• No results found

(Vervolg van I blz. 280). VI 45.

Ja, Iertsche aerde vint men hier, werptmense op een ghevenijnt dier, weder et es clene of groet,

et blivet op der stede doet.

Dat de woorden, zooals zij hier staan, geen goeden zin opleveren, is duidelijk. Verwijs stelt voor, vs. 45, in plaats van ‘vint’:voert te lezen en beroept zich op den Latijnschen tekst, waarinallata voorkomt. Maar er is geen verandering noodig: men heeft alleen de woorden ‘vint men hier’ tusschen twee komma's te plaatsen, en de zin is duidelijk. Maerlant schrijft: Iersche aarde,zoo vindt men hier beschreven (d.i. bij den hier geraadpleegden schrijver), is in staat vergiftige dieren te dooden. Op dezelfde wijze vinden wij dat ‘hier’ gebruikt

II 2966, Alse Isidorus spreket (B. scrivet) hier, II 3294, Broeder Aelbrecht seghet (B. spreket) hier, d.i. op de plaats die ik, Maerlant, hier voor mij heb.

Op gelijke wijze kan eene andere plaats in dit 6eboek in orde gebracht worden. ‘Tirus’, zoo lezen wij vs. 781 en verv. in de uitg. van Verwijs:

es een serpent ende heet also. Omme dat lant van Jherico ende omtrent die Jordane gherne plechtet te bestane.

Voghele ende oec haer eyere mede die verteert het talre stede.

Deelen wij de zinnen op deze wijze af, dan zou Ml. gezegd hebben dat de Tirus gaarne in de omstreken van Jericho en bij den Jordaanbestaat. Maar bestaan in den zin vanleven kan hij, dunkt mij, hier niet gebruikt hebben. Men verbinde vss. 782 en 783 met de voorgaande en leze verder met de goede hss.

es een serpent, heet also, omtrent tlant van Jherico ende oec omtrent die Jordane.

Met vs. 784 begint een nieuwe zin, waarinbestaen de beteekenis heeft van belagen, aanvallen.

Gherne pleghet te bestane vogle enz.

Op deze wijze wordt de woordschikking vs. 784 verklaard. N.R.: Tyrus, ut dicit Jacobus et liber rerum, serpens est in partibus Jherico circa solitudines Jordanis. Est autem serpens infestus avibus cet.

VI 125 leest men in N.R.: necnisi amnibus arcetur aut praeceleri fuga, vivere non sinitcomparis occisorem. Wat Ml. vs. 124 geschreven heeft is niet zeker. De lezingen bevreet, in V.A., en bewert, in B., kunnen beide verklaard worden als: tenzij hij (degene die de aspis gedood heeft) in veiligheid is, maar aan den Lat. tekst beantwoorden zij niet geheel.

VI 170 geven de door Verwijs aangehaalde woorden geen goeden zin. Lees: Nec hominis tantum basiliscus vel aliorum animalium daturexitiis, sed terrae quoque quam polluit, cet.

VI 228 worden de Lat. woorden eerst verstaanbaar, wanneer wij met U.: ascendere divinae virtutis verbocoegit lezen.

VI 258.

Bi deser reden es bekant, seghet dit waer ende Solijn, dat die lampereide draghet venijn.

De verklaring van deze woorden is niet gemakkelijk. Er staat: uit deze berichten blijkt, indien dit (d.i. het bovenstaande) en Solinus waarheid spreken, dat de lamprei een vergiftig dier is. Maar hoe iemand dit uit het voorafgaande kan afleiden, is niet te begrijpen. Iets anders zou het zijn, wanneer er stond:dat die berus draghet venijn. Dan toch vinden wij hier de volgende goed sluitende redeneering: het is bekend dat de slang die met de lamprei paart een vergiftig dier is, want zij spuwt haar vergif uit voordat zij de lamprei bevrucht (V 690 en verv.); de slang die met de lamprei paart is de berus; ergo is de berus een vergiftig dier. Ik geloof daarom dat een afschrijver door vss. 251 en 256, waar van de lamprei gewag gemaakt wordt, in de war is geraakt, en dat Ml. inderdaad geschreven heeft:

dat dieberus draghet venijn.

Op deze wijze wordt echter slechts één der bezwaren opgeheven. De naam Solijn, vs. 259, komt mij insgelijks verdacht voor. Immers wordt noch in de beschrijving van den berus, noch in die van de lamprei, van dien schrijver gewag gemaakt, en in het werk van Solinus zelven heb ik omtrent deze dieren niets gevonden. Het kan evenwel zijn dat Ml. zich vergist heeft. Vss. 258 en verv. staan niet in N.R.

