• No results found

Middelnederlandsche Mengelingen, door

IV. Velm, vilm

Naar aanleiding van Maerlant'sNat. Bl. IX, 520, waar hij, van eene oogzalf sprekende, zegt:

Dat maect des menschen oghen claer, Ende doet dievelmen of, dats waer,

teekent Dr. Van de Sande Bakhuyzen (zie boven, bl. 103 vlg.) te recht aan, dat het woordvelmen in orde is, en verwijst naar ags. film, bij Ettmüller, bl. 347, door ‘velamen, cuticula’ vertaald. Wanneer hij er echter bijvoegt, dat ‘velm in den zin van deksel hier juist past’, dan is die verklaring op zich zelve juist, wat den oorsprong des woords betreft, daarfilm eene afleiding is van goth. filhan, bedekken; doch de beteekenis vandeksel is minder eigenaardig om de bedoeling van Maerlant weder te geven. En de opmerking, dat ‘velm elders niet voorkomt’, is wel wat sterk uitgedrukt. Zeer gewoon is het woord zeker niet, maar het wordt toch ook elders aangetroffen. Herhaaldelijk vindt men het gebezigd bij den vertaler van Bartholomeus den Ingelsman, en wel in den vormvilm, met de bepaalde beteekenis van vlies, geheel aancuticula beantwoordende, en uitnemend strookende met hetgeen Maerlant

zeggen wilde, dat die zalf devliezen wegneemt, die het licht der oogen verduisteren. Ik laat hier de plaatsen van den vertaalden Bartholomeus volgen, waarinvilm en het afgeleide adj.vilmich, vliezig, voorkomen.

Bl. 144a: Item ... so is thert een vleyschige substanci, vol vilmen, ende hart, langwerpelt ende ront .... Item thert is fondament van alle den lichaem, ende het was dair omvilmich, op dattet te lichteliker al breydende ende enghende hem te bat roeren soude. Bl. 149a: Item .... so is die maghe ront, langwerpelt ende hol binnen, serp in den bodem endevilmich ...; ende si is serp ende vilmich, op dat si die ghenomen spise te bat houden mach. Bl. 156a: Die daermen sijn een luttel vilmich, ende hoer vilmen zijn overdwers ghesprayt, op dat si die overvloedicheit des drecs van hem cruden souden. BI. 175a: Dese arterien sijn ghemaect van tween vellekens of rocken ... ende hair binnenste sijn alvilmich ... ende buten sijn sivilmich .... ende dat is om die lancheit der vilmen .... in der breetheit der vilmen .... enz. Bl. 241b: In den eersten salmen die materi, die welke de sake is des stancs in den mage, verduwen; ende men salse scheyden ende uutdriven nae den eten dicwijle mit coringhe, op dat dievilmen van der maghen ghesuvert moghen werden van dier verrotter spisen. Bl. 263b: Die zericheit der maghen coemt .... van heten ende couden humoren, die devilmen der maghen beslimende sijn. Bl. 267 b: In der ander (in de tweede soort van dyssenterie) werden die vilmen van der maghen gescraept, ende sijn ghescapt als scavelinge van fransijn of van perkement. Bl. 268 a: Twelc onderwijlen gevalt van der scavelinge der vilmen van der maghen ...; van slimiger ende fleumatigher vuchticheyt, die aenhangen denvilmen van der maghen ende der darmen. Bl. 826b: Die vettichede benemen die verduwinghe; want overmits haerder smericheyt vervullen si dievilmen van der maghen ende makense saefte.

vilmich van villosus, alleen met deze uitzondering, dat in de aanhaling uit bl. 149 a aan het eerstevilmich in 't Latijn carnosus, aan het tweede echter weder villosus beantwoordt. Doch dit maakt niets uit. Het blijkt duidelijk, dat onze vertalervilm in beteekenis met lat.villus gelijkstelde. En kenlijk had Bartholomeus dit woord niet gebezigd in den ouden en engeren zin vanhaar of haarvlok, maar in de ruimere opvatting vanvlok of vlies in 't algemeen. De vermelding der villi van het hart, de maag, de darmen en de slagaderen, toont genoegzaam aan, wat hij bedoelde.

