• No results found

Middelnederlandsche Mengelingen, door

VI. Vergiften, vergichten

Nog eene plaats uit het Tweede Boek van denReinaert. In de fabel van den wolf en den kraanvogel, die hem het been uit den strot trok, lezen wij in de beide uitgaven (vs. 5858 M.):

Die wolfverscoot mitten trec. ‘Wopen’, riep hi, ‘du doets mi wee!’

Op zich zelf geeftverscoot een goeden zin. De wolf schrikte, deinsde achteruit van den ruk. Doch die lezing berust alleen op het gezag van den proza-bewerker. Het handschrift heeftvergifte. Noch Willems noch Martin zegt daar iets van. Geen van beiden zelfs heeft het woord in het glossarium opgenomen. En toch is het een der opmerkelijkste woorden, die in denReinaert voorkomen. Dat het geene schrijffout is voorverscoot, spreekt wel vanzelf. Integendeel is dat verscoot niets meer dan een verzinsel van den prozaïst, die niet wist wat vanvergifte te maken, en nu maar stoutweg - naar zijne gewoonte - iets anders in de plaats stelde. Laten wij zijne lezing voor hetgeen zij is, en zien wij, wat de dichter metvergifte bedoelde. De uitdrukking verdient wel eens opzettelijk behandeld te worden. Zij levert alweder een merkwaardig voorbeeld, hoe de beteekenissen der woorden allengs kunnen veranderen.

Vergiften, met den bijvorm vergichten, door de gewone verscherping van ft tot cht ontstaan, geeft oorspronkelijk niets

anders te kennen dantot gift maken, en dus ten geschenke geven1). Als zoodanig werd het gebruikt met eene zaak als object en een persoon in den 3dennv.Enen iet vergiften, iemand iets ten geschenke geven. Flovent, vs. 154 (in Pfeiffer's Germania, IX 411):

Die coninc van Antsayvergichtem thant Met siere dochter al sijn lant.

Bij uitbreiding werd het vervolgens verbonden met een persoon als object, waardoor de beteekenis vanten geschenke geven in die van begiftigen overging. Zoo leest men in een handschrift der Evangeliën (Hs. 245 van de Maatsch. der Ned. Lett.), fol. 108a, ter vertaling van Luc. VI, 34: ‘Die sondaren verghiften die sondaers, om also veel weder te ontfangen’. Wel heeft de Vulg.foenerantur en de Staten-vert. leenen, doch de bedoeling van den vertaler was toch zeer zeker begiftigen, want ook het voorafgaandesi mutuum dederitis (Staten-vert. indien gy leent) vertaalde hij: ‘of ghionderlinghe ... ghevet’. Blijkbaar had hij mutuum niet verstaan, en dit bracht hem er toe, hetgeven voor het leenen in de plaats te stellen.

Op gelijke wijze vindt men het woord ook elders gebezigd. Zoo in deKronijk van Vlaanderen, uitg. door de Maatsch. der Vlaamsche Bibliophilen, I, 8: ‘Sy wordden groetelykeverghift. De coninc gaf Liederyke ende sinen kinderen alle de steeden ende sloten ende dlandt’. Bij Matthijssen,Rechtsb. bl. 67 vlg.: ‘Ende als si tot sinen hove quamen, worden sy ghewair, dat hy selve Alexander was; ende hy ontfincse vriendeliken endeverghiftse rijckeliken.’ En evenzoo in twee oorkonden van 1424 en 1526, bij Janssen en Van Dale,Bijdr. IV, 367 vlg.: ‘(de stad Sluis

1) Ik spreek hier natuurlijk alleen vanvergichten, als bijvorm van vergiften. Een geheel ander woord, maar dat buiten onze beschouwing ligt, is het bnw.vergicht, eene afleiding van gichte, jicht, en dus zooveel alsvan de jicht gekweld, door jicht misvormd. Men leest het in 't Passionael, Winterst. f. 250 b, bij Barthol. d. Ingelsm. bl. 78 a (waar het vergiecht gespeld is), en elders meermalen. Het afgeleide znw.vergichtichejt vindt men bij Barthol. d. Ingelsm. bl. 609b.

is) eene notabele ende schoone gepriviligeerde stad ..., schoonevergift ende voorzien van zijne gratiën ende letteren van octrooi:’ en V, 228: ‘dat deselve gulde van ouden tijden een schoon gulde gezijn ende onderhouden is geweest,verghift ende verchiert van vele schoone privilegiën, rechten ende vermueghen’.