VI 385 luidt in N.R.: Nec mirum,natura illi per intellectum porrigente tutelam; dicitur enim inter omnia animalia cet. Vs. 452:qui nullo impulsu deserit infectum.

VI 460. Van Cleopatra wordt verhaald: Si nam serpente van diere maniere ende settetse haren borsten an, ende ghinc ligghen bi haren man ende slapende in haren leven.

Dat vs. 463 in het Leidsche hs. bedorven is (vs. 460 leze men:deser in plaats van diere, vs. 461: settese) ziet iedereen. In V.A. lezen wij: ende namen slapende haer leven; in B.: ende nam al slapende dar hare leven. De oudste van de twee lezingen schijnt die van V.A. te zijn, maar ik twijfel of zij de oorspronkelijke is: bijende namen moet men als onderwerp de vier regels vroeger genoemdeserpente denken, maar wegens vs. 462, datsi (Cleopatra) tot onderwerp heeft, is de verbinding van namen metserpente niet wel mogelijk, al laat ook de middeleeuwsche taal veel grootere vrijheid in de constructie toe dan de onze. De lezing van B. ‘ende nam al slapende dar haer leven’, geeft m.i. evenmin de woorden van Ml. zelven. Zij heeft al den schijn van eene verbetering der vorige lezing te zijn en geeft daarenboven geen zuiveren zin. Dat Cleopatra zich slapende van het leven beroofd heeft, klinkt vreemd. Daarbij komt dat de Lat. tekst ons iets anders doet verwachten, dan V.A. of B. geven. Hij luidt: Hunc serpentem Cleopatra apposuit sinistro brachio sese collocans in sepulcro iuxta suum Antonium, ut scilicet suo attactusolveretur in somnum et vitam suam quieta mortefiniret.

Deze woorden lezende, krijg ik de overtuiging dat de drie laatstgenoemde hss. een door afschrijvers veranderden tekst bevatten, dat L. de overblijfselen van den oorspronkelijken heeft bewaard enin het overschot is van inde d.i. eindigde, finiret. Ml. zal dus geschreven hebben:

ende slapende inde (of) ende) haer leven.

Dat wegens den uitgang van het deelwoordslapende het volgende ende licht kon worden overgeslagen, en dat die vergissing aanleiding kon geven tot verschillende conjecturen, is duidelijk genoeg. Misschien isnamen het overblijfsel van nam ende.

In vs. 483 iscoemes es gedrukt in plaats coeme es. VI 534

Sijn venijn dats harde groet, men heefter triacle jeghen.

Dat dit niet de woorden van Ml. zijn blijkt zoowel uit de herhaling van het rijmwoord groet, als uit de woorden van Thomas: homo hoc veneno infectus moritur nisi ei subveniat tyriaca. Men leze, gedeeltelijk met V.A.B.:

Sijn venijn dat is die doet, menne hebber triacle jeghen.

In den, vs. 550, door Verw. uit H. aangehaalden tekst van Thomas is eene lacune. Lees met U. na ‘ascendit’:Igitur ipsum venenum semper ascendit quousque cet.

VI 576

een serpent dat sine vaert ende sinen ganc heeft achterwaert.

Maerlant heeft hier zijn voorganger niet begrepen. Thomas schreef: cauda ambulans sulcum facere videtur. In vs. 629 schreef Ml. waarschijnlijk niet:Solinus (B. Solinius), maarPlinius. In N.R. lezen wij: Salamandra ova gignit gallinarum more et ex eis producit fetus, ut dicit Plinius, tamen salamandra non habet masculum neque feminam sed omnes gignunt, sicut dicit liber kyrannidarum cet. In U. ontbreekt het laatste, nl. sicut - kyrannidarum cet., zoodat Plinius als eenige zegsman voorkomt. Een nieuw bewijs dat Maerlant een exemplaar van Thomas gebruikt heeft dat zeer veel op U. geleek. Lees verder vs. 672:quoniam natura dedit reptando (?) pigrorem; vs. 744:nudo pede calcaverit.