Er is echter ééne plaats, waarin hij villosus in de oude en echte beteekenis van harig gebruikte. L. XVIII, c. 101: ‘Taxus ..., cuius pellis valde est hispida et villosa.’ De overzetting luidt (bl. 795b): ‘Taxus is een das ..., wes vel seer ruwe is ende vilmich’. Zullen wij daaruit besluiten, dat vilmich ook harig beteekende? Volstrekt niet. De vertaler had eenmaalvilmich aangenomen als den vasten term om villosus weder te geven, en bezigde dien ook hier, zonder te bedenken, dat het Latijnsche woord hier in een gewijzigden zin bedoeld was. Het was niet de eenige onhandigheid, waaraan hij zich schuldig maakte. Zijne vertaling draagt overal de blijken, dat hij het Latijn slechts gebrekkig verstond en met weinig oordeel des onderscheids te werk ging. Om den lezer een denkbeeld te geven van zijne bekwaamheid, wil ik hier even een vermakelijk staaltje aanhalen. Bl. 267b lezen wij, dat de Lienterie een ‘buucevel’ is, waarbij spijs en drank onverteerd worden uitgeworpen, ‘wanneer’, zoo gaat hij voort, ‘gheen verkeringe en wordt bijder spisen, merals die havick also werdet uutgeseynt.’ Men tobt zich af om uit te vorschen, wat diehavik hier doen komt! Het Latijn geeft het antwoord. Daar heet het: ‘quando nulla fit immutatio circa cibum: sicut accipitur, ita emittitur’. Het eten komt er uit zooals het ingenomen was. Maar de snuggere vertaler lasaccipiter in plaats van accipitur, en liet zijn havik uitvliegen, onverschillig omtrent den onzin dien hij nederschreef!

Dalvelm of vilm bepaaldelijk een vlies beteekende, wordt ook van elders gestaafd. Nog heden is in 't Engelschfilm de gewone benaming voor vlies. Verg. het ofris. filmene, huid, filmenebreke, huidkwetsing (Richth. 740), waaraan ook ags. filmen beantwoordt, dat nevensfilm voorkomt (Ettm. 347).

Ware het woord tot op onzen tijd bewaard gebleven, het zou thansvelm luiden, evenals bij Maerlant. Gelijkhelm van helen, zoo stamt velm van velen, want zóó luidt de Nederlandsche vorm van goth.filhan, bedekken, verbergen. Velen is thans alleen nog gebruikelijk in den infinitief, in de figuurlijke zegswijzeik kan 't niet velen, ik kan 't niet wegbergen in mijn gemoed, niet zetten, niet verkroppen. Enbevelen, in den ouden zin vantoevertrouwen, aanbevelen, is eigenlijk: iets wegleggen in iemands gemoed, in iemands binnenste nederleggen. Reeds het goth.anafilhan werd in die overdrachtelijke toepassing gebezigd.

V. Verdinken.

In het Tweede Boek van denReinaert wordt het geval verhaald van het serpent, dat, in een strik gevangen, de hulp van een voorbijganger inriep. Dan leest men in het handschrift (vs. 4883 W., 4871 M.):

Den manverdocht sijn verdriet,

d.i. ‘de manhad medelijden met zijn treurigen toestand’. De zin past uitnemend, de lezing is onberispelijk. Doch het woordverdocht werd door de uitgevers niet gevat. Willems veranderde het eigenmachtig inverdooch, doch zonder ons te zeggen, wat hij daarmede bedoelde.Dooch is het praesens van 't ww. dogen, deugen. Maar noch dat ww., noch een praesens komt hier te pas, enverdogen bestond destijds evenmin als thansverdeugen1).

1) Wel kende het Mnl. een ww.verdogen, maar als afleiding van dogen in den zin van lijden. Het komt o.a. voor inSp. 16, 52, 25, waar het dan ookdulden, verduren beteekent.

Prof. Martin liet dan ook te recht dat verzonnenverdooch varen, maar, zelf met verdocht niet tevreden, stelde hij er eene eigen gissing voor in de plaats, en schreef:

Die man bedochte sijn verdriet,

welk evenzeer verdichtebedenken dan in 't gloss. door ‘überlegen, bedenken’ uitgelegd wordt: eene beteekenis, die hier al zeer oneigenaardig is. Reeds de lezing van het proza: ‘ende hem jammerde dies’ toont genoegzaam, wat de dichter bedoelde.

Maar al te vaak hebben de uitgevers de lezingen van het hs. als schrijffouten aangemerkt en verworpen, ook waar zij inderdaad de echte en oorspronkelijke waren. In het volgende artikel zullen wij er weder een sterk voorbeeld van aantreffen. Ook hier ging men even voorbarig te werk.Verdocht, zooals het hs. heeft, het imperf. vanverdinken, is de eenige uitdrukking, die hier past.

