (vs. 28):

Wane gi, dat ik sodilde si, Of gi mi helpet ût der nôt, Dat juwe mêde nicht vil grôt Ne werde?

De bedoeling is niet, gelijk ik vroeger met Grimm aannam: ‘Meent gij, dat ik zoo slecht ben, dat ik u niet ruim zou beloonen?’ maar: ‘Meent gij, dat ik zoo gering, zoo onaanzienlijk ben?’ De wolf wil zich niet zoozeer als braaf, als deugdzaam

voorstellen, maar als een persoon van aanzien, van wien eene ruime belooning te wachten was. De vergelijking der vier andere plaatsen wijst dit duidelijk aan.

Die vier nieuwe voorbeelden werden eerst in 1878 bekend, toen Seelmann de volledige verzameling der 103 fabelen in het licht gaf1). In LXV, 14, leest men:

1) Gerhard von Minden, von W. Seelmann (Bremen, 1878), het tweede Deel der Niederdeutsche Denkmäler, herausg. vom Verein für niederdeutsche Sprachforschung. Op bl. XIX-XXIII der Inleiding betoogt Seelmann op afdoende wijze, naar 't mij voorkomt, dat de verzameling ten onrechte aan Gerbard van Minden toegekend wordt.

Al si he ôk vandildem slechte,

‘vangering, onaanzienlijk geslacht’. En straks, vs. 129, in gelijke opvatting: Dem armendilden mach dat sîn

Gelîk.

Evenzoo LXXXI, 9: ‘vandilden weveren’, en LXXXII, 36: ‘Stolt papenknecht van dilder art’, in welke beide plaatsen het met verachting gezegd is en zooveel als ellendig, gemeen te kennen geeft.

In denKarlmeinet geldt dezelfde beteekenis. Daar leest men (fol. 12, vs. 8): Mennych gereicht bracht man en zo,

Beide zam ind wylde.

Der dênst en was neitdeilde, De do was zo dem hove.

Het rijmwoordwylde bewijst, dat ook hier dylde, dilde bedoeld is. Doch het woord is hier niet op te vatten in den zin van ‘schlimm, schwer’, als Lexer en Verwijs meenden. De zin is: ‘Menig gerecht werd er opgedischt: de bediening aan het hof was nietgering, niet min’, m.a.w. zij was zeer aanzienlijk.

Niet minder duidelijk spreekt het tweede voorbeeld, waar het woord met de ontkennende partikel voorkomt, t.w. fol. 192, vs. 24, bij de beschrijving van een gevecht:

Hey gaff eme eynen slachundilde.

‘Hij gaf hem een slag, dieniet gering, niet min was’, m.a.w. een fermen, flinken slag. Waarom werd ditundilde door Lexer (II, 1815) met een vraagteeken afgescheept?

Het is opmerkelijk, dat het woord, buiten denKarlmeinet en het fabelboek, in Nederduitsche bronnen niet voorkomt. Seelmann (bl. XXX) getuigt dit uitdrukkelijk, en in het

denboek van Schiller en Lübben vindt men ook geen enkel ander voorbeeld aangeteekend. Bedenkt men nu, dat deKarlmeinet eene aaneenrijging is van stukken, aan Middelnederlandsche bronnen ontleend; dat het fabelboek geschreven is in de taal van het westelijk gedeelte van Westfalen, niet zeer verre van onze grenzen, waar meer Nederlandsche woorden in de volksspraak indrongen; en eindelijk, dat ons woord bij Middelnederlandsche schrijvers, Vlaamsche en Hollandsche, veelvuldiger voorkomt: dan blijkt het genoegzaam, datdilde eene uitdrukking was, die eigenlijk en in het bijzonder tot ons Nederlandsch taalgebied behoorde.

Hier wordt zij dan ook reeds in ouderen tijd aangetroffen. Een der vroegste voorbeelden, die wij kennen, is eene plaats uit de fragmenten vanAiol (vs. 600), waar wij in eenige zeer verminkte en onverstaanbare verzen het op zich zelf zeer duidelijke schimpwoord lezen: ‘scalc,dilde Frantsois!’ d.i. nietswaardige, ellendige Franschman! Juist dus dezelfde opvatting, die wij boven in 't Nederduitsch vonden. Alleen in de plaats uit denMinnenloep, waar het znw. diltheit voorkomt, wordt het woord meer in toepassing op zedelijke hoedanigheden genomen, hetgeen dan ook aanleiding gaf, dat Grimm het doormalitia verklaarde. De dichter zegt (III, 39):

Sal die doecht hoghe staen, Diltheit moeter onder gaen.

Blijkens het verband moetdiltheit de tegenstelling van doecht zijn en hier dus als ondeugd opgevat worden. Dat gevoelde ook de afschrijver van het Leidsche handschrift, die het woord nog wel begreep, maar het toch reeds te vreemd vond om het te durven behouden. Hij verving het doorondoecht, en de zin bleef dezelfde. Diltheit is echter vermoedelijk eene sterkere uitdrukking geweest; want het begrip vannietswaardig, ellendig, gemeen, dat overal elders op den voorgrond staat, bracht vanzelf mede, datdilde, op 't zedelijk leven toegepast, nog iets meer dan ondeugd moest te kennen geven.Laagheid,

gemeen-heid van karakter of handelwijze, zal wel de juiste opvatting geweest zijn.