In bijzondere toepassing werdvergiften gezegd bij de overdracht van vaste goederen, die men bij schenking of verkoop met de gebruikelijke plechtigheden aan een anderovergaf. Ook hier komen de beide constructies voor, met eene zaak en met een persoon als object. Men zeide zoowelenen een lant (erf, leengoet) vergiften, alsenen in een lant (erf enz.) vergiften. Het eerste leest men in het Oorkondenb. van Holland en Zeeland, II, 332,XIV: ‘Van leen te verghiftene. Soe wi in Zeelant leengoet vercoopt, die grave saltverghiften (als gift overdragen) om thien pont van der hevenen van leenlande’. En aldaar, II, 339 vlg.,XC: ‘Niemant en mach arve verghiften, die een wijf heeft, ten si haer lief; maer ghedoghet si dat ment volbiet ter volre wet, ende dat mentverghift, so salt ghifte bliven ...; maer verghift ment ongheboden ..., so mach sijt ontsegghen’ .... ‘So wie lant vercoopt ongheboden endeverghift, sine aenboerden moghent binnen jare nemen om den selven coop als tlant vercocht was’.

Evenzoo in eene oorkonde van 1323, bij Van Mieris, II, 306a: ‘Wy Willaem ... maken cond enz., dat wy Gillijs Boudijns sone ... vercocht hebben endeverghift al onse ambocht, dat wi hebben int ... ambocht van Arnemuden’. Bij Matthijssen, Rechtsb. bl. 117: ‘Ofmen enich lant vercopen mach, dat tot gheenre ghiften en staet? ende off enich lant staet teverghiften andersins dan in den ban ende vryheit, dairt binnen ghelegen is?’ En bl. 118: ‘Ist dat enich lant leit bedijct buten der steden graften, al ist dattet leit binnen der vryheit ..., nietmin sal mentverghiften’.

Ziehier nog een duidelijk voorbeeld uit deCoutume de la ville de Bruges,

uitgegeven door Mr. Gilliodts-Van Severen, I, bl. 224, no. 35: ‘Item, omme dieswille dat men by der

experientie bevonden heift, dat de districten ende limiten van der voorseyde heerlichede verdonckert, vercranct, vermindert ende eensdeels onghereet gheworden zijn by dat diverssche upzittende huerlieder landen daerof ghehouden, by deelen vercoopen, ende daerofverghiften (ou en distraient des parties par transport), zonder presentie van den bailliu, ende by diverssche clercken van Brugghe gheene souffisante notitie houdende, dat zulckeverghifte gronden van erfve ter zelver heerlicheden gheleghen zijn, daeruute zoude hendelic mueghen volghen de gheheele ruyne van diere’.

De uitdrukkingenen in een erf vergiften, hem door wettige overdracht in het bezit van het erf stellen, treft men vooral in Vlaamsche oorkonden aan. Zoo in een stuk van 1366, betreffende den verkoop van ‘de ervachtige meyerie van Sente Pieters’ door Jan Haec aan den abt van St.-Pieters, bij Diericx,Gends Charterb. 38: ‘Ende voort was Jan Haec voornoemt wettelyc onthuudt1)ende ontgoet van al den rechte van der meyerien ..., ende der Justaes Utenhove, prost van Sente Pieters, was daer in wettelicvergift ende ghegoedt’. En evenzoo in een stuk van 1415, bij Diericx, a.w. bl. 196: ‘Ende na dien updraghene ende overghevene, de voerseyde jonckheer Jan van Haelwine ... was wettelic onthuut, ontherft ende ontgoed ..., ende wasser myne voerseyde heere van Sente Pieters ... wettelic inverghift, gheherft ende ghegoedt, alse in der voerseyder kerken ghecochte ende ghecreghene coepgoed’.

Behalve in deze opvatting, die meer bijzonder tot de rechtstaal behoorde, gold vergiften ook in eene andere zeer eigenaardige toepassing, die vooral in de volksspraak gebruikelijk was. Doch alvorens die beteekenis te behandelen, moet ik eerst even eene plaats aanhalen uit denDelfschen Bijbel van 1477, waar wij het woord gebezigd vinden op eene wijze, die wel eenigszins vreemd klinkt, maar die juist tot het volgende den

1) Over ditonthuudt, verl. deelw. van ontuten, zie het door mij aangeteekende in de Taalk. Bijdr. 11, 104.

overgang baant en wederkeerig daardoor uitnemend wordt opgehelderd. Wij lezen daar in 1Machab. 3 (vs. 49): ‘Si verwecten haren Nazareos, dat waren haer verghifte luden, die haer daghen voldaen hadden’. De verklarende opmerking ‘dat waren haer verghifte luden’ is van den vertaler afkomstig. Noch in de Vulgata, noch in de Staten-overzetting wordt zij gevonden. De bewerker wilde den naamNazirëers duidelijk maken, door even aan te stippen, dat dit ‘aan God gewijde lieden’ waren. De gewone naam voor zulke personen was in onze taalbegeven lude. Voor begeven stelt hijvergifte in de plaats, dat dus hetzelfde beteekent, t.w. aan God overgegeven, toegewijd.