VI 762. Lees voorPadine: niet: Pavie (B.), maar Padue. N.R.: in montibus Paduanis. VII 192. Van den koning der bijen lezen wij vs. 189 en verv.: Bij hem zijn dienaars die er voor zorgen dat niemand hem leed doet,

ende sijn fel ende dorwreet, ende en laten niet gherne vlien;

niet aan den Lat. tekst. Verwijs volgt in zijne aant. op vs. 193 gedeeltelijk het Haagsche hs. van N.R., gedeeltelijk Vincentius, die juist die woorden weglaat, waarop het bij de beoordeeling van vs. 193 aankomt. Thomas schreef volgens H. en U.: circa eum satellites quidam lictoresque saevi sunt, assidui custodes auctoritatis eius.Non facile cerni patitur, non foris (l. foras) procedit nisi migraturo examine. Id multo strepitu intelligitur. Ante aliquos dies murmurant intus apparatus indice (l. met Vinc.: indicio) diem tempestivum eligentes. Ambrosius. Nullae e domibus exire audent nisi rex primo fuerit egressus. Ik maak hieruit op dat Ml. geschreven heeft:

ende en laten niet ghernesien,

en dat men achterdoerwreet eene kommapunt moet plaatsen. De zin is: hij laat zich niet gaarne zien. In B. lezen wij: ende en laet hem niet messcien. Daar de Lat. tekst veel uitvoeriger is, is het niet onmogelijk dat na vs. 193 eenige regels zijn uitgevallen.

In de aant. op vs. 182 is het citaat evenmin juist. Thomas schreef nietvescunt, maarveniunt of veniuntque (H. en U.), en verder, niet ne distrahant, maar ne distrahant agmina, De aanhaling bij vs. 218 is niet, zooals Verwijs opgeeft, aan N.R. ontleend, maar is, wat den eersten volzin betreft, in Vincentius XXI 109 en verder in Plinius XI 19 te vinden. In N.R. staat:Odio habent fedos odores proculque fugiunt, unguenta etiam ficta (? Vgl. Plin. t.a.p.) infestant eas. Impugnant eas naturaliter inimicae papilio, vespae et crabrones, sed et hirundines et aliae similiter aves depopulantur eas.

VII 318 luidt N.R. niet: inter congregatos et inter sua, maar:inter cognitas et in terra sua. Vs. 353: largius faciunt quam apes, deinde maiorem vermiculum.

VII 385.

Cancendula, als Ysidorus seghet, es een woerm die te sijn pleghet, die claer es bi nachte ende lecht.

Wat vs. 386 de woorden ‘die tesijn pleghet’ beteekenen moeten, is niet duidelijk. De variantensine of siene geven evenmin den zuiveren tekst, maar kunnen ons toch op het rechte spoor brengen. N.R.: Cicendula genus est scarabeorum, ut dicit Ysidorus, ex re nomen habet eo quod volans vel gradiens lucet. Ik vermoed dat Ml. geschreven heeft:

es een woerm die tescinen (of scijnne) pleghet,

d.i. die schijnsel, licht van zich uitgeeft, die glinstert, evenals vs. 464, waarscinen aan het Lat.micare beantwoordt. De afschrijvers zijn waarschijnlijk door vs. 348 ‘es een woerm die te sine pleghet in Assyrien’, op den dwaalweg gebracht.

VII 417 leze men:invenerint ad excutiendum se.

Ib. 449 lezen wij dat de culex ‘stede’ mint ‘daer hijt droghe weet’. N.R.: culices acida petunt et dulcia fugiunt. Ml. heeftarida gelezen.

VII 463 en verv. staat van de cantharides het volgende: Groene es die ghedane haere

ende scinen ghelijc den goude clare. So welc tijt dat die oest es naer, sijn si goet te vane daer

ende in aisine verdroncken saen;

Dat deze regels niet in orde zijn, blijkt hieruit dat vs. 467 een alleenstaande regel is. Verwijs tracht den tekst te herstellen door middel van de variant van vs. 466 in. V.A. ‘sijn si bi nachte goed ghevaen’, en teekent aan: ‘De afschrijver is zeker in de war gekomen door de ‘drie vorige regels, die allen eenzelfde rijm hebben.’ Maar, al krijgt hierdoor vs. 466 zijn oorspronkelijken vorm terug, er blijven nog verscheidene onopgeloste bezwaren over.