In den zin vangering, onaanzienlijk, van personen gezegd, vinden wij het woord weder in de verzen van Stoke, VIII, 973:

De poerte most hem sweren hulde, Beide de goode entedulde.

De bedoeling is niet, gelijk ik vroeger meende: degoeden en de kwaden, maar de aanzienlijken en de geringen; alle burgers, van welken stand ook, moesten den Hertog trouw zweren. Wat den vorm betreft, beantwoordtdulde evenzoo aan het oorspronkelijkedilde, als luttel en rund aan het oudere littel en rind, gunder en zulver aanginder en zilver, enz.

In toepassing op zaken geldt natuurlijk altijd de beteekenis vangering, onaanzienlijk, waardeloos. In de Coutume de la ville de Gand, uitgegeven door Gheldolf, bl. 429, wordt gesproken van een geval, waarin men tot straf iemands huis zal afbreken. ‘Ende’, volgt er dan na eenige nadere bepalingen, ‘heift hy oec eighin huus, indien dat sodulde es, dat scepenen dinct dat de wrake niet suffisant en es an dat huus te brekene’, dan zal men het huis toch afbreken, maar tevens den eigenaar voor vijftig jaren uit Vlaanderen bannen. Er wordt dus een huisvan geringe waarde bedoeld. Men ziet tevens, dat de vorm dulde niet uitsluitend aan Holland behoorde, maar ook in Vlaanderen gebruikelijk was. Wij zullen dien straks ook in andere Vlaamsche stukken aantreffen.

Den comparatiefdilder vinden wij in eene Utrechtsche oorkonde van 1319, bij Van Mieris, II, 206, mede in gelijke toepassing op een huis, t.w. op het slot van Dellenburch, dat door die van Lienden was afgebroken. Krachtens de daarop gevolgde uitspraak, moesten zij het huis weder doen opbouwen. Geviel er dan later eenige twist, ‘alse dattet niet alse goet ghemaect en ware, alset ghewesen hadde op die tijd doet sijt braken’, dan zouden drie aangewezen personen daarover beslissen. ‘Ende so wat dese drie vinden, dat dat huysdilder es dan te voren was, dat zal voir Paisken ... volcomen wesen’.

Het nieuwe huis mocht nietminder van waarde, niet in slechteren toestand zijn dan het oude geweest was.

Elders treffen wij den vergelijkenden trapdilder, dildere, in den samengetrokken vormdilre aan. Stipt genomen was die vorm niet zuiver, omdat de d hier tot het wezen des woords behoorde en dus niet mocht wegvallen, gelijk men b.v. nietmilre ofwilre zeide, voor mildere of wildere. Doch zeer verklaarbaar was niettemin die verkorting in de volksspraak, naar analogie van die woorden, waarin de langere vorm met ingeschovend met den korteren zonder die letter afwisselde: verg. eldere enelre, soldere en solre, mindere en minre, enz. In beteekenis staat dilre met het straks genoemdedilder volkomen gelijk. ‘So wie dilre broot backet off ter marcten brenghet, dat die weghers laken off dat te licht is, verbuert XV sc.’ Zoo luidt de aanhef van art. 103 van hetOudste Keurboek van Rotterdam, door Dr. R. Fruin uitgegeven in deN. Bijdragen voor Rechtsgel. en Wetg., 1876. Er is natuurlijk brood van minder hoedanigheid, van geringer waarde bedoeld.

Nevens den comparatiefdilder stond de superlatief diltst, waaruit echter veelal det wegviel, naar de thans nog gewone uitspraak, die de t voor s, vooral wanneer er nog een medeklinker volgt, in 't geheel niet laat hooren. Hetzelfde geschiedde natuurlijk metdultst, van den bijvorm dulde. De gebruikelijke vormen luidden derhalve dilst en dulst.

In denSp. Hist. zegt Maerlant, dat het lichaam slechts een stoffelijke band is, waarin de vrije ziel gebonden ligt. En, gaat hij voort (I8, 68, 77):

Ende want hi esaergre echt Dan die ziele, so eist recht Dat datdulste diene den besten.

‘serviantdeteriora melioribus’, luidt het bij Vincentius. Dulste beantwoordt dus aan deterius, en het voorafgaande aergre doet dit nog duidelijker uitkomen.

In Maerlant'sHist. v. Troyen wordt verhaald, dat Hector buiten de stad reed, vergezeld van een aantal edele ridders,

allen ‘dapper ende groet’, en, lezen wij dan (vs. 3700 der uitgave van Dr. Verdam): Diemynste was conincs ghenoet.