Er heerscht in de verklaring vanverdinken nog vrij wat verwarring. In de Aantt. b.v. van Huydecoper op Stoke, D. III, bl. 220 vlgg., en van Halbertsma op Maerlant's Sp. Hist. bl. 62, in de Bijdrage van Oudemans1)en in verschillende glossariën, wordt alles op de vreemdsoortigste wijze dooreengehaspeld. Het kan dus niet overbodig zijn, het woord eens geregeld te behandelen. Men geraakte van den weg, door denken, cogitare, met dinken, videri, te verwarren, en door niet te onderscheiden, of men met een bedrijvend, onzijdig of onpersoonlijk ww. te doen had.

Evenals gr.ἀποδοχεῖ, onpers. ww., in den zin van niet goed dunken, mishagen, kende reeds het Ags. in dezelfde opvattingofthyncan, displicere (Ettm. 594). Het Mnl. zeide evenzooafdinken, maar daarnevens verdinken, in gelijke beteekenis, alleen met dit geringe verschil, datafdinken gewoonlijk sterker, verdinken zwakker werd opgevat.

1) Zie de art.Verdinken, Verdenken en Verdoghen. In het eerste wordt zelfs uit Velthem een voorbeeld vanverdinct aangehaald, dat niet eens bij verdinken, maar bij verdingen behoort! En al het andere is louter verwarring. Het geheele art.Verdoghen moet geschrapt worden.

Vanafdinken heb ik in 't Mnl. Wdb. 128 vlg. de verklaring gegeven en de voorbeelden aangeteekend. Het zij genoeg daarheen te verwijzen1).

Verdinken, als onpers. ww., is evenzoo het tegengestelde van goet dinken (goed dunken), placere, en beteekent dus eigenlijk: niet goed dunken, mishagen. Het werd met den 3dennv. des persoons en - oorspronkelijk en regelmatig - met den 2dennv. der zaak gebezigd.Mi verdinct des, dit mishaagt mij; des hem verdochte, hetgeen hem mishaagde.

In deze eerste en eenvoudigste opvatting lezen wij het woord bij Stoke, IX, 560. De burgers van het belegerde Zierikzee zonden een bode tot den Graaf, met dringend verzoek hen te komen ontzetten. Hij liet hun weten:

dat hi soude

Comen, als hi eerst mochte: Ende batdats hem niet verdochte; Hi soudse ontsetten herde wale.

‘Hij verzocht, dathet hun niet mishagen zou, dat zij geen ongenoegen zouden opvatten’. Evenzoo bij Velthem, I, 1, 11, waar hij zegt, dat de Landgraaf van Thüringen, tot tegenkeizer gekozen, zich niet kon doen gelden,

Ende hem der pinen oec verdroet Jegen Coenrade ende jegen sijn conroet Te stridene altenen,dies niene verdochte.

Het samengetrokken pron.dies is hier te verstaan als dien des. De bedoeling is: ‘het verdroot hem voortdurend te strijden tegen Koenraad,wien dit niet mishaagde’, m. a w. wien dit uitstekend te pas kwam.

Gewoonlijk echter wordt de beteekenis vanmishagen, in sterkere opvatting, tot die vanspijten, grieven, deren uitgebreid. Sp. I7, 73, 1:

1) Aan de daar vermelde bewijsplaatsen kan nog worden toegevoegdSp. II3

, 37, 69, en II5, 51, 29. Ook in de drie straks aan te halen voorbeelden vanverdochte uit den Rijmbijbel heeft hs. C telkensofdochte. In vs. 29652, 't is waar, luidt de variant bij David of cochte, doch ook daar zal welofdochte bedoeld zijn.

Het was een man edel ende rike Ende nochtan sekerlike

Jegen die aerme milde ende sochte, Des den duvel sere verdochte.

Door weglating van den 2dennv. begon allengs de zaak, die iemand speet of deerde, als subject beschouwd te worden enverdinken zelf als onzijdig ww. te gelden. Zoo Sp. I7, 77, 26, waar verhaald wordt van een jongeling, die in losbandig leven zijn geld verkwistte en zijne goederen verkocht of verpandde. Zijn zorgvuldige voogd kocht die goederen op of loste ze,

Up aventuren, oft hi noch iet

Hem betren wilde,oft hem verdochte, Dat hijt weder lossen mochte.