In deze zelfde toepassing nu wasvergiften in de volkstaal een gewone term. Men zeide:hem Gode vergiften, zich aan God overgeven, opdragen; hem enen Heiligen vergiften, lat. se sancto vovere, zich aan een Heilige overgeven, in nood of gevaar zich onder zijne hoede stellen;ieman of iet enen Heiligen vergiften, iemand of iets aan de hoede of bescherming van dien Heilige aanbevelen, m.a.w. den Heilige dringend aanroepen om hulp voor dien persoon of voor die zaak. Zoo leest men in hetPassionael, Somerst. f. 140 c: ‘Een die ... al te anxtelic gezwollen was, verghifte hem sinte Dominicus’, d.i.: riep de hulp van dien Heilige in. En aldaar,Winterst. f. 32b, wordt verhaald van eene maagd, die blind, doof, stom en lam was, ‘ende haer vader ende haer moederverghiftense tot sinte Elizabeths (in de kerk van St. E.), ende si wort volmaectelic ghenesen’. Evenzoo in een stuk in deRumbeeksche Avondst., bl. 16. Een knaap van veertien jaren wordt ziek in de kerk van St. Jan den Dooper. ‘Die moeder’, heet het dan, ‘maecte groot mesbaer, ende doen wert si roepende op mijn here sente Janne Baptista, ende biddene ghenadelike als dat hi hare openbaren woude wat haren kinde sijn mochte, endeverghichtene den groten here sente Janne’.

Hoe gewoon deze uitdrukking in den mond des volks was, leert ons verder het Westvlaamsch Idioticon van den Heer De Bo, die (bl. 1263) vergiften verklaart door ‘als gifte vereeren,

opdragen, opofferen, aan God of zijn Heiligen’. Hij haalt een viertal voorbeelden aan uit C. Vrancx,De wercken, mirakelen, het heyligh leven, de ghebeden en lofzanghen van d'hooghweerdighe Maghet en Moeder Gods Maria (Gent, 1602). Men leest daar van eene vrouw, die haar kind aan de H. Maagd ‘haddeverghift ende opghedreghen’; van een persoon, die zijn paard aan Haar ‘verghifte’; van anderen, die hun land of hun vlas aan O.L.V. ‘verghichten’, en daarop altijd hunne bede verhoord zagen. Men ziet, ook bij dezen schrijver wisselenvergiften en vergichten in gelijke beteekenis met elkander af.

Het kon niet missen, of eene uitdrukking van zoo dagelijksch gebruik in de volksspraak moest, bij verdere uitbreiding, nog ruimer worden toegepast. Door weglating van den naam des Heiligen, tot wien de aanroeping gericht was, door verzwijging dus van den 3dennv., en tevens van het object, begonvergiften, vergichten nu, als onzijdig werkwoord, absoluut te gelden voor een Heilige aanroepen, van personen gezegd die iets wenschen, hetzij iets goeds voor zich zelven, hetzij iets kwaads voor een ander, wien men aan de wraak van dien Heilige (of van den Booze) aanbeval. En zoo kreeg het ten laatste de beteekenis vanheilige namen aanroepen in 't algemeen, en wel bepaaldelijk, in ongunstigen zin, van verwenschingen uiten, in één woord, van hetgeen wij thans vloeken heeten.

Een merkwaardig voorbeeld van deze opvatting vindt men in hetBelg. Mus. X, 52, in het verhaal van den man, die 's nachts uit de kroeg aan zijn huis komende van buiten hoorde, hoe zijn vrouwlief tegen hem stond uit te varen (vs. 36):

Si stont ende bevede, endevergichte, Dat hi moet hebben ongheval,

Haer man, eer hi comen sal.

Het hs. heeftsi stont op, maar dat op geschrapt moet worden, lijdt wel geen twijfel. Willems verklaardevergichte niet kwaad door verwenschte, ofschoon hij den aard des woords niet begreep, blijkens de bijvoeging vanmisgunde, dat hier niets te maken heeft. De bedoeling is kenlijk: ‘zij stond te beven

enverwenschingen te uiten, dat hem iets kwaads mocht overkomen’. Door al het boven aangevoerde zal die beteekenis nu wel in het volle licht gesteld zijn.

Keeren wij thans terug tot de plaats van denReinaert, dan is het nu zeker wel duidelijk gebleken, datvergifte de ware lezing is. De kraanvogel trok met een forschen ruk het been uit den strot. ‘Die wolfvergifte mitten trec’, hij stiet eene verwensching, een vloek uit. Ziedaar de bedoeling van den dichter. En voorzeker was zijne uitdrukking vrij wat eigenaardiger en schilderachtiger dan het kleurlooze verscoot, dat de prozabewerker er voor in de plaats stelde. Alweder een bewijs, dat men de lezingen van het handschrift niet te voorbarig moet verwerpen. Al verstaat men ze niet terstond, bij nader onderzoek blijkt het soms, dat zij echt en

oorspronkelijk zijn en kostelijke bijdragen leveren tot onze kennis der oude taal.