Zoo althans heeft het te Wissen gevonden handschrift. Doch in het fragment bij Blommaert (Oud-Vl. Ged. I, 11, vs. 932) staat die dulste, en in het nieuwe fragment, hierboven (bl. 120) door Dr. Gallée medegedeeld,die dilste. Het lijdt wel geen twijfel, dat een van deze beide de eigen hand van den dichter was. Maardilste of dulste werd door den lateren kopiïst als verouderd beschouwd, en onbeschroomd zette hijmynste in de plaats, dat toch geheel hetzelfde beteekende.

Er waren trouwens meer afschrijvers, die datdulste niet dorsten behouden. In denRijmbijbel, vs. 855, had Maerlant geschreven:

Daer brochte Caynsijn dulste coren,

gelijk het beste hs. C. heeft. Doch andere handschriften hebbensijn arechste, sijn argste, of wel derchste, tarechste, welk laatste nu ten onrechte in den tekst prijkt. De verwisseling bewijst opnieuw, datdulste in beteekenis met minste, slechtste gelijkstond.

En dit brengt mij vanzelf tot eene plaats van denReinaert, die door deze opmerking onverwachts een nieuw en helder licht ontvangt. Bruun, door den koning

gewaarschuwd zich te hoeden voor Reinaert's listige streken, antwoordt in zijn dwazen overmoed (I, 490):

So moete mi God vermalendien, Of mi Reinaert so sal honen, Inne salt hem wederlonen, Dat hijsan den dulsten si.

De omwerker had weder met datan den dulsten geen vrede, en schreef naar jonger taalgebruik:

Dat hiaen tcortste ende sel bliven.

De bedoeling had hij goed geraden, en zeker heeft ieder lezer

ook in onzen tijd de uitdrukking zóó opgevat. Doch algemeen, geloof ik, dacht men daarbij aandul, dwaas, en onwillekeurig vergeleek men onze zegswijze: er gek afkomen, er gek aan toe zijn. Die opvatting had echter het bezwaar, dat zij wat al te nieuwerwetsch was. Nu blijkt uit de vergelijking der beide plaatsen van Maerlant, dat metdulste ook hier niets anders bedoeld is dan dultste, minste, ergste, slechtste. Des an den dulsten sijn was eenvoudig wat wij thans heeten: er het ergst, het slechtst aan toe zijn. Zóó is de uitlegging vrij wat eenvoudiger en natuurlijker.

Wij gaan toch allengs wel vooruit in de kennis onzer oude taal. Toen deMinnenloep in 1846 in 't licht kwam, kende men vandiltheit één Middelnederlandsch voorbeeld, en vandilde één in 't Nederduitsch. Nu hebben wij zeven Nederduitsche en tien Nederlandsche voorbeelden kunnen behandelen. En vermoedelijk ligt het woord nog wel op meer plaatsen verscholen, waar het gaandeweg zal worden opgemerkt1). In de 15deeeuw geraakte het in onbruik. De afschrijvers vervangendulste door minste en archste, diltheit door ondoecht. Geen wonder, dat het bij latere schrijvers niet meer wordt aangetroffen.

Ook in gewestelijke volksspraak schijnt het nergens te zijn overgebleven. Ik heb er ten minste geen spoor van kunnen ontdekken. Evenmin komt het in de

aanverwante talen voor2), tenzij misschien in 't Oud-Noorsche subst.fordild, waarop reeds door Grimm werd gewezen. Biörn Haldorson, aan wien hij het ontleende, vertaalde het dooraffectatio. Jonsson later door

1) Men zou een oogenblik in beraad kunnen staan over de woordenmet dulder haesten, die men leest in Serrure'sVaderl. Mus. II, 185, vs. 244. Doch bij haest is dulde geen passend epitheton.Dulder staat hier voor duller (evenals in vs. 261 cleinder voor cleiner), en de bedoeling is:met dwaze haast. Men ziet echter aan dit voorbeeld opnieuw, hoe licht dulde endul, in verbogen en afgeleide vormen, verward konden worden.

2) Het Engelschedolt, domkop, ond-eng. dult, stomp (Stratmann, 166), door Dr. Verdam vergeleken in de aant. opAiol, vs. 600, behoort tot een anderen stam. Het is hetzelfde als dulled, van to dull, verstompen. Verg Skeat, Etym. Dict. 176.

forfoengelighed, dat zoowel nietigheid als ijdelheid beteekent. Cleasby schrijft fordyld, verklaart het doorconceit, vanity, show, en beschouwt het als eene afleiding van dul, d.i. inbeelding, eigenwaan, hoogmoed. Mag men aannemen, dat aan fordild het denkbeeld vannietigheid ten grondslag ligt, dan is zeker de verwantschap met onsdilde zeer waarschijnlijk. Doch daaromtrent laat zich vooralsnog niets beslissen.

Omtrent de afleiding vandilde waag ik geene gissing. Zoolang de samenhang met het Oud-Noorsche woord niet vaststaat, weten wij niet eens, met welked wij hier te maken hebben, of die uitdh of uit t ontstaan is. Het is dus raadzaam het nadere licht af te wachten, dat misschien van elders kan opdagen.