Men zou allicht bijhem verdochte aan hi als subject kunnen denken en het ww. opvatten alszich bezinnen, tot inkeer komen1). Doch (hem) verdenken, zooals dan het ww. luiden zou, is in dien zin van elders onbekend. In verband met de andere plaatsen is blijkbaar het pron.t als subject bedoeld, en de zin aldus te verstaan: ‘zoo hij nog eenmaal zich wilde beteren,indien het hem speet, d.i. indien hij spijt of berouw kreeg over zijn gedrag’.

Evenzoo in eene plaats van de proza-bewerking van denReinaert. De sluwe vos, na zijne geveinsde klacht over den dood van Cuwaert, zegt in het gedicht (II, 5936 W.):

Dat mi meestdoet verwecken, Dats dat mi die coninc, onse heer, Oploopt dus fellic ende dus seer.

d.i. ‘wat mij het meestaandoet, het meest verdrietig stemt’. De prozaïst stelt daarvoor in de plaats: ‘Mer dat mi meestverdunckt’, d.i. grieft, deert, en dat komt geheel op hetzelfde uit2).

1) Halbertsma (Aantt. op Macrl., Inl. bl. 103) vatte werkelijkhi als subject op, en kende aan hem verdochte den zin toe van het in den zin kreeg. Doch die uitlegging wordt door niets gerechtvaardigd.

2) In denCarel ende Eleg. leest men, na het verhaal van den diefstal, door Elegast gepleegd, dat hij terugkeerde (vs. 935):

Toten coninc,dien sere verdochte Al omt goet, dat Elegast brochte: Hine hadder langher niet ghestaen.

Men zou ook deze woorden kunnen opvatten: ‘wien het zeermishaagde, die niet op zijn gemak was’. Doch de oude drukken hebben nietdien, maar die, en verdochte staat alleen in A, terwijl Bdochte heeft en ook in den Karlmeinet (bl. 596) de do dechte gelezen wordt. Dit doet mij vermoeden, dat de dichter geschreven had:die sere dochte, of wel die sere verdochte (want dit komt op 't zelfde uit), en niets anders bedoelde dandie zeer duchtte, zeer beducht ofbevreesd was: juist datgene wat het meest past in de stemming, waarin Karel verkeerde (verg. vs. 776).

Doch er valt bij deze verzen nog iets anders op te merken, dat ik hier in 't voorbijgaan wil aanstippen. De woordenal omt goet hangen niet wel samen met dochte of verdochte. Karel was niet ontstemd of bevreesd om het goed, dat Elegast medebracht, maar om den toestand waarin hij zich bevond. Alles komt in orde, wanneer men twee woorden omzet, en met veranderde interpunctie leest:

Toten coninc,die sere (ver)dochte. Om al tgoet, dat Elegast brochte,

Het leed van een ander, dat onsdeert, wekt onze deernis, ons medelijden op. Geen wonder, dat bijverdinken, in toepassing op den toestand waarin men een ander ziet verkeeren, dit begrip vanmedelijden op den voorgrond trad. Mi verdinct des werd nu genomen voormiseret me, ik heb er deernis mede, ik gevoel er medelijden voor. En ziedaar de meest gewone opvatting van het woord.

Allereerst werd het ook in dezen zin gebezigd met den datief des persoons en den genitief der zaak.

Een knaap verhaalt aan koning Artur de weldaad, hem door Walewein bewezen, en voegt er bij (Wal. 1794):

Hem verdochte so mire noot.

Een ridder, die alleen den strijd tegen Walewein niet durft bestaan, zegt tot zich zelven (Wal. 4296):

Hine hadder (of Ne haddire) langher niet ghestaen, Hadt na sinen wille ghegaen.

‘Om al de schatten, die E. medebracht, zou hij daar niet langer gebleven zijn, indien hij zijn wil had kunnen volgen’. Mij dunkt, de omzetting wordt bevestigd doorKarlmeinet, waar men leest:

Waer dese rudder also bedacht, Of ic ghenade an hem sochte, Dathem danne mijns verdochte, Men sout hem prisen emmermere. d.i. ‘dathij zich mijner ontfermde’.

Vooral bij Maerlant komt de uitdrukking veelvuldig voor. Een oude Israëliet, wien men dwingen wilde varkensvleesch te eten, zeide dat hij zich liever zou laten dooden (Rijmb. 18822),

So dats sinen vrienden verdochte.

‘zoodat zijne vriendener medelijden mede kregen’.

Herodes lijdt schipbreuk op de reis naar Rome. Aldaar aangekomen (Rijmb. 20781),

Anthonise, dien hi daer vant, Seide hi sine aventure te hant, Dien verdochte der aventure. DeHist. Schol. heeft misertus.