In de eerste plaats is het onwaarschijnlijk dat Ml. drie regels met eenzelfde rijmwoord op elkaar heeft laten volgen, eene onregelmatigheid waaraan hij zich elders in zijn boeknooit schuldig maakt. Ten tweede is de lezing der goede hss.

vs. 463, niet ‘ghedane hare’, maar ‘hare ghedane. Ten derde blijkt uit V.A., die een regel opengelaten hebben, dat na vs. 464 eene lacune moet worden aangenomen. Volgens de goede hss. luidt de tekst:

463 Groene so es hare ghedane scijnsi ghelijc den goude claer. Sulctijt so die oest es naer sijnsi bi nachte goed ghevaen

Zooals men ziet ontbreekt er een regel, nietna, maar voor vs. 464, en welke die geweest is kunnen wij uit den Lat. tekst opmaken. N.R.: Hi vermes colorem viridem habentes auro (denkelijk issimiles uitgevallen) sub solis radio micant. Circa Augustum mensem de nocte in remedium colliguntur necanturque in aceto mersae. Men vindt deze geheele beschrijving in de Dietsche vertaling terug, met uitzondering vansub solis radio, en het is geen gewaagde onderstelling dat deze woorden den inhoud hebben uitgemaakt van den verloren regel. Ik vermoed dat Ml. iets geschreven heeft als:

Groene so es hare ghedane; in sonnenscine, als ic wane scijnsi ghelijc den goude claer. VII 860. Van den kikvorsch lezen wij:

Kirammidarium boek die seghet dat hi te pulvere verberrent pleghet, werptmene in een bat, dats waer, den mensche of doet vallen sijn haer.

Verwijs teekent aan: ‘Vs. 860-863 zijn ongetwijfeld corrupt en niet te herstellen door den even bedorven tekst van N.R.’ Deze kan met behulp van U. worden hersteld. In dat hs. lezen wij: Ipsa (nl. rana) medicamina deponit ac resumit quando vult et hoc assidue in pastu facere dicitur, venena autem numquam deponit sed quasi arma sua penes se reservat. Hic ut dicit liber Kyrannidarum, degit in aquis siccatis. Cinis combustus et sparsus in balneodeponit pilos corporis. Op zich zelf

beschouwd, is vs. 863 goed en in overeenstemming met het Lat., maar na ‘pleghet’, vs. 861, past het niet; men verwacht een infinitief. Daarenboven is de lezing van welke wij moeten uitgaan, niet die van L., maar die van de beste hss. V.A., en deze luidt:het doet den mensche af doen al sijn haer. Ik vermoed dat er gestaan heeft:

den mensche of te doen al sijn haer,

wat na ‘pleghet’ juist past.Afdoen, ofdoen beteekent o.a.: wegnemen. Zoo b.v. Lanc. III 15985:

die brucgen die tier tijt van vresen af waren ghedaen,

en met den datief des persoons, Vad. Mus. II 418, 103 dat hi hem den bittren kelc afdede.

Vgl. De Vries Mnl. W. i.v.

Wat het zonderlinge boek is dat door Ml. Kyrammidariumboek genoemd wordt, kan men vinden in het werk van E.H.F. Meyer, Geschichte der botanik, Königsb. 1855, dl. II p. 348 en verv. Het is een boek dat over natuur- en geneeskunde handelt en reeds door Olympiodorus (5deeeuw na C.) als Kyranis aangehaald wordt. Het schijnt oorspronkelijk in het Grieksch geschreven te zijn. Eene middeleeuwsche vertaling in het Latijn heette Liber Kiranidarum. Meyer meent dat deze door

Raimundus Lullus vervaardigd werd, maar hierin bedriegt hij zich. Raimundus werd in 1235 geboren, en in dat jaar bestond reeds het werk van Thomas, De naturis rerum, waarin het Liber kyranidarum wordt geciteerd. Vgl. Carus, Geschichte der Zoölogie; Bormans, Bulletin de l'Ac. R. de Belg. 1852, XIX p. 144.

VII 870.

Jeghen venijn dat hi (de Rubeta) doet es sijn pulver ghedronken goed.

Jeghenveninen dat hi doet

lazen, en denkelijk heeft Ml. zoo geschreven.Veninen is: door vergif dooden, b.v. VI 443 ‘wien dat si veninen moghen’. Evenzoogheveninen VI 694.

VII 981. Lees in de aant. voor ‘nec tunc’,non tamen. De aanhaling van Verw. bij vs. 985 is niet, zooals hij opgeeft, uit N.R., maar uit Vincent. afkomstig, evenals die bij vs. 582. Vs. 991 heeft N.R.: vix de ea aliud reperies quamsagimen. Maerlant heeft, blijkens ‘lettel bloets’,sanguinem gelezen. Vs. 1026 geven de door Verw.

aangehaalde woorden geen zin. Lees: Vermisnomine, licet quidem conveniat universis,proprie tamen vermis appellatur ille qui cet.