In denSt. Franciscus verhaalt de dichter, hoe een kind was verdronken en in de modder weggezakt. Een zwemmer vond het lijk, en (vs. 8585),

Hi ontdalft ende brocht

Doot,des hem hevet verdocht.

‘waarvoorhij deernis gevoelde’, terwijl, zoo volgt er, de toeschouwers ‘van natuurliker ontfaermichede’ Franciscus aanriepen, dat hij het kind aan den vader zou

wedergeven.

Ziehier nog eenige voorbeelden uit denSp. Hist., als I1, 49, 1: Assenech die weende onsochte,

Sodats Josephe verdochte.

Bij Vinc.: ‘misertus est eius Joseph’. 13, 46, 11: Hi sprac, hine hadde pine enghene

Van aermoeden, dan alleene Dat hi den aermen niene mochte Helpen,alsem sijns verdochte. ‘wanneerhij medelijden met hem had’.

Sp. III2, 25, 21, waar verhaald wordt, hoe de Booze een monnik trachtte te verleiden. In de gedaante eener schoone vrouw valt hij den monnik te voet en smeekt om herbergzaamheid voor dien nacht, want zij was in de woestijn verdwaald. En de monnik,

Hi ontfincse, wanthem verdochte.

‘wanthij had deernis (met haar)’. Bij Vinc. ‘primo miserationis obtentu recipit eam’. De 2denv. is hier niet uitgedrukt; de persoon, wien het medelijden betrof, was duidelijk genoeg aangewezen.

Elders lezen wij van twee monniken, die met een kluizenaar op weg waren. Eene leeuwin verschijnt en valt klagende en smeekende den laatste te voet. Alle drie, heet het dan (Sp. III4, 31, 48),

Alle hadden sijsontfarmechede; Maer hi, die wiste dat men sochte, Dat wasdies meest verdochte.

‘maar hij, die wist dat men hèm zocht,was het meest met haar begaan’. Ook hier moetdies verstaan worden als dien des, en evenzoo in Wal. 1420:

hi wranc sijn hande, So dat hem dat rode bloet Vore uut sinen naglen woet. Dit sach Walewein,dies verdochte.

Eene dergelijke opmerking geldt bijSp. 12, 46, 36, waar de dichter verhaalt, dat Sedekia gevangengenomen en voor Nebukadnezar gebracht werd,

Die sijns niet en hevet verdocht, Maer sine kindere vor sinen ogen Dedi doden, hi moest gedogen. Daer naer stacmen hem dogen uut.

Ook hier moet het voornw.Die worden opgevat als datief. Het is bekend, dat het relatieve pron. in den 3denen 4dennv. niet zelden onverbogen werd gelaten.

In de historie van Barlaäm en Josaphat verhaalt Utenbroeke, hoe eene overschoone jonkvrouw alles in 't werk stelde om den jeugdigen prins te verleiden, en zegt (Sp. II7, 27, 72):

So sonderlinge was hare maniere, Dats den jongelinc verdochte,

Ende claechde hare verlies onsochte.

d.i. ‘dathij er medelijden mee kreeg’. Bij Vinc. ‘(quod) compassionis charitatem erga puellam immittit ei’.Sp. III2, 26, 3:

Een zondare was, een keytijf, Die leedde een dorzondich lijf, So datGode verdochte daer af.

beantwoordende aan ‘Deimiseratione’ bij Vinc. De woorden daer af zijn hier de bloote omschrijving van den 2dennv.des.

Hiertoe behoort ook vs. 851 derVl. Rijmkr. bij Kausler. Graaf Boudewijn, wordt daar verhaald, knielde voor den Keizer neder, en, volgt er dan:

Die keyserhem dies verdochte, Dat hi liet den edelen man Ligghen voer sine voete dan.

Men wachte zich, de woordendie keyser op te vatten als het subject van verdochte. De constructie is hier zeer eigenaardig, nog heden in onze volksspraak genoegzaam bekend. De bedoeling is: ‘de Keizer,hij was er mede begaan’, m.a.w. ‘wat den Keizer betreft,hem deerde het’.

Gelijk hier de zaak, die deernis wekte, nader wordt aangewezen in een

afhankelijken bijzin, ingeleid doordat, zoo geschiedt dit ook elders met weglating van het voornw. in den 2dennv. Zoo b.v.Sp. I5, 32, 36:

Al was Hanibal sere blide,

Die den Romeinen sere was wreet, Hem verdochte doch, doemen street,