VIII 6. Het achtste boek begint evenals alle andere met eene algemeene beschouwing. Sommige boomen worden gezaaid, andere gepoot,

Sulke wassen, alsmen seghet, ute troncken, daer wijt scouwen, als daer een eyke es ghehouwen, jof ene boeke wast tehant; Ander maniere in menech lant.

Deze regels zijn, zoo als zij hier staan, niet te begrijpen. Verdeelt men de zinnen zoo als Verwijs gedaan heeft, dan kunnen wij wel vs. 8 met den hoofdzin, vs. 6, verbinden, maar zijn wij verlegen met vs. 9. Hoe kon Ml. schrijven: Sommige boomen groeien uit stammen, zooals wij zien als er een eik omgehouwen isof een beuk groeit?

Thomas schreef: Quaedam arbores sunt quae oriuntur in alterius generis arboribus et nutriuntur ab eis, sed cum invaluerint magnitudine siccantur et quaedam non siccantur sed vivunt et crescunt cum ipsis arboribus in quibus natae sunt. Of hij hierbij aan parasieten dacht is niet duidelijk, maar zijne woorden zelve zijn duidelijk genoeg. Maerlant heeft, zooals men ziet, niet woordelijk vertaald, maar het eerste gedeelte

breid, het laatste weggelaten. In hoofdzaak komt zijne vertaling met het oorspronkelijke overeen, wanneer wij aldus lezen:

Some wassen si, als men seghet, ute troncken, daer wijt scouwen: als daer een eike es ghehouwen of een boeke, wast tehant ander maniere in menech lant.

d.i. als een eik of beuk omgehouwen is, groeit er uit den overgebleven tronk eene andere soort van boomen; N.R.:oriuntur in alterius generis arboribus.

Eén bezwaar wordt evenwel door deze wijziging niet opgeheven, de moeielijkheid nl. om ‘daer wijt scouwen’ goed te verklaren. Het strijdt met ‘als men seghet’, waarin opgesloten ligt dat de schrijver het niet zelf gezien heeft, en het staat met het volgende niet goed in verband. Hebben wij hier aan slordigheid van stijl te denken, of is de tekst niet in orde? Ik geloof het eerste.

Door verplaatsing van leesteekens kunnen nog andere plaatsen in ditzelfde boek worden hersteld. De eerste vinden wij VIII 84 en 85. In de voorafgaande verzen lezen wij van het aardsche paradijs dat niemand, al vond hij ook den weg daarheen, er binnen komen kan. Al kon men er komen, vs. 80,

so es al om bemuert die stede met ere mure vierin scone. In vs. 83 en verv. lezen wij:

Noch quaet inghel, noch engheen man es diere toe comen can

doer vele boeme diere in staen.

Hoe men vs. 84 ook opvatte, verklaren laat het zich in dezen samenhang niet. Verstaat men ‘er toe’ van het paradijs, dan rijst de vraag: hoe kunnen de boomen diein het paradijs staan iemand beletten bij het paradijs te komen? Men

houde daarbij in het oog dat het juist de kwestie is of menbij die boomen, die in het paradijs staan, komen kan.

Denkt men bij ‘er toe’ aan de boomen, de arbores Eden, dan geven vss. 84 en 85 evenmin een gezonden zin.

De grond van deze moeielijkheid is dat deze verzen met elkander verbonden worden, terwijl zij inderdaad niets met elkander te maken hebben. Men wete dat in V.A., vs. 85, niet ‘doer’, maar ‘van vele bomen’ gelezen wordt, en vergelijke dan den Lat. tekst. Deze luidt: magnus enim tractus terrarum interiacens innumerique serpentes locum (nl. paradisum) nobis inaccessibilem reddiderunt, praesertim cum usque ad coelum muro igneo clausus esse credatur et angelus domini non solum hominibus sed etiam malignis spiritibus introitum interdicat. De arboribus autem praedictis paradisi duas ex scripturis divinis agnoscimus cet.

Hieruit leeren wij dat de verzen op de volgende wijze verdeeld moeten worden: noch quaet inghel, noch engheen man

es diere toe ghecomen can. en dat daarna een nieuwe zin begint:

Van velen bomen diere in staen, als wi weten sonder waen, en kenter die scrifture te samen als nemmee dan twe bi namen.

Ten slotte blijft de vraag over hoe ‘diere toe comen can’, vs. 83, verklaard moet worden. Strikt genomen had Ml. ‘diere binnen comen can’ moeten schrijven, maar